ALBUM DER NATUUR.
iés^é
ALBUM DER NATUUR.
EEN WERK
TER VERSPREIDING VAN NATUURKENNIS
ONDER BESCHAAFDE LEZERS
VAN ALLERLEI STAND.
18 5 4.
TE HAAELEM, BIJ A. C. KRUSEMAN.
18 5 4.
i;KimUKT lilj A. L'. hRl'SRMAN.
INHOUD.
. Waterdroppels , schetsen naar het leven , door P. Harting Blz. 1 .
De planten van Pompeji, medegedeeld door D. Lubach •■ 16.
AVeêrglazen , door W. M. Logeman " ^^-
Over de baan, die de aarde rondom de zon beschrijft, door A. T. Reitsma.. " 33.
Het zwavelmeer bij Tivoli in Campanie " 61 .
Talrijkheid der Walrussen , door Cl. M. ...... . " 63 .
Arabische plantennamen in het Nederlandsch overgebleven , door v. H » 64 .
De wet der stormen, door V. W. C. Krecke " 65 .
De Mieren in Zuid- Amerika , door Dr. v. H " 92 .
Bloemen onder de sneeuw , door v. H " 94 .
De regenachtigste plek der aarde , door Hg " 96 .
De uitbarsting van den Mauna Loa in 1852 , door Hg - 97 ■
Het betoo verend vermogen der Eatelslang, door D. L " 109.
De Anthropomorphen , door W. Vrolik " 113 .
•♦ Het sluimerende leven , door P. Hakting " 147 .
Nog iets over de Mieren van Zuid-Amerika , door Q. M. R. Vee Huell. . . " 179.
Het gewigt van den aardbol , door D. Grothe " 185 .
Iets over het aankweeken van Orchideën, door Dr. v. H " 194 .
De zakkijkers van MoUeni te Parijs , door F. Kaiser " 195 .
Groote uitwerkselen van zeer kleine bewegingen , door P. van der Burg .... » 227 .
De walvischvangst in de baai van Allerheiligen op de kust van Brazilië, door
Q. M. R Ver Huell Blz. 249.
De Baiimannsgrot en de Bielsgrot in het Harzgebergte , door C. Ekama.. . . - 254.
Zonderlinge groeiplaatsen van planten . door H. C. van Hall " 258 .
De Leeuwen in Noord-Afrika, door de Jong van Rodenburgh -< 259.
De lucht een hoofdvoedsel voor den mensch, door E. H. von Baumhauek. » 274.
De Woekerplanten , door F. AV. van Eeden , " 291 .
De Lammergier, door J. C. d. L " 313.
Over de Struisachtige vogels (Struthiones), door H. Schlegel » 323.
Rattenkruid- eters , door L » 352 .
Over het legrip van dierlijke volkomenheid en de onderscheidene trappen
daarvan, door D. Lubach -/ 355.
Bezwaren hij geologische nasporingen in de heete gewesten, door Dr. v. H. " 382.
Barnsteen , door v. H » 383 .
Verhuizing van Waterjuffers, door Hg « 384.
Roos van Jericho , door v. H « 385 .
LIJST DER AFBEELDINGEN.
Steendrukplaat.
Waterdroppels met infusie-diertjes.
Houtsneden.
Ringen ter aantooning van de lucht-
drukking Blz. 24.
Barometer " 25 .
Barometer met schaal enz " 26 .
Deksel voor het onderste der huizen. " 27 .
Wijzer-barometer " 28.
Ellips " B7 .
Parallelogram der krachten " 38.
Toepassing op de beweging der
aarde om de zon " 39 .
Elliptische kegelsnede » 40 .
Parabolische kegelsnede ■' 41 .
Hyperbolische kegelsnede " 41 .
Schuine stand van den as der aarde
op de ecliptica " 47 .
As der aarde regt op de ecliptica
staande " 48 .
As der aarde zamenvallende met de
ecliptica " 49 .
Figuur ter opheldering van de ver-
plaatsing van de as der aarde .... « 51 .
Baan der aarde in de ruimte » 58 .
Acht kaartjes van gedeelten der
Indische zee bij den storm van 7
April 1843 " 74.
Verzamelingskaart " 79 .
Volwassen Gorilla , naar Is. Geof-
FROY St. HlLAIRE " 119 .
Jonge Gorilla , naar denzelfden .... " 121 .
Jonge Chimpansé, naar W.Veolik. " 123,
Jonge Orang-Oetan, naar denz.. .Blz. 128.
Siamang, uaarl'. Cuvier " 133.
Geraamte van den Siamang , naar
W. Veolik " 136.
Formiga de Manioc " 180 .
Ophelderingen voor de bepaling van
het gewigt der aarde. Blz. 189, 190, 191 .
Zakkijkers van Molteni Blz. 204.
Blinding voor dien kijker " 206.
Oogbuizen daarvoor " 209 .
Münchcner oogbuis ■' 213 .
Houten voet voor den kijker " 218.
Houten voet met schroefbeweging. » 220.
Leeuwenjagt in Noord- Afrika .... " 259 .
Ophelderingen voor de ventilatie . " 283 ,
Blz. 286, 287, 288, 289.
Orobanche major Blz. 297 .
Lathraea squamaria " 299 .
Monotrofa hypophegea •' 299 .
Cuscuta Europaea " 300.
Viscum album " 301 .
Rafflesia Arnoldi " 306 .
Afrik. Struis (StrutUo camelus) . . " 326 .
Petise (Rhea Darwinii) " 331 .
Kasuaris van Australië {Casuarius
Nova Hollandice) " 332 .
Eigenlijke Kasuaris (C galeatus). . » 334 .
Gewone Dodo {Didus ineptus).. . . " 338.
Dodo van Bourbon (D. apterornis) . ■> 343 .
DodovanRodriguez(jD.Jo/zï«?'i2«). ■' 344.
Kleine Dodo van van den Broucke
{B. Broucicei) " 345 .
Kleine Dodo van Herbert {D. Her-
lertii) " 346.
Kiwi {Apteryx) " 349 .
ERRATA.
Blz. 16 regel 3 v. o. staat: "de stad des doods;"' lees: "de stad der dooden."
In de figuur op blz. 26 moet de letter E in plaats van i, en Z in de plaats van £ staan.
Blz. 124 regel 11 en 12 v. b. staat: dat op den bovenarm van beneden naar boven;
lees: dat op den bovenarm van boven naar beneden,
op den voorarm van beneden naar boven gerigt is.
Blz. 142 regel 1 v. b. staat: keelholte; lees: okselholte.
Berigt voor den Binder.
Den Binder wordt berigt dat de opeenvolging der signaturen de volgende is:
1, 2, 3, 4, 5, 6, 6*. 7 enz., 14, 15, 15, 16 enz.
WATERDKOPPELS,
SCHETSEN NAAR HET LEVEN,
DOOR
P. HARTING.
Hr is welligt niets dat den opmerkzamen beschouwer der natuur
meer treft, dan de rijkdom van leven dien zij ten toon spreidt.
Waarheen wij den. blik wenden, hetzij naar de aarde met de
haar bedekkende tallooze planten, naar de menigte van dieren,
welke zich daarmede voeden of de prooi worden van andere dieren,
of naar de lucht, waar zwermen van vogels en van nog talrijker
insekten op vlugge wieken rond zweven, of naar den oceaan, die
beide, aarde en lucht, in veelheid en verscheidenheid van schep-
selen nog verre overtreft , — overal ontmoet ons oog leven en bewe-
ging. En al is dat leven slechts tijdelijk, al maakt het telkens wederom
plaats voor den dood, dien eindpaal voor het bestaan van iederen stoffe-
lijken vorm, het getal van levende wezens blijft daarom toch steeds
even oneindig groot, want de dood heeft slechts eene gedaante-
verwisseling ten gevolge. De organische stof, die heden gedaante-
en bewegingloos daarneder ligt, zal misschien morgen reeds weder
eenen organischen vorm hebben aangenomen, eenen vorm, welligt
geheel verschillend van den vroegeren, maar even als deze de zit-
plaats van dat raadselachtig beginsel, hetwelk de grootste wijsgee-
ren tot hiertoe vergeefs getracht hebben geheel te ontcijferen, en
dat men "leven" heet.
Die gestadige gedaanteverwisseling der stof, en tevens die ver-
bazende rijkdom van levende wezens valt echter eerst dan regt in
het oog , wanneer men dat oog wapent met het vergrootglas , en zoo
Q
deii blik in staat stelt door te dringen tot die wereld van planten
en dieren, welke voor het bloote oog geheel onzigtbaar zijn, wier
aanzijn en gewemel zelfs niet vermoed zouden worden, indien het
mikroskoop nimmer ware uitgevonden, maar die, wat zij in lig-
chaamsgrootte te kort komen, vergoeden door eene talrijkheid, zoo
verbazend groot, dat zij in dit opzigt niet alleen alle grootere
aardbewoners verre overtreffen, maar er zelfs eene levendige verbeel-
ding toe vereischt wordt om zich die talrijkheid eenigermate juist voor
te stellen.
Terwijl ik dit schrijf, staat voor mij een bord met water,
waarin reeds sedert eenige dagen een doode kikvorsch ligt. Aan
de oppervlakte van dit water heeft zich, naar het schijnt, een dun
vliesje gevormd, doch indien een droppel van het vocht, tevens
met eene kleine hoeveelheid van dit vliesje, onder het mikroskoop
wordt gebragt, dan blijkt, dat dit geheele vliesje enkel en alleen
bestaat uit digt op een gedrongen diertjes, waarvan de afbeel-
ding in Pig. 1 eene voorstelling geeft. Zij zijn langwerpig rond,
eenigzins plat, aan het eene uiteinde spits en daar uitloopende in
eenen uiterst fijnen draad, die slechts met veel moeite duidelijk
zigtbaar gemaakt kan worden, al valt hij in de afbeelding ook
dadelijk in het oog, omdat de kunst de natuur nimmer in fijnheid
kan evennaren. Dien draad bewegen zij als ware hij een snuit , in al-
lerlei bogten, terwijl zij zelve dan eens in deze dan eens in gene
rigting zwemmen, grootere ligchaampjes in het vocht ontwijkende,
kleinere op zijde duwende, en aldus op hunne wijze het leven ge-
nietende. De grootste dezer diertjes hebben echter slechts eene lengte
van 1/^00 van een Ned. streep, maar hun getal bedraagt, naar eene
matige berekening, in eiken droppel van de oppervlakte van het
water genomen, niet minder dan 1,125,000 , zoodat derhalve, indien
wij aannemen, dat er slechts 500 dergelijke droppels voorhanden
zijn, er in het water van het genoemde bord meer levende wezens
wonen , dan menscheii in het grootste der werelddeelen.
En toch behooren deze diertjes nog geenszins tot de allerklein-
sten; er zijn er waarvan minstens een honderdtal zoude gevorderd
worden, om in grootte een der eerstgenoemden te evenaren. Wan-
— 3 —
neer een eiwitlioudend vocht aan de lucht staat, b. v. bloedwei,melk,
enz. , dan ontstaan daarin binnen weinige dagen millioenen van dier-
tjes (zie l^ig. 2) , die slechts door een goed mikroskoop bij sterke ver-
grooting even herkenbaar zijn , want velen zijn ter naauwernood
l/^QQQ streep lang, terwijl andere die iets langer zijn, uit twee,
drie of meer afzonderlijke- geledingen bestaan, welke, gelijk uit de
vergelijking met andere grootere soorten blijkt, door verdeeling of
afsnoering ontstaan zijn, zoodat deze reeksen van geledingen
waarschijnlijk uit verschillende nog tijdelijk zamenhangende indivi-
du's zijn zamengesteld. Meer echter dan deze afbeelding ver-
toont laat zich daaraan zelfs bij de sterkste vergrooting niet waarne-
men; doch , wat geene afbeelding terug geven kan , is het woelige gewe-
mel van deze kleine wezentjes in den droppel, die voor hen een
oceaan is, en van hunne eigenaardige beweging, welke hen tot
dieren stempelt, omdat zich bij de aanschouwing de overtuiging
aan ons opdringt, dat die beweging de uiting is van willekeur en
van zelfbewustzijn, zij het dan ook op den laagst denkbaren trap.
De reeds genoemde diertjes vormden zich in waterige vochten,
waarin tevens zelfstandigheden van bewerktuigden oorsprong voor-
handen waren. Inderdaad is het laatste daartoe een volstrekt ver-
eischte, en ik haast mij diegenen mijner lezers en vooral mijner
lezeressen, die welligt aanvingen het afgrijsselijk vermoeden te
koesteren, als of zij met eiken waterdroppel millioenen levende die-
ren inzwelgen , liieromtrent gerust te stellen. Zij mogen het welwa-
ter zonder de minste gewetensknagingen drinken, en vrijelijk alle
vrees verbannen voor het begaan van eenen onwillekeurigen moord,
want daarin kan zelfs het beste mikroskoop geene levende wezens
ontdekken. Ook het regenwater is er doorgaans vrij van, mits het
opgevangen is in goten en vergaarbakken , waarin zich geene afge-
vallen bladeren en andere stofi'en van bewerktuigden oorsprong be-
vinden, en het bovendien opgezameld worde in bakken, waartoe
de lucht geenen toegang heeft. Anders is het met het rivier- en vooral
met het slootwater gelegen; dit is altijd rijk bevolkt, gelijk zoo
aanstonds blijken zal , en het is alleen door goed ingerigte filtreer-
werktuigen, dat dergelijk water van deze en andere niet alleen wal-
gelijke maar zelfs geenszins onschadelijke inmengselen kan bevrijd
worden.
Goed zuiver water bevat derhalve geen spoor van daarin levende
dieren , maar het verschaft de gelegenheid tot overvloedige vorming
daarvan , zoodra daarin tevens organische stofl'en voorhanden zijn.
Laat men aftreksels of afgietsels van zeer verschillende plantendee-
len, van bloemen, van stengels, van bladeren enz. eenige dagen
aan de lucht staan, dan zullen zich daarin weldra diertjes vertoo-
nen, ja het water, waarin een bloemruiker lang genoeg vertoefd
heeft, wordt eindelijk eene zee vol leven en beweging. Ook is het
geenszins een vereischte, dat daartoe versche plantendeelen gebe-
zigd worden, want in de aftreksels van gedroogde, b. v. in die
van hooi , van peper enz. ontstaan eveneens diertjes , terwijl het uit
de boven aangevoerde voorbeelden blijkt, dat water, waarin zich
dierlijke stoffen bevinden , al mede voor hunne ontwikkeling gun-
stis: is. Aan dit ontstaan in waterifje aftreksels of afijietsels is de
naam ontleend van afgietseldiertjes of infusiediertjes , waarmede in
het algemeen de verschillende kleine dierlijke wezens bestempeld
worden, die zich daarin ontwikkelen. Echter heeft men deze naam
ook ruimer toegepast en er mede een groot aantal kleine dieren
onder begrepen, die ook in de vrije natuur voorkomen, inzonder-
heid in de slooten en andere zwak stroomende wateren, waar zij
zich vooral ophouden tusschen de aan de oppervlakte drijvende
waterplanten , en wel inzonderheid tusschen die vezelachtige groene
draden , waaraan men den onwelluidenden naam van "flab" of wel
den nog verachtelijkeren van "slootvuil" geeft, doch waarin het mi-
kroskoop vaak de sierlijkste vormen erkent, even zoovele goed ge-
kenmerkte soorten van planten uitmakende, welke onder den al-
gemeenen naam van zoetwatervvieren of algen bekend zijn. Bij eene
latere gelegenheid hopen wij den lezer in nadere kennis te bren-
gen met dat verachte slootvuil , en hij zal het ons toestemmen , dat
daarin de voortrefl'elijkheid van het geschapene niet minder door-
blinkt dan in de prachtige wouden der keerkringsgewesten.
Niet altijd echter zoeken deze diertjes juist hun verblijf tusschen
de aan de oppervlakte des waters drijvende planten. Er zijn er
ook, die zich in groote scholen verzamelen op plaatsen, waar zulke
planten niet worden aangetroflen. Hiertoe behooren onder anderen
de in fig. 3 afgebeelde diertjes, wier ligchaam eigenlijk groen
gekleurd is, en waardoor de wateroppervlakte zich dan ook als met
een groen vlies bedekt vertoont, dat zich soms over eene aanzienlijke
uitgestrektheid uitbreidt. Bovendien neemt men aan deze diertjes
nog een rond vlekje of stipje nabij hun vooreinde waar, dat in de
afbeelding eene donkere tint, maar in werkelijkheid eene roode
kleur heeft. Sommigen hebben in dit roode vlekje, dat ook bij
eenige andere soorten voorkomt, een oog willen zien. Hoe gewaagd
deze gissing ook schijnen moge aan hen, die bij het woord "oog"
alleen denken aan de oogen van menschen en grootere dieren, zoo
was zij toch niet zoo geheel zonder eenigen grond, want inderdaad
blijkt het, dat, naarmate men in de reeks der dieren afdaalt, de
werktuigen al eenvoudiger en eenvoudiger worden , zoodat er dan
ook dieren in de afdeeling der wormen gevonden worden met oogen,
waarvan de verrigting als gezigtswerktuigen niet kan betwijfeld
worden, omdat ïnen daarin ook het noodwendigste bestanddeel, na-
melijk eene kristallens ontdekt heeft, doch die overigens eene niet
geheel te miskennen overeenkomst met de zoogenaamde oogvlekken
van sommige infusiedieren vertoonen, waarin men bovendien ver-
moeden mogt, dat werkelijk eene kristallens bevat is, die alleen uit
Jioofde der verbazende kleinheid dezer oogjes, ook bij de sterkste
vergrooting voor ons onzigtbaar blijft. Doch ofschoon ik mij ver-
pligt rekende dit aan te voeren, ten einde ehrenbeug, den man
aan wien wij zoovele heerlijke ontdekkingen in deze wereld van
het kleine verschuldigd zijn, en die het eerst de meening, dat de
genoemde vlekjes oogen zouden zijn, geuit heeft, vrij te waren voor
de verdenking als of daarvoor geen de minste grond bestond , zoo
moet ik er echter bijvoegen dat die meening thans door weinigen
meer Avordt aangekleefd. Eene dergelijke roode kleurstof toch is
bij lagere dieren en ook planten geenszins zeldzaam. Sommige dier
kleine mikroskopische wezens, welke op eenen zekeren leeftijd groen
gekleurd zijn, hebben eene roode kleur op eenen anderen, zoodat
zij dan de wateroppervlakte rood kleuren even als anders groen ;
— 6 —
de roode kleur maakt dikwijls later plaats voor eeue groene, met
overlating van een klein rood gekleurd gedeelte, en, wat nog ster-
ker spreekt, zelfs de kiemcellen van sommige zoetwater-algen, aan
welker plantaardige natuur niet getwijfeld kan worden, al bezit-
ten zij ook eene hoogst opmerkelijke beweging, die hen ligtelijk
met infusiediertjes kan doen verwarren, hebben somwijlen geheel
dergelijke roode vlekjes, die hier toch wel geene oogen kunnen zijn.
Ook is er nog eene andere reden, welke de beteekenis van
oogen, die men aan deze vlekjes gehecht heeft, onwaarschijnlijk
maakt. Zij worden namelijk aangetroffen juist bij zulke infusiedie-
ren, die op den laagsten trap van bewerktuiging staan, namelijk
bij die welke zelfs geene opening of mond bezitten , waardoor zij
voedsel kunnen opnemen. De meeste en grootere soorten zijn daar-
van voorzien (Fig. 5 Am^ Bm, Cm), en de opneming van voedsel
geschiedt dan ook bij hen op gelijke wijze als bij de overige dieren,
namelijk door het naar binnen brengen van spijs, en niet gelijk bij de
planten, die zich slechts door de uitwendige oppervlakte voeden. Inder-
daad levert de voedering dezer kleine schepselen , waaronder sommigen
buitengemeen vraatzuchtig zijn, een zeer aardig schouwspel op, vooral
wanneer men een weinig waterverw, karmijn of indigo, in den droppel
gebragt heeft, waarin zij zich bevinden. Terwijl zij ginds en her
rondzwemmen, dan eens stilstaan, dan weder voortgaan , maar gesta-
dig een sterken maalstroom in het water verwekken door de
onophoudelijke snelle beweging der uiterst fijne trilhaartjes aan de
oppervlakte van hun ligchaam , stroomen de fijne kleurdeeltjes door
den geopenden mond naar binnen, die, bij sommigen vooraan, bij
anderen ter zijde van het ligchaam geplaatst, en doorgaans om-
zoomd is met iets grootere haartjes, welke mede gestadig in be-
weging zijn , of wel (Fïg. 6, B m) omzet met uiterst fijne naaldvormige
tandjes, die eene soort van trechter daarstellen. Door den mond in het
ligchaam gekomen , verzamelen zich de kleurdeeltjes tot kleine ronde
ballen (Eig. 4 B, Fig. 5 B) , terwijl de onverteerde stoflen weder door
den mond of, gelijk bij eenige soorten, door eene bijzondere
opening (Fig. ö B b) worden naar buiten gebragt. Men heeft gemeend
dat elk der genoemde spijsballetjes in even zoovele magen of blaas-
— 7 —
vormige uitzettingen van een darmkanaal bevat zoude zijn , doch
dit schijnt voor de meeste soorten op eene dwaling te berusten.
Men kan zich althans bij sommigen met zekerheid overtuigen , dat
die zoogenaamde magen niet bestaan , maar dat de spijsballen zich en-
kel bevinden te midden der weeke massa, die de ligcliaamsholte
vult, want zij veranderen van plaats, ja in enkele gevallen (vooral
duidelijk bij Loxodes Bursaria fig. 5 A) hebben zij eenen geregel-
den omloop, zoodat zij langs de eene zijde dalen, om langs de
andere weder op te stijgen.
Het zijn niet enkel de grootere soorten, die zich aldus door
het inwendig opnemen van spijs voeden ; zelfs bij sommige zeer
kleinen, b. v. die welke het eerst door ons vermeld zijn (bl. 2),
gelukt het door kunstmatige voedering met fijn verdeelde kleur-
stoflen deze binnen in de ligchaampjes te brengen , iets dat in fig.
1 bij a door de zwarte stipjes in een paar der voorwerpen is aangeduid;
en vergelijkt men nu hetgeen hier plaats grijpt met de wijze waarop
de voeding bij grootere, eenen duidelijken mond bezittende soorten
geschiedt, dan komt men tot het besluit, dat ook deze diertjes,
hoewel zoo klein, dat eenige honderdduizenden van hen te zamen
genomen slechts de ruimte van eenen kleinen speldeknop zouden
innemen, toch nog van eene bijzondere mondopening voorzien zijn,
zoo klein echter, dat zij aan onze tegenwoordige middelen tot waar-
neming geheel ontsnapt.
Bij het groote meerendeel der infusiediertjes neemt men, behalve
de genoemde spijsballen, nog met een helder vocht gevulde blaas-
jes waar, of liever ruimten, want van een hen bekleedend vlies is
geen spoor te onderscheiden (zie fig. 4 ^ «, 2? ö, fig. 5 ^ a, fig. 6 ^ «).
Deze ruimten, doorgaans een, twee, zelden meer in getal, trekken zich
van tijd tot tijd plotselijk zamen, zoodat zij voor een oogenblik spoor-
loos verdwenen zijn, en komen dan weder op dezelfde plaats te voor-
schijn , om zich vervolgens na eenigen tijd wederom zamen te trekken ,
enz. Gewoonlijk verloopen er tusschen elke dier zamentrekkingen en
uitzettingen eenige seconden. De eigenlijke beteekenis dier zamen-
trekbare ruimten is nog niet volkomen opgehelderd, en ook hieromtrent
zijn de gevoelens verdeeld. Het waarschijnlijkst is wel, dat het or-
— 8 —
ganen zijn, wier verrigting daarin bestaat, dat zij door hunne plot-
selijke inkrimping en uitzetting beweging brengen in het vloeibare
gedeelte der ligchaamsmassa. Zulk eene zamentrekbare ruimte zoude
derhalve een hart kunnen genoemd worden in zijnen allereenvoudig-
sten vorm. Eigenlijke vaten staan daarmede nimmer in verband,
maar althans in één geval (bij Paramecium Aurelia) is de zamen-'
trekbare ruimte voorzien van straalsgewijs daarvan uitgaande aan-
hangsels , die als het ware een eerste beginsel van vaatstelsel ver-
kondigen. Niet onmogelijk is het echter, dat in sommige gevallen
aan deze zamentrekbare ruimten nog eene andere verrigting, b. v.
die der ademhaling moet worden toegekend. Bij eeuige soorten
namelijk (b. v. bij ActinopTirys Sol, fig. 4 i^a) ligt deze zamentrek-
bare ruimte onmiddelijk onder het vliesje dat de opperhuid vormt,
en het vocht, waarmede het in den uitgezetten toestand gevuld is,
is derhalve blootgesteld aan den invloed van de lucht in het om-
ringende water. Overigens mag men veilig aannemen, dat bij allen
de ademhaling ook door de geheele oppervlakte geschiedt, en door
de gestadige beweging der fijne trilhaartjes , waarmede de meesten
bezet zijn, krachtig bevorderd wordt.
Niets is zoo verscliillend als de bewej^incr der verschillende soor-
ten van infusiediertjes. Er zijn er, die schier onbewegelijk op de-
zelfde plaats vertoeven, anderen die zoo vlug in hunne bewegingen
zijn, dat het tot de moeijelijkste opgaven voor den mikroskopischen
waarnemer behoort hen op hunne snelle vaart te volgen en in
het gezigtsveld te houden. Veelal zijn het alleen de reeds meer
genoemde trilhaartjes, welke die voortgaande beweging veroorzaken,
doch er zijn er ook (fig. 6 ^ en ^'), die, behalve deze, nog van groo-
tere stijvere haartjes voorzien zijn, welke zij op de wijze van poot-
jes gebruiken, waarmede zij langs de oppervlakte der waterplantjes
en andere zich in het vocht bevindende voorwerpen loopen. Sommige»
hebben een zeer week en zoo beweegbaar ligchaam, dat het schier
ieder oogenblik van vorm verandert. Bij anderen blijft die vorm meer
gestadig dezelfde, hetzij uit hoofde van de algemeene onbuigzaam-
heid hunner huid (fig. 6 B), of omdat een gedeelte der oppervlakte
met -een soort van schild bedekt is (fig. 6^), terwijl eindelijk nog
— 9 —
anderen (fig. 5 C) door een glashelder kokertje omgeven worden,
waarin zij zich bij dreigend gevaar terug trekken.
Het opfherkelijkst onder alle deze bewegingen is echter de za-
mentrekking van den steel der Yorticellinen. Ook zijn er weinige
mikroskopische voorwerpen, die, wanneer men ze voor de eerste
maal waarneemt, meer verwondering wekken. In hunnen uitge-
breiden toestand liggen de klokvormige ligchaampjes (Fig. 7) bijna
onbewegelijk stil; alleen de haartjes aan den rand der mondopening
zijn in eene onophoudelijke snelle beweging en doen eenen maal-
stroom in het omringende vocht ontstaan, waardoor de kleine daarin
zwevende deeltjes tot op eenen tamelijk verren afstand worden me-
degesleept, en naar den wijd gapenden mond gevoerd. De steel, en-
kelvoudig bij eenigen (het geslacht Vorücella) , vertakt bij anderen
(de geslachten EfislyUs en Carchesmm) , bestaat uit eenen rolronden
draad, spiraalsgewijs omzoomd door eenen uiterst dunnen doorschij-
nenden band, die soms ook het voorkomen heeft van een kanaal,
tegen welks binnenwand de zoo even genoemde draad aan gelegen
is. In dien toestand zoude men ligtelijk meenen een klein sierlijk
gevormd plantje te zien, dat zich in het water uitbreidt. Doch
naauwelijks ontstaat er eenige sterke beweging, hetzij veroorzaakt
door eenen geringen stoot tegen het glaasje, waarop zich het voorwerp
bevindt, of door de nabijheid van eenig grooter dier, dat tevens
in den droppel aanwezig is, of plotselijk verandert het tooneel.
Alle de ligchaampjes trekken zich te zamen, sluiten hunne mon-
den, worden daarbij min of meer bolvormig, terwijl de steelen zich als
kurkentrekkers digt op een rollen (Pig. 7 D). Eerst wanneer het drei-
gend gevaar geweken is, en het vocht om hen heen geheel tot kalmte
is terug gekomen, ontrollen zich de steelen weder, de mondope-
ningen ontsluiten zich en de diertjes hernemen hunne vroegere
uitgebreide gedaante, terwijl de maalstroom op nieuw aanvangt.
Zeer gewigtig is de vraag: hoe ontstaan deze kleine wezens?
Wanneer men ziet hoe zij te voorschijn komen in vochten, waarin
vroeger geen spoor van levende wezens te zien was, hoe verbazend
snel zij zich vermenigvuldigen, zoodat hun aantal binnen eenige
weinige dagen vele millioenen bedraagt, dan kan ligtelijk de mee-
— 10 —
ning ontstaan, dat zij hunnen oorsprong nemen uit de kleine
deeltjes van in staat van ontbinding verkeerende organische stof-
fen, die eenen bepaalden vorm aannemen en met leven bezield
worden. Inderdaad is er niets, dat zulk eene oorspronkelijke
vorming, zulk eene zich telkens herhalende schepping van be-
werktuigde wezens uit niet bewerktuigde stof, onmogelijk maakt,
mits deze slechts de scheikundige bestanddeelen kan leveren,
waaruit alle organische wezens zijn opgebouwd. Deze noodzake-
lijke voorwaarde nu is gegeven, zoodra in water de overblijfse-
len van planten of dieren voorhanden zijn; deze, al is hun vorm
geheel onkenbaar geworden, kunnen de stof leveren, waaruit andere
planten en dieren kunnen ontstaan. Doch het is hier niet de
vraag wat mogelijk, maar wat waar is, en dit kan alleen door
onderzoek worden uitgemaakt. In de natuurkundige wetenschap-
pen is een der wegen, om tot verklaring der verschijnselen
te geraken , die waarop ons de overeenkomst met andere ge-
lijksoortige verschijnselen tot leiddraad strekt. Van alle dieren en
planten, wier voortplantingswijze grondig bekend is, is het geble-
ken, dat zij hunnen oorsprong nemen uit andere dergelijke dieren
en planten, met andere M'oorden: dat zij ouders hebben. Wel is
waar, is er een tijd geweest, dat men meende dat zelfs op eeneu
hoogen trap van bewerktuiging staande wezens, b. v. ratten en
muizen, door oorspronkelijke vorming ontstonden, ja ook nu nog
verkeeren sommigen in den waan als of het zoogenaamd ongedierte,
gelijk men zegt, van zelfs ontstaan zoude, door onreinheid, huid-
ziekten enz., doch de natuurkundigen weten reeds sedert lang dat
dit eene dwaling is Andere gevallen , waarin men tot voor
korten tijd eene oorspronkelijke vorming meende te moeten aan-
nemen, gelijk b. V. d'er ingewandswormen die binnen in de lig-
chaamsholten van menschen en dieren voorkomen, zijn door de
onderzoekingen der laatste jaren veel minder raadselachtig gewor-
den dan vroeger, sedert men de gedaanteverwisselingen van vele
dezer dieren heeft ontdekt. En zoo, om van vele andere voorbeel-
den te zwijgen, wordt het, naarmate onze kennis zich uitbreidt,
inderdaad meer en meer onwaarschijnlijk, dat er immer zulk een
— 11 —
geheel oorspronkelijke vorming plaats grijpt, en komt men ook ten
aanzien der infusiediertjes tot het besluit , dat de kiemen, waaruit zij
zich ontwikkelen, vermoedelijk reeds roorhanden waren, hetzij in
het water of in de daarin bevatte organische overblijfselen, of -wel
dat zij daarin door de lucht zijn aangebragt. Somtijds kan men dezen
oorsprong duidelijk- aantoonen. Zoo b. v. leeft het diertje, waarvan
in den aanvang dezes gesproken is, werkelijk in de ingewanden
van den kikvorsch , en het kan dus niet verwonderen, wanneer wij
het naderhand aantreffen in het water, waarin het doode dier een
tijdlang vertoefd heeft. Oppervlakkig schijnt het moeijelijker te
gelooven aan het bestaan van organische kiemen in geheel ver-
droogde plantendeelen , gelijk hooi, peper enz., doch wij zouden
talrijke gevallen kunnen aanvoeren ten bewijze dat vele diertjes
volkomen verdroegen kunnen, zonder de vatbaarlieid te verliezen
van te lierleven , zoodra zij in water komen. Dit verklaart tevens
hoe het mogelijk is, dat infusiediertjes ontstaan in waterige aftrek-
sels die sterk gekookt zijn, en waarin men derhalve mag aannemen,
dat alle organisch leven door de kookhitte vernietigd is, want hier
kunnen de kiemen in verdroogden toestand nog door de lucht zijn over-
gevoerd. Doch opzettelijk onderzoek heeft geleerd, dat wanneer
men tot zulke vooraf gekookte aftreksels slechts lucht den toegang
verschafte, die door sterke verhitting en strijking door zwavelzuur
van alle daarin zwevende organische deeltjes beroofd was, er zich
dan ook geene infusiediertjes vormden.
Ook zijn de wijzen, waarop de eenmaal aanwezige infusiediertjes
zich vermenigvuldigen, zoo wel bekend, dat men althans daardoor
volkomen rekenschap kan geven van de groote getalen, waarin zij
somtijds voorkomen. De meest algemeene wijze van vermenigvuldiging
is die door zelfdeeling (fig. 4 C), welke, zelfs bij eene en dezelfde soort,
dan eens in de dwarse, dan weder in de overlangsche rigting plaats
grijpt. Door deze zelfdeeling ontstaan derhalve twee individu's, waar-
aan zich na eenigen tijd hetzelfde verschijnsel herhaalt, en zoo vormen
zich opvolgend uit een enkel voorwerp, 3, 4,8, 16, 32, 64, 128
enz. individu's, en kan het dus niet verwonderen, dat binnen een
betrekkelijk kort tijdsbestek hun aantal zoozeer kan toenemen.
— 12 —
Eene tweede wii5ce van voortplanting is die door knoppen (fig.
SAh\]ff), welke slechts bij weinige soorten voorkomt, inzonderheid
bij de afdeeling der Vorticellinen en liier den lateren taksgewijzen
zamenhang verklaart. Zij bestaat daarin , dat een klein gedeelte van
het ligchaam naar buiten uitbot, meer en meer uitgroeit en zicli
allengs van liet moederdier afscheidt. In de lioofdzaak komt dus
deze knopvorming met de zelfdeeling overeen.
In den laatsten tijd is men, vooral door de onderzoekingen van
COHN, JULES HAiME en sïEiN nog op ecnc andere vermenigvuldi-
gingswijze opmerkzaam geworden, namelijk die door zich binnen
in de ligchaamsholte der diertjes (b. v. Loxodes Bnrsana fig. 5 A^
vormende kiemen, welke men eene inwendige knopvorming zoude
kunnen noemen. Ware vruchtbare eijeren zijn het niet, want deze kun-
nen alleen door zamenwerking van twee geslachten ontstaan , en daar-
van is bij de infusiedieren tot hiertoe geen spoor gevonden. Deze
kiemen vormen zich echter in de ligchaamsholte zelve, en banen
zich later eenen weg door de bekleedselen , hetzij door eene opening
die slechts tijdelijk ontstaat en zich later weder sluit, of door de-
zelfde opening, waardoor ook de onverteerde spijsdeelen weder ver-
wijderd worden.
Bij de Vorticellinen gaat aan deze inwendige kiem vorming, nog
een ander verschijnsel vooraf. Zij omgeven zich namelijk, hetzij
na zich van hunnen steel te hebben afgescheiden , of daar-
mede nog zamenhangende, met een hulsel, dat bij sommigen (fig.
8 ^ C) glad , bij anderen (fig. 8 i^) van aanhangselen voorzien is, die
noff eenen zeer verschillenden vorm kunnen hebben. Binnen in deze
hulsels heeft dan de genoemde kiemvorming plaats , en het verdient
hier bepaaldelijk opmerking, dat de diertjes in dezen toestand ge-
heel verdroegen kunnen , zoodat zij gemakkelijk door de lucht kun-
nen worden roiidgevoerd, zonder het vermogen te verliezen , om , in
water gekomen , hunne levensvatbare kiemen naar buiten te doen
treden. Somtijds echter gebeurt het, dat zich in zulke hulsels niet
de gewone kiemen vormen , maar daaruit geheel andere veel kleinere
infusiediertjes (fig. 8 ^), omgeven van eene slijmige massa te voor-
schijn treden, diertjes die in vorm geheel overeenkomen met andere
— 13 —
(van het geslacht Motias), die men vroeger als zelfstandige soorten
heeft beschouwd. Dit brengt ons nog t«t vermelding eener andere
bijzonderheid in de levensgeschiedenis dezer kleine wezens, name-
lijk hunne gedaanteverwisselingen. Het is mede eerst in den aller-
laatsten tijd dat men daarop opmerkzaam is geworden, maar reeds
zijn er enkele wel waargenomen voorbeelden bekend, waaruit blijkt,
dat sommige dezer diertjes even merkwaardige gedaanteverwisselin-
gen kunnen ondergaan als waaraan, gelijk ieder weet, de meeste
insekten onderworpen zijn. De verandering van vorm kan hierbij
zoo groot wezen , dat hetzelfde voorwerp in onderscheidene levens-
tijdperken voor geheel verschillende soorten zoude gehouden wor-
den en werkelijk gehouden is. Welligt mag men nog verder gaan
en het als waarschijnlijk stellen, dat verscheidene als infusiedieren
beschreven wezens slechts de kiemen zijn van andere dieren, die
op eenen merkelijk hoogeren trap van ontwikkeling staan, gelijk
Planariën, Poljpen, sommige ingewandswormen enz. Is dit zoo,
dan zal mogelijk de tijd eenmaal aanbreken, dat de afdeeling der
infusiedieren als zelfstandige dierklasse wordt opgeheven en dan
verdeeld onder die klassen, waartoe zij als ontwikkelingsvormen
eigenlijk behooreii.
Doch het zoude ons te ver voeren hieromtrent in bijzonderheden
te treden. Mijn doel was alleen den lezer een' vlugtigen blik te
doen slaan in deze kleine dierenwereld, waarvan ik elders i) een
overzigt in meer wetenschappelijken vorm, tevens met aanhaling-
der bronnen, gegeven heb.
Nog ten slotte de beantwoording eener enkele vraag, die mis-
schien bij dezen of genen zal zijn opgekomen. Welke is de nut-
tige bestemming dezer nietige wezentjes , welke plaats bekleeden
zij in de groote huishouding der natuur? Niet altijd is het ant-
woord op dergelijke vragen zoo gemakkelijk te geven als juist hier.
1) Hef mikroslcoop , deszelfs gebruik, geschiedenis en tegenwoordige toestand, é^le
Deel , ook afzonderlijk verkrijgbaar onder den titel van : Ilikroskopische voorwerpen uit
beide organische rijken. Beknopte handleiding voor praktische beoefenaars der mikros-
kopische weefselleer van planten en dieren. 1854 bl. 200 en verv.
- 14- —
Inderdaad is de rol, welke de infusiedieren vervullen, een hoogst
gewigtige. Alle organische voorwerpen bestaan uit enkelvoudige,
dat is voor geene verdere ontleding vatbare stoflen , waarvan de
voornaamste, dat is die welke nimmer ontbreken, zijn: koolstof,
zuurstof, stikstof, waterstof en zwavel. Dadelijk na den dood be-
gint echter het verband tusschen deze stofien verbroken te worden;
de ontbinding vangt aan , die in verrotting overgaat , en daarbij
ontstaan nieuwe verbindingen, die gasvormig zijn, koolstofzuur,
koohvaterstof , ammoniak, zwavelwaterstof. Deze zijn alle in meer-
dere of mindere mate schadelijk voor het dierlijk leven, en zoo
ook voor den mensch. Doch eer nosj de ontbindin<^ tot dien uiter-
sten trap gekomen is , eer nog de lucht verpest en voor inademing
ongeschikt is geworden, is ook het verbeteringsmiddel doorgaans
bij de hand. Talrijke vogels, insekten enz. voeden zich bij voor-
keur met die doode voorwerpen, en hetzelfde doen de infusiedie-
ren. Hun organisch leven stelt hen in staat tot weder vastlefj^iiis:
van die bestanddeelen, welke anders in gasvorm ontwijken zouden.
Wel is de ligchaamsgrootte van elk hunner gering, doch hunne
verbazend snelle ontwikkeling en vermenigvuldiging doen weldra
hun aantal zoo zeer toenemen, dat zij gezamenlijk voorzeker een
niet minder aanzienlijk vermogen bezitten om den dampkring voor
verontreiniging te bewaren, dan vele merkelijk grootere doch in ge-
ringer getal voorhanden dieren.
De infusiedieren zijn derhalve de vastleggers van organischen
stof in organischen vorm; zij dienen mede tot handhaving van
het evenvvigt in de natuur. Maar zij zijn nog meer. Uit hoofde
juist hunner kleinheid strekken zij tot voedsel van vele andere iets
grootere dieren, insekten en hunne maskers, kleine schaaldieren ,
wormen, polypen enz., die met hen in het water leven. Deze op
hunne beurt worden de prooi van visschen , die zonder de tegen-
woordigheid van gene niet zouden kunnen bestaan. De visschen einde-
lijk strekken tot voedsel aan andere dieren en daaronder ook aan
den mensch. En zoo ziet men hoe ook hier, even als overal elders
in de natuur, de eene schakel in den anderen grijpf, en aldus een
harmonisch geheel ontstaat. Ook de zoo nietige infusiedieren vor-
^
--«SC:;; ■
m.
f: M
mL C* & ^
' -^
^^^^^^^
ééH
4.
^.'dk iuf? ÜD.hmrik.k^^^U
— is-
men zulk eeneu schakel, die even onmisbrar is tot instandhou-
ding van het algemeen verband, als eenige andere. Het is alleen
onze beperktheid, waardoor wij meer gewigt hechten aan het groote
dan aan het kleine in de natuur, maar volkomen waar zijn de
heerlijke woorden van lamaktine:
"Tout est beau, tout est bon, tout est grand en ce monde,
Aux regards de celui, qui fit l'immensité,
L'insecte vaut un monde, ils ont autant conté.
VERKLARING DEK AFBEELDINGEN.
De verschillende witte velden door zwart omgeven stellen voor
het gezigtsveld van een mikroskoop. Fig. 1 en 2 zijn bij eene 500
malige, de overige bij eene 300 malige vergrooting geteekend,
met uitzondering van A in Pig. 7 , waarvan de vergrooting slechts
150 maal bedraagt.
Fig. 1 . Bodo intestinalis , a na voedering
met karmijn.
Fig. 2. Fibrlo lineola.
3. Euglena viridis.
" 4i, A. Euglena pi/rum.
■I " £. Oxytricha Pellionella , a za-
nientrekbaie ruimte, B' , dezelf-
de van terzijde gezien.
C. Ox'jtricha , die zich verdeelt.
" ■/ H. Tracfwlius trichophorus , a
zamentrekbare ruimte, i snuit.
'/ " E. Ampkileptus fasciola.
I' F. Actinopkrijs Sol, a zamen-
trekbare blaas.
" 5, A. Loxodes Bursaria, m mond.
■' B< Bursaria vorax , m mond,
aa zamentrekbare ruimten, b
aars.
■/ C. Vaglnicola cristallina , m
mond, c glashelder kokertje.
" 6, A. Euplotes appendiculaiiis , A'
hetzelfde dier van ter zijde ,
loopende overeenen Spirogyra-
draad.
B. C//ilodon CttcuUulus , m mond.
•' 7, A. Carchesium, polypinimi, naar
EHRENBERG.
8, A
B
Fig. 7, B. Vorücella nebuUfera.
C. Dezelfde, na vorming van het
trilvlies bij t.
•I 1 D. Dezelfde, in zamengetrokken
toestand.
■/ " E. Dezelfde, na zich van den steel
te hebben afgescheiden.
Vorücella microsloma , g
knop. Deze en de volgende
afbeeldingen zijn naar stein.
Hetzelfde dier, na zich inge-
huld (gcinkysteerd) te hebben ,
nog zamenhangend met den
steel.
C. Hetzelfde, in verder ontwik-
kelden toestand, met zich ver-
deden den band vormigen kern.
D. Hetzelfde, in geheel rijpen
toestand.
E. Hetzelfde, waaruit de mona-
denachtige kiemen, in eene
slijmachtige stof gewikkeld ,
naar buiten treden.
F. Podnp/iya fixa , mede een door
inhulling van Vorücella mi-
crosloma ontstane vorm.
DE PLANTEN VAN POMPEJI.
MEDEGEDEELD DOOR
Dr. D. LUB ACH.
Jllet is algemeen bekend, dat de aan de golf van Napels gelegene
stad Pompeji, en de naburige steden Herculanum en Stabiae,
in het jaar 79 van onze tijdrekening, onder de regering vanTiTUs,
bij eene hevige uitbarsting van den Vesuvius onder asch en lava
bedolven zijn. Bekend is het almede, dat bij die gelegenheid de
geleerde c. plinius secundus het slagtoöer werd van zijne zucht,
om die uitbarsting van zoo nabij mogelijk waar te nemen. Eeuwen
lang bleven de genoemde steden begraven onder den door de uit-
werpselen des vulkaans gevormden bodera; men kon zelfs niet eens
met volkomene zekerheid aanwijzen, waar zij eenmaal gelegen wa-
ren. Eindelijk, in 1750, ontdekte men toevallig hare ligging, —
maar het duurde nog geruimen tijd, eer men van deze ontdekking
door planmatige opgravingen behoorlijk partij trok. Thans echter
liggen zij, voor een groot gedeelte vrij, vooral Pompeji; men aan-
schouwt daar, nog frisch en ongeschonden, de huizen, de straten,
de tempels, de schouwplaatsen van eene stad uit den bloeijendsten
tijd van Rome; en de voorwerpen, in de woningen gevonden, de
schilderijen, die nog hare wanden versieren, vergunnen ons een
levendig en getrouw (ienkbeeld te vormen van de maatschappelijke
en huisselijke toestanden van hen, die eens, door die voorwerpen
omringd , leefden en werkten.
Ook voor den natuurkenner heeft die als uit het graf herrezene
stad , die "stad des doods ," zooals bulwer haar noemt , eene ei^en-
aardige belangrijkheid. Er is veel, wat hem daar een' dieperen blik
doet slaan in de kennis, welke de ouden hadden van de natuur
— 17 —
en hare voortbrengselen, en in de wijze, waarop zij van die ken-
nis gebruik wisten te maken. Maar bovendien wordt hij daar in
staat gesteld om, althans in het algemeen, te kunnen beoordeelen,
welke de natuurvoortbrengselen waren in dat gedeelte van Italië
gedurende de eerste eeuw onzer tijdrekening, en in hoeverre het
verloop van zoovele eeuwen daarin verandering heeft gebragt. —
Waren b. v. alle planten, die tegenwoordig in de omstreken van
Pompeji groeijen of aangekweekt worden, ten tijde van haren on-
dergang reeds in Italië bekend? Over deze vraag vooral versprei-
den de oudheden van Pompeji , in verband met hetgeen wij dienaan-
gaande uit de schriften der Ouden besluiten mogen, veel licht.
Den lezer, die in hare beantwoording eenig belang stelt, verzoek
ik om met mij , onder het geleide van den Deenschen plantkundige
j. F. SCHOUW, te onderzoeken, welke van de thans in Italië alge-
meen voorkomende en gebruikelijke planten aan de inwoners van
Pompeji al dan niet bekend waren.
Twee hoofdbronnen zijn het, waaruit men de kennis putten kan
der planten, die aan de inwoners van Pompeji, Herculanum en Sta-
biae bekend waren. Deze zijn : de te Pompeji en in de beide andere
vernielde steden gevondene schilderijen en andere voorstellin-
gen van planten, — en de aldaar gevondene overblijfselen van
planten zelve. Met het eerstgenoemde hulpmiddel moet men echter
voorzigtig zijn. Natuurlijk zijn vele voorstellingen van planten zoo
weinig kennelijk, dat zij niet bepaald kunnen worden, even als dit
in onzen tijd ook het geval zoude zijn. En wanneer de plant al
duidelijk te onderkennen is, zoo is het daarom nog niet uitge-
maakt, dat zij bij Pompeji voorkwam; want dikwijls werd ook de
plantengroei van vreemde landen afgebeeld. Zoo vindt men veel-
malen de natuur aan de boorden van den Nijl voorgesteld: moe-
rassige streken met den Lotus en de Egyptische boon {Nelum-
lium),'^) het nijlpaard, den krokodil, de ichneumon, eenden, en
1) Zie over deze plant het opstel van den Hoogleeraar de vriese, getiteld: "Wa-
terleliën" in het eerste deel van dit werk, bladz. 314.
2
— 18 —
aan den oever den dadelpalm, — b. v. in het voetstuk van het
beroemde mosaïek, op hetwelk, naar men meent, alexander en
DARlus voorgesteld zijn. Dikwijls zijn ook die voorstellingen en-
kel phantasie-beelden , b. v. een laurierboom , die uit een dadelpalm
groeit, ja als uitlooper uit zijne wortelen voorkomt, — eene phy-
siologische onmogelijkheid. Dit doelt misschien, gelijk tenore meent,
op de zonderlinge gewoonte der Ouden , om de meest verschillende
gewassen zoo digt bij elkander te planten, dat zij het aanzien ver-
kregen als of zij slechts ééne plant uitmaakten.
Tot de boomen, die thans veel bijdragen om de Italiaan-
sche landschappen hun eigenaardig karakter te geven , behooren de
pijnboom en de cypres. Beiden waren bij de Ouden aanwezig; daar-
van getuigen de schrijvers, en ook de afbeeldingen in Pompeji ,
want de pijnappel wordt meermalen afgebeeld gezien ; te Hercu-
lanum heeft men ook verkoolde pijnkernen gevonden. In de land-
schappen, die de wanden der kamers van dePompejanen versierden,
vindt men den cypres zeer dikwijls voorgesteld, en somtijds in
vereeniging met den pijnboom. Eene derde soort van naaldboom,
die aan de landen rondom de Middellandsche zee eigen is , de Aleppi-
scJie den, vindt men ook te Pompeji afgebeeld.
Dit is mede het geval met den oleander, die thans de oevers
der rivieren versiert, en met het klimop, dat muren en boomstam-
men bekleedt. Daarentegen zijn er twee gewassen, die heden ten
dage eene beduidende rol in de Italiaansche landschappen spelen,
maar die oudtijds niet in Italië groeiden. De zoogenaamde aloë,
beter agave, die door hare groote, vleezige bladeren, en haren
hoogen, kandelabervorraigen bloemsteng, bij de landschapschilders
zoo geliefd geworden is, en die men overal rondom de Middelland-
sche zee, zoowel aangebouwd als verwilderd, aantreft, is men aan
Amerika verschuldigd, en zij kon dus den Pompejanen niet be-
kend zijn. De Indische vijg, uit de groep der cactusplanten , die
in het oog loopt door haren bijzonderen vorm, hoofdzakelijk door
hare platgedrukte bladvormige takken, eene plant, die thans in
de landen aan de Middellandsche zee even algemeen is als de aloë,
en even als deze verwilderd wordt aangetroffen , is ook uit Ame-
— 19 —
rika afkomstig. Men vindt dan ook te Porapeji even zoo weinig
sporen eener afbeelding van dezen zoo eigen dommelij ken planten-
vorra, als van de aloë.
Of er van ouds ook enkele dadelpalmen zonder rijpe vruchten
in Italië werden aangetroffen, even als thans het geval is, is twij-
felachtig. Wel vindt men deze boomen vaak afgebeeld; maar over
het algemeen in verband met Egyptische onderwerpen, of in sym-
bolische beteekenis. De dwergpalm daarentegen heeft toen ongetwij-
feld dezelfde rol gespeeld, als thans, want theophrastus verhaalt,
dat zij op Sicilië zeer algemeen was; dit nu is nog het geval,
terwijl zij aan de golf van Napels slechts spaarzaam wordt ge-
vonden.
Wenden wij onzen blik op de verbouwde planten, zoo maken de
meeste reizigers , wanneer zij Pompeji bezoeken , voor 't eerste ken-
nis met de boomwolkultuur. Digt bij de ruïnen van Pompeji vin-
den wij velden met de hatoenstruik beplant, van welke plant hier
ter plaatse de noordelijke grens voor Italië is. Van deze gewigti^e
plant vinden wij inde gedenkteekenen der oudheid geen spoor; uit
andere bronnen weten wij, dat zij bij de Ouden slechts als eene
Indische, en, volgens latere schrijvers, tevens als eene Egyptische
plant bekend was, en dat eerst de Arabieren haar in de landen
aan de Middellandsche zee verspreid hebben.
Eene andere plant, welke thans, middelijk, eene gewigtige klee-
ding-plant in Italië is, te weten als voedsel voor den zij worm, is
de witte moerhezieboom. Ook deze was den .inwoneren van Pompeji
onbekend. In hunnen tijd werd zijde beschouwd als een allerkost-
baarst uitlandsch artikel van weelde. Eerst in de zesde eeuw kwam
de zijde- en moerbezieteelt naar Europa.
Onder de graansoorten bekleedde bij de oude Eomeinen de tarwe
den eersten rang ; ook de gerst was algemeen ; daarentegen ontbra-
ken de meer noordelijke graansoorten, de haver en de rogge. Te
Pompeji zijn verkoolde tarwe- en gerstkorrels gevonden. Aan eenen
muur vindt men eene fraaije afbeelding van eenen kwartel, die
gerstkorrels uit eene aar pikt. Als tegenhanger van deze afbeel-
ding vindt men een' anderen kwartel voorgesteld, die aan een aar
— 20 —
van vogelgierst [Panicum italicum) trekt, ■welke plant alzoo toen
ter tijd almede bekend was.
Daarentegen ontdekken wij geene teekeningen van de door haren
vorm zoo kenbare maïs\ maar wij weten ook, dat men deze aan
Amerika verschuldigd is. Thans wordt zij in de omstreken van
Pompeji verbouwd.
Ook rijst vindt men niet; zij was toenmaals tot Oost-Indie be-
perkt. Ook thans nog wordt zij bij Pompeji niet verbouwd, maar
wel elders in Italië. Of de Boerra of Sorgho aan de Ouden be-
kend was, of eerst door de Arabieren naar Europa is gebragt, is
onzeker; de afbeeldingen te Pompeji geven ons dienaangaande geene
opheldering.
Van peulvruchten vinden wij] paardeioonen in verkoolden toe-
stand, die volkomen op de hedendaagsche gelijken.
Op schilderijen, die keukenonderwerpen voorstellen, vindt men
een bos aspergies afgebeeld, welke echter waarschijnlijk wilde zijn,
die thans even als toen gegeten worden; het schijnt, dat de Ouden
de gekweekte aspergie niet gekend hebben. Op andere afbeeldingen
komen tdjen , radijzen , rapen en eene kleine soort van halabas voor.
De Porno d'Oro [Li/copersicum esculenhim) , die uit Amerika af kom-
stig is, kenden de Ouden niet.
De olijfboom heeft ten tijde der Pompejanen dezelfde belang-
rijke rol gespeeld, als thans; daarvan geven trouwens de schrijvers
getuigenis. Veelvuldig vindt men olijftakken afgebeeld, en in een
te Pompeji opgegraven glas heeft men ingelegde olijven gevonden
die met de hedendaagsche volkomen overeenkwamen, en die nog
hunnen smaak bezaten, toen zij opgegraven werden.
De ooftsoorten, die in dit gedeelte van Italië thans het meest
gebruikt worden, zijn druiven en vijgen; deze vindt men ook het
meest voorgesteld op de vele vruchtstukken, die op de wanden te
Pompeji worden aangetroffen. De wijnstok speelde buitendien eene
gewigtige rol, daar hij aan bacchus geheiligd was, en wij vinden
hem dan ook in vele voorstellingen in verband "-ebrasrt met de
vereering van deze godheid.
Dikwijls treffen wij ook op vrucht- en dierschilderijen peeren,
— 21 —
appelen, kersen, amandelen, pruimen, perziken, granaatappelen en
mispels aan.
Sommigen hebben gemeend te Pompeji den ananas afgebeeld te
vinden. Daar echter de ananas voor eene Amerikaansche vrucht
gehouden wordt, zoo zou dit al. zeer opmerkelijk zijn. Doch het
op eenen schotel geplaatste voorwerp, dat men voor eene ananas
gehouden heeft, is naar tenoee's zonder twijfel zeer gegrond ver-
moeden, niets dan de top van een jongen dwergpalm, welke ook
thans nog op Sicilië gegeten wordt.
Yan veel meer beteekenis is het gemis vanden chinaasappel , van
den oranjeappel, van den citroen en den ceclraatappel. Het is vol-
komen zeker, dat men deze ten tijde van plinius in Italië niet
kweekte; hij verhaalt, dat men vergeefsche moeite gedaan had om
den "medischen appel" (den cedraatappel) naar Europa te verplan-
ten. Eerst in de derde eeuw begon men dien in Italië te kweeken;
de citroenen en oranjeappels kwamen later naar Europa, waarschijn-
lijk door de Arabieren; het laatst kwam de chinaasappel, die uit
China afkomstig is , en door de Portugezen naar Europa werd ge-
bragt.
Wij zien dus, dat sedert den bloeitijd van Pompeji de plantenwe-
reld, in het bijzonder ten opzigte der verbouwd wordende gewassen,
aanmerkelijke veranderingen heeft ondergaan, en dat, terwijl de
oude inwoners van Pompeji ten aanzien van menigerlei levensgenot,
en vooral van kunstgenot, zoo veel boven de hedendaagsche
vooruit hadden , zij desniettemin eenige belangrijke gewassen
ontbeerden, welke de vooruitgang der geographische kennis en
de uitbreiding van het handelsverkeer aan hunne nakomelingen
verschaft hebben. De gewigtigste onder de later bijgekomene voort-
brengselen zijn rijst, maïs, katoen, zijde en oranjeappels. Italië was
derhalve toenmaals nog niet
.... "das Land wo die Citronen blühn,
lm dauklen Laub die Gold-Orangen gliihn."
WEÊRGLAZEN.
DOOR
W. M. LOGEMAN.
VXelukkig, wie een goed weêrglas heeft! Niet slechts gelukkig
voor zich zelven, omdat hij heden zijne maatregelen nemen kan
naar het weder dat morgen te wachten is, en dus geen gevaar
loopt zich veel vermaak te beloven van een uitstapje op den vol-
genden dag, en dan al dat gedroomde genoegen door eene graauwe
lucht, die zich in aanhoudende buijen ontlast, in rook te zien
vervliegen ; maar ook gelukkig voor anderen , die hij met zijne
voorspellingen gewillig ten dienste staat, en die hem dan ook telkens
met vertrouwen komen raadplegen, 't Is waar, die voorspellingen
zijn niet altoos even klaar en stellig, en eene enkele maal komen
ze ongelukkig wel eens verkeerd uit; maar doorgaans kan men er
toch al heel wel op aan.
Bij de vrij algemeene liefhebberij voor weêrglazen in ons vaderland,
zal menig lezer van het Album der Natuur het misschien wel eene
vreemde zaak noemen, dat het getal dergenen, die op de bovenge-
melde wijze een vraagbaak zijn voor velen, nog zoo gering is; en
bovenal zal menigeen zich verwonderen over de mogelijkheid, die
er dan toch blijft bestaan, om met en door het weêrglas zich nog
schromelijk te vergissen. Men zou kunnen vragen , waardoor deze
onvolkomenheid wordt te weeg gebragt, of zij onvermijdelijk is of
niet, en zoo neen, wat men dan zou kunnen doen om haar te ver-
mijden, of, met andere woorden, om door werktuigen eenige zekerheid
van den aanstaanden toestand des weders te kunnen bekomen? Ik
hoop de lezers van dit werk geene ondienst te doen door aan een
antwoord op deze vragen eenige bladzijden te wijden, en vertrouw
dat zij mij daartoe wel zullen willen volgen in eene voorafgaande
ontwikkeling van eenige algemeene natuurwaarheden , zonder welke
— 33 —
het onmogelijk zijn zou om in die beantwoording eenige duidelijk-
heid en grondigheid te brengen.
De lucht is zwaar, de lucht bezit gewigt, even als elk ander
ligchaam. Eene glazen flesch, die door eene kraan gesloten kau
worden , kan ons dienen om dit aan te toonen. Wegen wij haar eerst
terwijl de kraan openstaat en zij dus geheel met lucht gevuld is,
en vervolgens nadat wij, door middel der luchtpomp, het grootste
gedeelte der lucht, die zij bevatte, daaruit verwijderd hebben, dan
zien wij duidelijk dat de flesch bij de eerste weging meer weegt
dan bij de tweede. Dit meerdere gewigt, des te aanzienlijker naarmate
de flesch grooter is, is dat van de daarin bevatte lucht. Openen
wij de kraan, dan stroomt de lucht weder in de flesch, en als dit
geschied is, dan weegt deze weder evenveel als te voren.
Een gevolg van deze zwaarte, en een noodzakelijk gevolg daarvan,
is, dat de lucht op alle ligchamen drukt. En daar onze aardbol met
eene zeer dikke laag lucht omgeven is, zoo moet die drukking niet
gering zijn; zij is gelijk aan die van 1 Ned. pond op eiken vierkanten
duim der oppervlakte van een ligchaam. Zoo als deze bladzijde dus
hier vóór ons ligt, bedraagt de drukking der lucht daarbovenop — de
breedte op 15, de lengte op 24 duimen en dus de oppervlakte op
•360 vierk. duimen stellende — meer dan 360 Ned. ponden. Misschien
zal de eene of andere lezer of lezeres — zoo er nog gevonden worden ,
die zulk eene bekende waarheid voor het eerst vernemen — zich daar-
over verwonderen, ja moeite hebben om het te gelooven ; want, zullen
zij zeggen, wie zal mij wijs maken dat er 360 ponden drukken op
dit papier, dat ik kan wegblazen, en met éénen vinger zonder de
minste inspanning optillen? Zoo sprekende vergeten zij evenwel ééne
zaak, die, wanneer men haar behoorlijk in aanmerking neemt, al
het wonderspreukige in het bovengemelde verdwijnen doet. Vloei-
stoff'en toch, drupvormige zoowel als gasvormige, water zoowel als
lucht dus, drukken niet, zoo als vaste ligchamen, alléén vanboven
naar beneden , maar de drukking plant zich daarin , gelijkmatig ,
naar alle rigtingen voort. Zij drukken dus ook ter zijde en ook
van beneden naar boven. Er drukken dus niet alleen 360 ponden
hoven op ons papier , om het even of wij dit plat of schuin houden ,
— 24 —
maar ook evenveel ponden van, onder daar tegen aan; en ziedaar
waarom deze drukking voor ons niet merkbaar kan wezen.
Al is 't niet waar, 't is goed gevonden, denkt misschien een
twijfelachtige lezer met het Italiaansche spreekwoord. Maar het is
waar; alles wat ik hierboven aanvoerde berust, niet op enkele re-
deneringen of onderstellingen, maar op onloochenbare daadzaken,
op proefnemingen. Wil de lezer ééne van die velen kennen ? Ik heb
hiernevens een glazen ring afgebeeld, bespannen aan
de bovenzijde met een stuk varkensblaas, dat er goed
omheen gebonden en dan gedroogd is. Op die varkens-
blaas en daaronder tegen aan, ter zijde, van binnen en
van buiten tegen de wanden, drukt de lucht. Die drukking van
boven daarop — om ons voor 't oogenblik slechts bij de blaas te
bepalen — is even groot als die van onderen daar tegen aan , en
de blaas blijft dus vlak gespannen , even als of er niets op drukte.
Maar plaatsen wij nu onzen ring op de plaat der luchtpomp en
brengen wij deze in werking; verminderen wij dus de hoeveelheid
lucht van binnen, en daardoor in gelijke mate de drukking die deze
uitoefent. Nu zien wij hoe de drukking boven op de blaas, welke
^^H|||li]ii|jv wij al voortpompende aanhoudend doen verminderen,
^^^^S^m al meer en meer de overhand verkrijgt en de blaas hol
Mlli^W en holler doet staan , totdat eindelijk — wat eene ont-
"' ploffing! Een slag .als een geweerschot ! De blaas heeft
zich begeven; 't is niet te verwonderen, want, bij hare middellijn
van 12 duimen , werd zij , toen wij de lucht van onderen bijna
geheel hadden weggenomen, jiaar binnen gedrukt met eene kracht
van omstreeks 100 Ned. ponden.
Nog ééne proef, minder verrassend maar daarentegen regtstreeks met
ons tegenwoordig onderwerp in betrekking. Nemen wij eene buis,
liefst eene glazen, aan beide zijden open, en dompelen wij die
met het eene uiteinde in water. In de buis en daar buiten staat
nu het water even hoog. Maar verminderen wij de drukking der
lucht in de buis, door de opening van boven met de luchtpomp
in verbinding te brengen, of zelfs slechts door daaraan met den mond
te zuigen, zoo als men het noemt, dan zien wij het water daarin
— 25 —
stijgen, al hooger en hooger, naarmate de lucht in de buis meer
verdund wordt. Hierdoor toch krijgt de drukking van buiten op
het water, die eerst gelijk was aan die in de buis, al meer en meer
de overhand; en daar deze drukking zich door het water in alle rig-
tingen voortplant , zoo perst zij dit in de buis naar boven. Om de-
zelfde reden zal, indien wij de buis van boven met eene kurk goed
sluiten , haar dan vol gieten met water en , de opening voor een oogen-
blik met den vinger digt houdende, deze onder water dompelen en
dan den vinger wegnemen, het water in de buis, al houden wij deze
ook regtstandig en al ware zij bijna 10 ellen lang, niet dalen, maar
de buis zal geheel daarmede gevuld blijven. Immers, daar deze van
boven gesloten is , kan de lucht daar niet op het water drukken.
Al ware de buis ook bijna 10 ellen lang, heette het boven. En
inderdaad, indien de buis nog langer ware, dan zou de drukking,
die het water door zijn gewigt uitoefent en het tot dalen
dringt, grooter zijn dan die welke de lucht door Mar ge-
wigt op het water buiten de buis uitoefent. En wat zou daar-
van het gevolg zijn ? Eene buis van 11 ellen lang is wat moei-
jelijk te behandelen ; nemen wij dus in plaats van water eene
andere vloeistof, het kwikzilver, dat ruim ISYa malen zwaar-
der dan water is, dan kunnen wij onze buis even zoo vele
malen korter nemen , en dan is dus eene lengte van ruim 8 pal-
men toereikend. Zulk eene v buis, aan het eene einde geslo-
ten , met kwik gevuld en dan op de bovenbeschrevene wijze
omgekeerd en met de opening in een glas met kwik gedom-
peld, vertoont ons hetzelfde wat er met de 11 el lange met
water gevulde buis zou geschieden. Wij zien daarin name-
lijk het kwikzilver dalen , totdat het , als wij door bijzon-
dere maatregelen zorg gedragen hebben dat er niet met het
kwik eenige lucht in de buis komt, op eene hoogte van
omstreeks 76 Ned. duim boven de oppervlakte van het kwik
in het glas staan blijft.
Ziedaar dus de de drukking, of zoo men wil het 'gewigt,
de zwaarte van de lucht gemeten door een eenvoudig werktuig
dat daarom haromeier, zwaartemeter heet. Het is namelijk
26 —
uit het voorgaande duidelijk , dat indien wij dit toestel rustig laten
staan, en de drukking van den dampkring vermeerdert, de kwikko-
lom in de buis langer worden, of het kwik daarin rijzen, en dat
dit, in het omgekeerde geval, dalen zal.
Om gemakkelijk te kunnen zien hoe-
veel het kwik rijst of 'daalt, plaatst men
achter de buis eene in duimen en stre-
pen verdeelde schaal, A in de hier ne-
vensstaande afbeelding. Ook wordt de
buis veelal niet in een bakje geplaatst,
maar aan het ondereind bij N omgebo-
gen en dan aan het opstaande einde een
bolletje bevestigd , waarin van boven zich
eene kleine opening bevindt om de lucht
van buiten met die in het bolletje in
gemeenschap te brengen.
De veranderingen in de drukking der
lucht op verschillende tijden kunnen vrij
aanmerkelijk zijn ; aan eenen met water
gevuldeu barometer zouden wij van den
eenen dag tot den anderen wel eens een
verschil in hoogte van 3 a 4 palmen en
meer kunnen bespeuren. Bij de met kwik
gevulde buis kan dit evenwel natuurlijk
slechts ongeveer zoo vele duimen bedra-
gen , en plotselinge veranderingen, zoo
groot als de bovengemelde, komen zelden
of nooit voor; de gewone verschillen in
stand bedragen sleclits eenige strepen.
Wie dus gaarne met gemak de verande-
ringen in de drukking des dampkrings
gadeslaat, zal zich daartoe bij voorkeur
bedienen van den, gewoonlijk op dezelfde
plank met den barometer geplaatsten , zoo-
genaamden controleur EHIL. Deze ver-
• — 37 —
schilt slechts uiterlijk van den eersten, maar berust op hetzelfde be-
ginsel. De buis is bij E gesloten, bij L open. De arm E Hl is met
kwik gevuld; houdt men de buis dus regtop, dan zakt het kwik in
de verwijding bij E en rijst in die bij I, totdat het verschil in
stand tusschen beide weder 76 duimen, of daaromtrent, bedraagt.
In beide verwijdingen komt het kwik dus ongeveer halverwege, en
de overblijvende ruimte in I en een gedeelte van de buis L is
gevuld met eene zeer ligte vloeistof, gewoonlijk spiritus of zooge-
naamden voorloop, die om de zigtbaarheid rood of blaauw is gekleurd.
Wat zal er nu gebeuren als b. v. de drukking der lucht slechts een
weinig vermindert, zoodat het kwik in E daardoor één streep lager
gaat staan? Dan rijst dit evenveel in I, en drukt den daarop rustenden
spiritus naar boven, maar de buis L, waarin die rijzing moet ge-
schieden, is veel naauwer, tienmalen naauwer dikwijls dan de ver-
wijding I waarin het kwik rijst; en om dus den spiritus, die door
een streep rijzing van het kwik in die buis L wordt gestuwd, daarin
te kunnen bergen, moet hij eene ruimte, nu niet van één,ma,ar van
tien strepen daarin beslaan. Ik heb dat getal tien hier slechts tot
een voorbeeld genomen; men begrijpt dat niets gemakkelijker is,
dan om de buis twintig en meermalen naauwer te maken, en dus
de op- en nedergaande beweging van het kwik, bij veranderingen in
de drukking der lucht, daardoor even zooveel malen vergroot op
de schaal des controleurs zigtbaar te maken.
Om het "Wederglas" compleet te maken is er gewoonlijk bij E nog
een Thermometer geplaatst. Ik geloof, zelfs voor den het minst met
zulke zaken zich bezig hondenden lezer , te kunnen volstaan met te
herinneren, dat die, zoo als zijn naam dit ook asiïidmdt , een warmle-
meter is. Eene beschouwing van zulk eenen thermometer, — daarbij in
aanmerking nemende dat alle ligchamen, dus ook het kwik of de spiritus
waarmede het buisje gevuld is , door verwarming zich uitzetten en door
verkoeling inkrimpen, — zal ook wel voor ieder genoegzaam zijn om de
inrigting daarvan zonder moeite te begrijpen.
Het dekseltje Z wordt, zoo als bekend is, gebe-
zigd om de buizen in den voet van het toe-
stel te bedekken.
— 28 —
De inrigting van den Controleur is van onzen grooten hüijgens
afkomstig, en getuigt, den tijd waarin zij werd uitgevonden en de
behoeften van dien tijd in aanmerking genomen, zeker mede van
's mans vindingrijkheid en kennis. Toch heeft zij een lastig gebrek:
de spiritus in de open buis verdampt met der tijd, en, wijst dus de
controleur in het eerst gelijk met den barometer, zoo als hij behoort
te doen, dan begint hij na eenige maanden al meer en meer te laag
te wijzen. Dit heeft geleid tot de
uitvinding der wijzerharometers. Zulk
een is hiernevens voorgesteld, met
het binnenwerk door stippellijnen
aangeduid. Men ziet , het is een buis
E H I , als die van den controleur ,
met dit onderscheid slechts, dat de
verwijding bij I niet in eene naauwe
buis uitloopt, maar van boven open is.
Op het kwik in 1 drijft een glazen
gewigtje, waaraan een fijn draadje is
vastgemaakt, dat bij O over een zeer
ligt beweegbaar schijfje is geslagen
en aan het andere einde bij V voor-
zien is van een kleiner en ligter
tegengewigtje. Op hetzelfde spilletje ,
waarop het schijfje vast zit, is ook
de wijzer AA bevestigd. Als nu het
kwik in E daalt, door vermindering
der dampkringdrukking , dan rijst
het in I; daardoor rijst ook het
daarop rustende gewigtje, en de
wijzer draait linksom. Bij eene ver-
meerdering der drukking van de
lucht daalt het kwik in I en de
wijzer draait regtsom, en in beide
gevallen is die draaijing van den
wijzer des te grooter, naar mate
— 29 —
de beweging van het kwik in den barometer, naarmate dus
de verandering in de luchtdrukking aanzienlijker is. De wijzer
toont alzoo op de daartoe behoorlijk met eene verdeeling voorziene
plaat den stand des barometers aan, en eene kleine verandering in
dezen wordt door den wijzer voor het oog zeer zigtbaar gemaakt.
Onder de barometerplaat bij H is in eene daartoe gemaakte
opening een waterpasje geplaatst. Dit dient om het geheele toestel
loodregt te kunnen hangen. Boven de barometerplaat bevindt zich
gewoonlijk de thermometer en daarboven bij E nog een ander
instrumentje, de zoogenaamde hygrometer of vocJitmeter. Deze bestaat
uit een zeer ligt wijzertje vanstroo, dat vastgemaakt is aan een klein
stukje darmsnaar of aan een reepje van eenige andere stof, die de
eigenschap bezit om bij vermeerdering der vochtigheid in de lucht zich
een weinig ineen te draaijen en in het tegenovergestelde geval eene
tegenovergestelde beweging te maken, waarbij het den daaraan be-
vestigden wijzer meevoert. Bij N ziet men op de plaat des baro-
meters nog eenen wijzer. Deze is niet met den barometer in ver-
binding, maar kan door middel van eenen knop, bij Z onder de
plaat geplaatst, naar willekeur bewogen worden. Hij dient om, met
dien des barometers gelijk gezet en zoo tot eene volgende waarneming
staan blijvend, gemakkelijk de verandering, die er in dien tusschentijd
in den stand van dezen laatsten heeft plaats gehad, te doen herkennen.
Ik maak hier, om niet van te groote onvolledigheid beschuldigd
te kunnen worden, ook nog melding van den in de laatste jaren
in gebruik gekomen , door den Transchman vidi uitgevonden ,
aneroïde harometer. De proef op bl. 24 met de blaas op eenen ring
gespannen, kan ons van de zamenstelling van zulk een barometer
een denkbeeld geven. Stellen wij namelijk dat die blaas door eene
dunne plaat van koper vervangen ware, dat de ring ook van eenen
bodem voorzien en dus tot eene doos ware geworden, luchtledig
gepompt en goed gesloten. Dan zou die dunne koperplaat, wel niet
zoo sterk als de blaas, maar toch ook hol gedrukt worden, en wel
des te meer hol, naar mate de lucht daarop van buiten sterker drukt.
Het midden van die plaat zou dus bij elke verandering in de lucht-
drukking een weinig, zeer weinig maar toch zeker , op- en nedergaan.
- 30 - .
Nu behoeft men zich slechts voor te stellen, dat deze beweging op
eene, met de inrigting van den eerst beschrevenen wijzerbarometer
eenigzins overeenkomstige wijze, wordt overgebragt op eenen wijzer
en daardoor zeer vergroot, om een vrij juist, al is het dan niet
volkomen volledig, denkbeeld te bezitten van de inrigting des aneroïde
barometers.
Als wij nu een wederglas, van eene der bovenbeschrevene inrig-
tingen , bezitten , wat kunnen wij dan daarop zien ? Uit het boven
daaromtrent gezegde volgt, dunkt mij, ten duidelijkste:
10. Dat de gewone barometer — zoowel als de controleur en de
wijzerbarometer — ons aantoont de veranderingen in de drukking
van den dampkring, en ons voor die drukking ongeveer eene maat aan
de hand geeft. Ik zeg ongeveer, want om de juiste maat der lucht-
drukking te geven , om dus tot wetenschappelijke, naauwkeurige waar-
nemingen geschikt te zijn, moet een barometer nog eenigzins anders
ingerigt wezen. Voor het gewone gebruik is echter een als de
bovenbeschrevene zeker naauwkeurig genoeg.
30. Dat de thermometer ons den warmtegraad van de lucht,
waarin hij zich bevindt, aanwijst, en
30. Dat de hygrometer, zoo deze aan ons wederglas is aangebragt,
ons de meerdere of mindere vochtigheid der lucht doet kennen , zonder
dat evenwel de aanwijzingen van dit toestelletje op groote naauwkeu-
righeid en onderlinge vergelijkbaarheid aanspraak kunnen maken.
Alle deze aanwijzingen betreflen alleen het oogenblik der waarne-
ming; dat wil zeggen: de barometer toont ons alleen, hoe sterk de
lucht drukt, de thermometer hoe warm, en de hygrometer hoe voch-
tig de lucht is, op het oogenblik dat wij den stand dier werktuigen
opmerken. Bovendien is er onder deze drie slechts een, die van den
thermometer, welke regtstreeks op het weder betrekking heeft. Want
het kan goed of slecht weder zijn bij eenen hoogen en ook bij eenen
lagen barometer, en evenzoo bij eenen vochtigen , zoowel als bij eenen
zeer droogen dampkring. Al hadden wij dus een werktuig noodig,
dat ons den tegenwoordigen toestand des weders aanwees , — zoo
als de thermometer dit doet voor de warmte , — de barometer noch
de hygrometer zouden ons daartoe kunnen dienen.
— 31 —
Maar , zal men teregt zeggen , daartoe hebben wij geene weêrglazen
noodig, doch wel om eenigen tijd vooraf te kunnen weten welk weder
wij te wachten hebben ; is ons weêrglas goed , dan moeten wij er dit
op kunnen zien. Gaat dit door, dan zou daaruit, in verband met
de bekende inrigting en de oorzaak der werking van die toestellen,
volgen, dat het weder van den volgenden dag afhangt en alléén afhangt
van de meerdere of mindere drukking der lucht, die wij heden op-
merken. Ik geloof dat bij eenig nadenken ieder lezer het onhoudbare
en ongerijmde van deze stelling dadelijk zal inzien; mogt dit bij
iemand nog zoo gereedelijk niet het geval wezen, dan verwijs ik hem
onder anderen naar het opstel van Dr. krecke : De Luchtstroomen , in
het eerste deel van dit werk, pag. 193. Hij zal, dit gelezen en overwo-
gen hebbende, niet aarzelen mij toe te stemmen, dat de wind, op
eene plaats des aardbols heerschende, niet afhangt van oorzaken die
op die zelfde plaats werken of hebben gewerkt, maar dat de rigting
en sterkte des winds veelal geheel bepaald worden door iets , dat op
honderden mijlen afstands der plaats , daar die wind waait , geschiedt
of geschied is. Hoe kan de barometer daarvan iets aantoonen, en
vooral , hoe zoude hij dit vooraf kunnen aanduiden .P En kan hij dit
niet, dan kan hij zoo iets evenmin voor andere verschijnselen in den
dampkring, voor regen, sneeuw of mist b. v., die ook niet plaatselijk zijn,
maar wier oorzaak en ontstaan meestal evenzeer verre zijn te zoeken.
Komen wij er dus maar rond voor uit: de harometer is geen
weêrvoorspeller , en de thermometer of de hygrometer evenmin ; er be-
staat geen werktuig, en waarschijnlijk zal er wel nooit een gevonden
worden , dat in staat is ons het weder aan te wijzen voor den volgenden
dag, voor het volgende uur, zelfs niet voor het volgende oogenblik.
Maar nu zal de lezer vragen: wat beteekent dan die reeks van
woorden, op de wijzerplaat des barometers altijd te vinden, als
storm, regen of wind, sclioon weer enz.? Och, er heerscht in alles
mode, en de gewoonte is, naar het spreekwoord, eene tweede natuur ;
men heeft er vroeger, voor vele jaren, toen men nog geloofde dat
zij waarheid behelsden, deze woorden op geplaatst, en thans, nu
sommigen , die deze werktuigen maken , wel beter weten en allen
beter weten moesten nu zet men ze er nog op , omdat de ge-
— 32 —
bruikers gewoon zijn die er op te zien, en het hun, al hechten zij
er overigens niet aan, gemakkelijker is te zeggen: de barometer
staat op Veranderlijk , dan : hij staat op zooveel duimen of streepen.
Met dit al zijn er, gelijk ik reeds vroeger erkende , vele menschen ,
die vlijtig den barometer waarnemen en die daardoor in staat zijn om ,
dikwijls vrij gelukkig, het een en ander aangaande den toestand des
weders te voorspellen. Maar zien deze alleen en uitsluitend naar den
barometer? Gewis niet! Zij gaan, niet Aen stand, maar den ^««^ des
barometers na; niet het zoo of zoo hoog staan, maar het rijzen of
dalen , het meer of min snelle daarvan en de meer of min plotselinge
afwisselingen daarin, nemen zij in aanmerking, en, deze aanduidingen
met die van andere verschijnselen, wier beteekenis zij door de onder-
vinding hebben leeren schatten , vergelijkende, maken zij , uit dit alles
te zamen, als slotsom eene weêrvoorspelling op, die somtijds
geheel, op andere tijden slechts ten halve, enkele malen ook wel eens
glad verkeerd uitkomt.
Het is dus klaar, dat toen ik boven zeide: "gelukkig hij die een
goed weêrglas bezit," ik daarmede slechts het oordeel en de uitspraak
van het algemeen, geenszins mijne eigene opinie ter nederstelde.
Had ik dit laatste willen doen , ik had zeker gansch anders gesproken ,
en liever hém gelukkig genoemd, die in zijn bedrijf niet van het
weder, welks veranderlijkheid bij ons ten spreekwoord is geworden, af-
hankelijk is, en die, als het zijn genoegen geldt, zich boven de kleine
teleurstellingen , welke het weder ons bereidt , even als boven zoo vele
andere verdrietelijkheden des levens, weet te verheffen.
OVER DE BAAN,
DIE DE AARDE RONDOM DE ZON BESCHRIJFT,
DOOR
Ds. A. T. EEITSMA.
l\.\s wij eenen blik slaan op de onmetelijke ruimte des heelals,
dan doen zich daar afstanden en grootheden aan ons voor, waarbij
de koenste verbeeldingskracht duizelt. Dan wordt de aarde, die
wij bewonen, een naauwelijks merkbaar stipje, dat in die oneindige
ruimte in het niet verzinkt, — één droppel in dien oceaan van
werelden, die over het grenzenloos gebied der schepping zijn uitge-
strooid, een zonnestofje, een zandkorrel, wiens bestaan zelfs niet
vermoed zal worden op eene van die wereldbollen en sterrenstelsels,
die wij in de diepte van het hemelruim met teleskopische blikken
bespieden.
En toch is er geen plekje in de scheppingsruimte, hetwelk ons
nader ligt en grooter belangstelling inboezemt, dan de aarde, die
wij bewonen , die wij liefhebben , waarop wij geboren worden , leven
en sterven, waar wij onze ontwikkeling aanvangen om ze misschien
op andere wereldbollen te voltooijen. En welk een uitgebreid veld
opent zich hier niet voor onze zucht naar kennis en wetenschap ! Wij
kunnen de natuurlijke gesteldheid van haar ligchaam tot het onderwerp
onzer navorschingen stellen. Dit is de taak der physische aardbe-
schrijving. Wij kunnen het wonderbare zamenstel van hare opper-
vlakte ontleden, of afdalen in de diepte, om in de op elkander
volgende lagen en formatiën het geheim harer wording na te sporen.
Maar wij kunnen haar ook beschouwen in hare verhouding tot het
zonnestelsel, waarvan zij een deel uitmaakt. Wij kunnen den
3
— 34 —
schakel , waardoor zij zamenhangt met dat stelsel van werelden ,
waarin de zon met de van haar afhankelijke ligchamen eene plaats
bekleedt, de wetten, aan welke zij gehoorzaamt, de verschijnsels,
die zij aanbiedt, de plaats, die zij als individueel lid in dat
wereldstelsel inneemt, trachten na te vorschen. Dit is de taak der
astronomische aardbeschrijving.
Wij hebben ons voorgenomen één enkel punt uit de veelomvat-
tende wetenschap der astronomische aardbeschrijving voor onze le-
zers in het licht te stellen, en de haan, die de aarde rondom de
zon beschrijft, hen nader te doen kennen.
Er wordt hier dus als bewezen voorondersteld , dat de aarde eene
baan rondom de zon beschrijft, dat zij zich dus rondom de zon,
en niet de zon zich rondom de aarde beweegt. Die vooronderstel-
ling is voorwaar geene kleinigheid. Het mag voor eene der schoon-
ste overwinningen op het gebied der sterrekunde gehouden worden,
dat een copernicus, in weerwil van de schijnbare beweging der zon
rondom de aarde, het onwederlegbare bewijs leverde, dat dit slechts
een bedriegelijke schijn is, en dat daarentegen de aarde zich wer-
kelijk rondom de zon beweegt. Het mag voor een treft'end bewijs
van het erkende gezag der sterrekundige wetenschap gelden, dat
men deze stelling, die eens voor eene groote ketterij gehouden
werd, althans voor het beschaafde publiek als eene erkende waar-
heid mag aannemen. De zinnelijke waarneming toch maakt op ons
geenen anderen indruk, dan dat de aarde onbewegelijk vast staat,
en dat de zon en alle hemelligchamen zich rondom haar bewegen.
En desniettegenstaande vindt de wetenschap geloof zelfs bij hen ,
die hare bewijsvoeringen niet kunnen volgen, en op haar gezag
wordt als waarheid aangenomen, wat tegen de eigene zinnelijke
waarneming indruischt, namelijk dat de aarde rondom de zon haren
loop volbrengt.
Mag men dit nu als eene waarheid aannemen , die voor allen ,
die in de kennis der natuur belang stellen, geen opzettelijk bewijs
noodig heeft, er blijven dan toch vele vragen te beantwoorden, vele
ophelderingen te geven aangaande den weg, dien de aarde door-
loopt en dien wij met haar, door haar gevoerd en gedragen, door
— 35 —
de onmetelijke ruimte afleggen. De aarde toch is het voertuig, de
ontzaggelijke ballon, waarop wij met millioenen togtgenooten zon-
der het te merken met eene verbazende snelheid eene groote, zeer
groote reis door het onbegrensde rijk der schepping volbrengen.
Zouden wij het dan niet van belang achten de baan, die de aarde
doorloopt, en den weg, dien wij met haar afleggen, eenigzins na-
der te leeren kennen?
Wij zullen daarom de voornaamste eigenschappen van die baan
nader trachten te verklaren, en daartoe onze aandacht bepalen:
vooreerst, bij de gedaante van die baan,
ten tweede, bij hare grootte,
ten derde , bij de stelling der aarde op die baan ,
ten vierde, bij de beweging der aarde in die baan,
ten vijfde, bij de verplaatsing van die baan in de ruimte.
OVER DE GEDAANTE VAN DE BAAN, DIE DE AARDE RONDOM DE
ZON BESCHRIJFT.
Er was ongetwijfeld eene groote schrede voorwaarts gedaan, toen
coPERNicus het bewijs had geleverd, dat de aarde zich rondom de
zon beweegt. Het was zeer natuurlijk, dat men zich de baan, die
de aarde rondom de zon beschrijft , als eenen cirkel voorstelde. Maar
indien de baan der aarde eenen volmaakten cirkelvorm hadde, dan
moest ook de afstand der aarde van de zon in elk punt van hare
loopbaan dezelfde zijn, omdat elk punt in den omtrek van eenen
cirkel even ver van het middelpunt is verwijderd; maar dan moest
ook de snelheid, waarmede de aarde in hare baan voortgaat, altijd
dezelfde zijn, omdat bij gelijken afstand van de zon ook de oor-
zaak , die de aarde voortbeweegt , met gelijke kracht op haar moest
werken. Maar nu bemerkte men al spoedig bij voortgezette waar-
neming, dat dit werkelijk niet het geval is,' dat de afstand der
aarde van de zon niet altijd gelijk en de snelheid harer beweging
— 36 —
niet altijd dezelfde is. Het was vooral de met onvermoeide volhar-
ding voortgezette waarneming van dit verschijnsel, die den grooten
KEPLEK tot de ontdekking leidde van de ware wetten, waardoor
het gansche zonnestelsel wordt beheerscht, en die later in de door
NEWTON ontdekte wet der algemeene zwaarte hare volkomene ver-
klaring en bevestiging vonden. Het resultaat van keplers waar-
nemingen was, dat de beweging der planeten en dus ook der Aarde
plaats heeft, niet in een' cirkel, maar in eene ellips.
Wat is eene ellips? Om zich daarvan een duidelijk denkbeeld
te maken, heeft men slechts te letten op de wijze, waarop men
zulk eene ellips zeer gemakkelijk kan teekenen. Als men in twee
punten op een effen vlak twee nagels of pennen vastzet, dan een
koord, waarvan de einden aan elkander zijn geknoopt, om die pen-
nen legt en dan met een tusschen de koord gehouden potlood die
koord stijf uitspant; als men vervolgens dat potlood op de effene
vlakte laat rondgaan, terwijl men zorgt, dat de koord steeds goed
gespannen blijft, dan verkrijgt men een langwerpig rond of ellips.
De twee punten, om welke de koord loopt, heeten de brandpunten,
terwijl het punt, hetwelk juist in het midden tusschen de brand-
punten ligt, het oniddelpunt van de ellips genoemd wordt. Hoe
nader de brandpunten aan elkander geplaatst zijn, des te meer nadert
de ellips tot de cirkelvormige gedaante; hoe verder de brandpunten
van elkander zijn verwijderd, des te langwerpiger wordt de ellips.
Als men nu door de twee brandpunten eene regte lijn trekt, die
aan beide zijden den omtrek der ellips raakt, dan noemt men die
lijn de lange as van de ellips. Wanneer men door het middelpunt eene
loodlijn trekt, die aan beide zijden tot den omtrek wordt voort-
gezet, noemt men die de korte as van de ellips. Den afstand tus-
schen een der brandpunten en het middelpunt, noemt m&xx de excen-
triciteit of uitmiddelpuntigheid. De regte lijnen, die uit een der
brandpunten naar den omtrek worden getrokken, noemt men de
vosrstralen der ellips.
Op de nevensgaande figuur zijn d en e de brandpunten, c het
middelpunt, a ö de groote as, /^ de kleine as, c e of t?^? de uit-
middelpuntigheid, en ek, ei, eh voerstralen. De beide voerstralen
~ 87 —
Tig. 1.
df en e ƒ stellen de koord
voor, door welker rondbe-
weging om de brandpunten
d en e de omtrek der ellips
geteekend is.
In zulk een en elliptisclien
kring nu beweegt zich de
aarde rondom de zon. Wij
moeten ons daarbij tevens
voorstellen , dat de zon niet
in het middelpunt, maar in eene van de brandpunten der ellips
geplaatst is. Daaruit volgt nu van zelve, dat de afstand tusschen
de aarde en de zon, die door de voerstralen wordt aangeduid, niet
altijd dezelfde zijn kan , maar gedurig toe of afneemt. Dat punt
nu in de elliptische baan der aarde, hetwelk het naaste bij de zon
is, noemt men het perl/ielimn , en het punt, hetwelk het verste ^van
de zon verwijderd is, het aphel'mm. Deze beide punten zijn gele-
gen aan de uiteinden van de lange as. Als wij vooronderstellen,
dat de zon in het brandpunt e geplaatst is, dan- is de aarde, als
zij in è is, in haar perihelium of grootste nabijheid; als zij in a is,
in haar aphelium of grootste verwijdering van de zon. Stond de
zon in het middelpunt van de ellips, dan zouden de twee uitein-
den van de korte as, ƒ en g, periheliums en twee uiteinden van
de lange as, a en b, apheliums zijn. Bijgevolg zoude zich dan ook
bij eiken geheelen omloop der aarde het af- en toenemen van den
afstand, waarin zij zich tot de zon bevond, tweemaal voordoen.
Maar nu de zon in één der brandpunten staat, zal het af- en toenemen
van dien afstand maar eenmaal bij eiken omloop plaats hebben.
Bevindt de aarde zich in haar perihelium, in b, in haren kortsten
afstand van de zon, die afstand zal gedurende een halven omloops-
tijd gedurig grooter worden, totdat zij in haar aphelium, in «, het
verst van de zon verwijderd is, om dan van daar gedurio- weder
af te nemen, tot dat de aarde wederom in b het naast bij de zon
geplaatst is.
Doch nu ontstaat de vraag : wat mag toch wel de oorzaak zijn , dat
— 38 —
de aarde zich niet in eenen cirkel, maar in eene ellips rondom de
zon beweegt? Men zoude anders denken, dat de aantrekkings-
kracht, die de zon op haar uitoefent, omdat ze altijd even stsrk
is, haar ook altijd op gelijken afstand moest houden, en dat zij
bij gevolg eenen volmaakten cirkel om de zon beschrijven moest.
Om ons dit nog al ingewikkeld vraagstuk te verklaren, moeten
wij letten op een verschijnsel, hetwelk onder ieders waarneming
valt. Indien twee verschillende krachten in denzelfden tijd in ver-
schillende rigtingen op een ligchaam inwerken, zal dat ligchaam
niet de rigting van de eene o.^ de andere kracht volgen, maar in eene
tusschen die beide inliggende rigt^ng worden voortgestooten ; het
zal, gelijk men het in de mathematische kuiuttaal noemt, in ;aan
in de diagonaal van den parallelogram.
Als op een ligchaam (zie fig. 2,3,4) in a geplaatst , op hetzelfde
Kg. 2.
^Hfc^v^^^^j^HJI
^■^^^^^
Kg. 3.
Tig. 4.
punt des tijds twee krachten inwerken, de eene in de rigting ea
met een vermogen om in eene bepaalde tijdsruimte dat ligchaam
van a tot h te verplaatsen, de andere in de rigting /" « met een
vermogen om het in datzelfde tijdsbestek van a naar d over te
breno-en, dan zal het niet in de rigting ad oï ah, maar juist in
— 39 —
den diagonaal dier beide rigtingen a e voortgaan, en in den gegeven
tijd juist het uiteinde des diagonaals, het punt e bereiken.
Deze algemeene wet is hier ten volle toepasselijk. Het is geene
enkele kracht, maar het zijn twee krachten, in vermogen en rig-
ting zeer verschillende, die de beweging der aarde om de zon
bepalen. De eerste kracht is de aantrekking, welke het ligchaam
der zon op de aarde uitoefent. Indien deze kracht alleen op de
aarde inwerkte, dan zoude de aarde steeds in eene regte lijn en met
toenemende snelheid tot de zon naderen , totdat zij eindelijk geheel op
de zon nederviel. Deze kracht werkt dus in eene rigting , die naar het
centrum of middelpunt der zon gekeerd is, en wordt daarom ook de
centraalkracht genoemd. De andere kracht is die impulsie, die
stoot , waardoor aan iedere planeet bij hare wording eene eigene , oor-
spronkelijke beweging is medegedeeld. Door deze kracht wordt dus
de aarde aangedreven om in de eenmaal gegevene rigting desgelijks
in eene regte lijn voort te gaan. Indien deze kracht de eenige ware,
die op haar inwerkte, dan zoude zij sedert hare wording onafge-
broken in die rigting zijn voortgegaan en zich steeds verder van
de zon verwijderd hebben. Men noemt ze, omdat ze in den tangens
of raaklijn van hare baan gerigt is, de tangentiaal- ook wel de
centrifugaal of middelpuntscimwende kracht. De zamenwerking van
deze twee krachten bepaalt de beweging der aarde.
Stellen wij , dat in fig. 5 c de zon en a de aarde aanwijst. In-
dien nu de kracht, waarmede de
zon het ligchaam der aarde in de
rigting « c aantrekt, het vermo-
gen heeft om in een gegeven tijd
de aarde uit a naar l te verplaat-
sen, terwijl de aarde door de haar
gegevene impulsie, dat is door de
tangentiaalkracht , in dienzelf-
den tijd van a tot d zoude voort-
gaan , dan zal zij , volgens de
boven verklaarde wet, in den
Fig. 5. gegeven tijd door den diagonaal
— 40
des parallellelograms gaan , en dus in e zijn aangekomen. Indien zij nu
in e aangekomen wederom deiizelfden stoot krijgt, door de zamen-
werking van de centraal- en tangentiaalkracht, zal zij in even
grooten tijd in h gekomen zijn en zoo wederom in l enz. Zij zoude
dus een veelhoek ae, eh, hltaz. beschrijven, tot dat ze eindelijk
wederom in a zou zijn teruggekeerd.
Daar nu echter de beide krachten, die de bewecring der aarde
bepalen , niet bij regelmatig terugkeerende stooten haar vermogen
oefenen, maar onafgebroken en in elk punt des tijds gelijkelijk
doorwerken, zoo wordt daardoor bewerkt, dat de baan, die de
aarde beschrijft, niet uit eene menigte regte lijnen zamengesteld ,
geen veelhoek zijn kan , zoo als op fig. 5 is voortgesteld , maar
dat zij eene voortloopende kromme lijn zijn moet, die over de
punten a,e,h,l loopt en eindelijk tot a terugkeert. Maar nu leert
de wiskunde, dat in dit geval deze kromme lijn noodzakelijk den
vorm van eene der zoogenaamde hegelsneden moet aannemen.
Als wij eenen regthoekigen driehoek om eene van de zijden, die
den regthoek vormen, omdraaijen, dan beschrijven wij een ligchaam,
welks grondvlakte een cirkel is en welks gebogene oppervlakte in
eene spits uitloopt. Zulk een ligchaam noemt men eenen kegel. Nu
kan men dat ligchaam door eene platte doorsnede in verschillende
rigtingen doorsnijden. Snijdt men den kegel zoo door, als in fig. 6,
dat de doorsneden evenwijdig zijn aan
de grondvlakte, dan verkrijgt men
vlakten, die volkomene cirkels zijn,
zoo als bij de aan de grondvlakte a h
evenwijdige doorsneden e/", g h, ik
het geval is. — Snijdt men den kegel
met eene doorsnede, die niet aan
de grondvlakte evenwijdig is , maar
toch door de as cl c des kegels gaat
lig. 6. en dus den gebogenen omtrek geheel
doorsnijdt, zoo als in fig. 7 bij de doorsneden ef^g/i, en ik het
geval is, dan noemt men die doorsneden ellipsen. — Doch men kan
den kegel ook doorsnijden met eene snede, die evenwijdig is aan
41
de schuinsclie zijde van den kegel. Men verkrijgt dan eene kromme
lijn, die alleen aan den top gebogen is, maar dan uitloopt in twee
Kg. «. Fig. 8.
takken, die zich gedurig verder van elkander verwijderen zoo als in
fig. 8 bij de aan de zijde des kegels rZ 5 evenwijdige doorsneden ef,g7i,
i k te zien is. Men noemt deze kromme lijnen parabolen. — Brengt
men nu die doorsneden lager aan dan de aan de zijde des kegels
evenwijdige doorsneden, zoo als in fig. 9 wordt afgebeeld, waar
de doorsneden ef, g JieniJc zich
beneden de parallelen e f', g K en
ih' bevinden, dan verkrijgt men
insgelijks aan den top gekromde
lijnen, die in takken uitloopen,
die tot in het oneindige voort-
gezet , zich steeds verder van elk-
ander verwijderen. Deze kromme
lijnen nu dragen den naam van
yig. 9. liy perholen.
Daar de beweging der aarde, gelijk wij boven hebben aangetoond,
door de zamen werking van twee verschillende krachten, de centraal-
en tangentiaalkracht , bepaald wordt, zoo volgt daaruit reeds op
wiskundige gronden, dat zij, even als elk ander planetenligchaam ,
zich van hare wording af in eene van die kromme lijnen moet
bewegen : dat zij dus of eenen cirkel , of eene ellips of eene para-
bool, of eene hyperbool moet beschrijven. Elke andere gedaante
van hare baan wordt op wiskundige gronden als onmogelijk erkend.
— 42 —
Nu is de vraag, in welke van deze kromme lijnen een pla-
netenligchaam zich zal voortbewegen. Dit hangt af van twee
factoren: vooreerst, van de snelheid der beweging, welke aan een
ligchaam bij zijne wording is medegedeeld, en ten tweede, van
den afstand, waarop een ligchaam van de zon geplaatst is, omdat
daardoor de aantrekkingskracht, die de zon daarop uitoefent , wordt
bepaald. De wiskunde geeft ons de vaste wetten aan de hand ,
volgens welke wij kunnen berekenen, welke uitwerking deze beide
factoren met opzigt tot de banen der planeten moeten hebben.
Als onze aarde zich in haar perihelium, dus het naast bij de zon
bevindt, gaat zij voort met eene snelheid van 4,1846 Geog. Mijlen in
eene sekonde. Indien hare snelheid op dien afstand 4,1389 G. M.
bedroeg, dan zoude zij eenen volkomenen cirkel rondom de zon
beschrijven. Ware de snelheid harer beweging minder, dan zoude
zij in eene ellips rondgaan , wier middellijn korter zoude zijn dan
de middellijn van dien cirkel. Nu echter hare werkelijke snelheid
liet bedrag van 4,1389 te boven gaat, moet zij eene ellips beschrij-
ven, wier middellijn die van dien cirkel te boven gaat. Had zij
op dat punt eene snelheid van 5,8532 G. M., dan zoude hare
loopbaan eene parabool uitmaken. Bij eene nog grootere snelheid
zoude zij eene hyperbool beschrijven. In de twee laatste gevallen
zoude de aarde niet meer tot het planetenstelsel behooren , daar zij ,
de rigting van den eenen tak des parabools of des hyperbools tot in het
oneindige volgende, steeds verder in de diepten der oneindige
ruimte zoude voortgaan, zonder ooit tot de zon terug te keeren.
Maar nu hare oorspronkelijke snelheid meer is dan 4,1389 G. M.
en minder dan 5,8532 G.M. in eene sekonde, nu moet hare loop-
baan noodwendig eene elliptische zijn.
Het spreekt van ^elf, dat dit bedrag der snelheid bij de ver-
schillende planeten geëvenredigd is aan hare afstanden van de zon.
Jupiter, bij voorbeeld, de grootste planeet van ons zonnestelsel,
zoude zich in eenen volkomenen cirkel bewegen , indien hare oor-
spronkelijke snelheid bij haren kortsten afstand van de zon, 1,8443
G. M. in eene sekonde bedroeg. Indien zij op dat punt eene snel-
heid van 2,6082 G. M. bereikte , zoude zij in eene parabool, bij nog
— 43 —
grootere snelheid in eene hyperbool voortgaan , dat is in beide gevallen
eene oneindig groote loopbaan beschrijven. Maar nu hare wezenlijke
snelheid op dat punt 1,8941 G.M. in de sekonde bedraagt, nu
wordt zij juist door die snelheid in betrekking tot haren afstand
van de zon genoodzaakt eene ellips te beschrijven.
Uit dit alles volgt derhalve op wiskundige gronden , dat de ge-
daante van de baan der aarde rondom de zon noodzakelijk eene
elliptische zijn moet.
IL
OVER DE GROOTTE VAN DE BAAN, DIE DE AARDE RONDOM DE ZON
BESCHRIJFT.
Om de eigenschappen van eene elliptische loopbaan des te beter
in het oog te doen vallen, hebben wij in fig. 1 eene ellips van
aanmerkelijke excentriciteit geteekend. Wij moeten ons echter niet
voorstellen, dat de baan der aarde eene zoo langwerpige ellips
vormt. Uit hetgeen wij over de gedaante dier baan gezegd hebben,
valt gemakkelijk af te leiden, dat zij slechts weinig van eenen
volkomen cirkel kan verschillen.
Wij hebben gezien, dat de oorspronkelijke snelheid, waarmede
de aarde in hare baan voortgaat, slechts 0,0457 G. M. in de
sekonde verschilt van die snelheid, die haar zoude noodzaken eenen
volkomen cirkel te beschrijven. Uit dit gering verschil in snelheid
volgt, dat ook de afwijking van den cirkelvorm slechts zeer gering
kan zijn, en dat bij gevolg de ellips, die zij beschrijft, geene
groote excentriciteit kan bezitten.
Wij zien dit bevestigd, als wij opmerken, dat de verste en
naaste afstand, waarop de aarde op de tegenovergestelde punten
van hare baan van de zon geplaatst is, niet eens zoo aanmerkelijk
verschillen, dat wij dat verschil met ons oog uit de toe- of afne-
ming der grootte van de zonneschijf kunnen waarnemen. Was dat
verschil waarlijk in het oog loopend groot , dan zoude de zonne-
schijf zich in onze grootste nabijheid van dat ligchaam grooter en
_ 44 —
op den versten afstand veel kleiner voordoen. Nu is dat verschil
zoo fferins:, dat het niet dan door zeer naauwkeurig:e metingen kan
worden waargenomen. Het is ons een nieuw bewijs, dat die af-
standen niet veel verschillen, met andere woorden, dat de ellips,
die onze aarde beschrijft, slechts weinig van den cirkelvorm afwijkt.
Om nu de ware grootte van de elliptische baan der aarde te
kennen , behoeft men slechts aan de beide uiteinden van de groote
as der loopbaan, den afstand van de zon, die in een der brand-
punten staat, naauwkeurig te meten. Als de aarde (ziefig. 1) in
haar perihelium b is, en men daar den afstand van de zon eb
meet, en dan later als de aarde in haar aphelium , ina, is, weder
den afstand van de zon ae meet; als men dan die twee afstanden
zamentrekt, heeft men de geheele lengte van de lange as der baan
a b. Als men dan weder van de helft van die lange as , eb , den
kortsten afstand van de zon eb aftrekt, dan verkrijgt men daar-
door c e als het bedrag der excentriciteit. Is dit eenmaal door waar-
neming bekend, dan is de geheele ellips in alle hare afmetingen ligt
te berekenen.
Uit die waarnemingen is volgens de laatste zeer naauwkeurige
bepaling van en'cke gebleken, dat de naaste afstand van de aarde
tot de zon bedraagt 20,385,073 G. M., de verste afstand 21,029,585,
hetwelk een gemiddelden afstand geeft van 20,682,329 G. M. De
geheele lengte van de halve groote as der aardbaan bedraagt dus de
ontzaggelijke som van 41,364,658 G. M. Het bedrag der excentri-
citeit is gevolgelijk ongeveer ^Vjoqo, of naauwkeuriger in decima-
len uitgedrukt, 0,016792 van de halve groote as; dat is eene lengte
van 347256 G. M.
Alhoewel eene lengte van 347 256 G. M. nog al aanzienlijk ge-
noemd mag worden, -zoo is zij toch niet te vergelijken met de
verbazende uitgebreidheid van de geheele baan der aarde. Om ons
daarvan eene zinnelijke voorstelling te geven , behoeven wij slechts
de verschillende grootheden, tot de baan der aarde betrekkelijk,
met elkander te vergelijken.
Onze aarde heeft op hare evenachtslijn eenen omtrek van omstreeks
5400 G.M. en eene middellijn van 1719 G.M. of, naauwkeuriger
— 45 —
uitgedrukt, van ongeveer 12,754,980 Ned. ellen. Indien wij nu
eene afbeelding van de baan der aarde wilden maken, en in die
afbeelding aan de middellijn der aarde slechts de geringe lengte
van Vjo streep (0,0001 N. el) gaven , dan zoude het ligchaam der zon
naar diezelfde evenredigheid eene middellijn van twaalf streep (0,013
N. el) moeten hebben, omdat haar middellijn ongeveer gelijk staat
aan 120 middellijnen van onzen aardbol, met andere woorden,
omdat 120 bollen, als onze aarde, naast elkander op de middellijn
der zon geplaatst zouden kunnen worden. Dat ontzaggelijke hemel-
ligchaam, hetwelk in inhoud onze aarde l^/j millioen malen te boven
ffaat, zoude dus worden vooru'esteld door een' bol van 12 Ned.-
streep in de middellijn. Maar de geheele groote as van de baan
der aarde zoude, daar zij meer dan 24,000 maal de middellijn der
aarde bevat, naar diezelfde evenredigheid eene lengte moeten be-
slaan van ongeveer twee el en vier palmen (2,4 Ned. el). Daar
echter het bedrag der excentriciteit ongeveer 200 maal de middel-
lijn der aarde overtreft, zoo zoude men het brandpunt, waarin de
zon staat, op die middellijn van 2,4 Ned. el slechts 2 duim van
het middelpunt af.behooren te plaatsen. En wanneer men nu op
die middellijn volgens de aangegevene afmetingen eene ellips be-
schrijft, dan moet het al een zeer scherp en geoefend gezigt zijn,
hetwelk ze met het bloote oog van eenen cirkel zal kunnen on-
derscheiden. Hieruit volgt van zelve, dat men bij eene afbeelding
op kleine schaal de elliptische gedaante der baan in het geheel
niet kan uitdrukken en ze eenvoudig als eenen cirkel met de zon
in het middelpunt beschrijft.
Ware d^ baan der aarde een cirkel, zij zoude een omtrek van
bijna 130 millioen G.M. bezitten; nu zij eene ellips is, is de omtrek
kleiner en bedraagt ongeveer 115 millioen G.M. Honderd vijftien
millioen G. M. ! Dat is dan de verbazende ruimte, die onze aarde
jaar op jaar van hare wording af heeft doorloopen , dat is de weg,
dien wij jaarlijks met haar door liet onbegrensde gebied der schep-
ping afleggen.
Om ons van zulke ontzaggelijke afstanden en van de snelheid,
waarmede zij doorkliefd worden , eenige voorstelling te vormen ,
— 46 —
doen wij best ze te vergelijken met andere ons bekende snelheden.
Een snelzeilend schip legt in één uur een weg van ongeveer 'ó^/o G. M.
af. Een stoomwagen doorloopt in dien tijd 6 tot 8 G. M. Het
geluid doorklieft in één uur tijds eene ruimte van 163 G. M. Een
vier-en-twintig ponder, zoo hij onafgebroken met dezelfde snelheid, ■
waarmede hij het kanon verlaat, kon voortgaan, zoude 250 mijlen
afleggen. Maar dat alles is slakkengang bij de snelheid, waarmede
onze aarde op hare baan voortijlt. Zij doorvliegt bij gemiddelde
snelheid in één uur tijds eene ruimte van bijna 15,000 G. M.
III.
OVEn DE STELLING DER AARDE OP HARE BAAN.
Om ons eene juiste voorstelling te vormen van den ^eg, dien
de aarde aflegt, is het niet genoeg de gedaante en grootte der
baan te kennen, maar moeten wij ook weten, hoe zij in hare baan
geplaatst is. Als wij eene aardglobe voor ons zetten , en ons verbeelden ,
dat de rand der globe, tot in het oneindige verlengd , de vlakte is,
waarin de aarde zich voortbeweegt, dan valt het in het oog, dat de
aarde in die vlakte zeer verschillende standen kan aannemen , met an-
dere woorden , dat de hoek , dien de aequator der aarde met de vlakte
der ecliptica, dat is met die der aardbaan, maakt, zeer ongelijk kan zijn.
Naauwkeurige waarnemingen hebben geleerd, dat deze hoek,
welken men de sdiuinscJiJieul der ecliptica noemt, omstreeks 23^/2°
bedraagt, of, volgens de opgave van peters voor het jaar 1850,
23° 27' 30" 76. Bijgevolg is de hoek, dien de as der aarde met de
vlakte van de loopbaan vormt, ongeveer van 66^/3°.
Gesteld dat in fig. 10,^^ de vlakte der ecliptica is, en a 5 de
aequator, dan zal de hoek door die beide gemaakt, g c a oi b c h
=1 23Vo° de schuinschheid der ecliptica bepalen en de as , die
door de polen de gaat, den stand der aarde op hare baan aanwijzen.
Men denke niet, dat de stelling der aarde op hare baan eene
onverschillige zaak is. Juist aan dien schuinschen stand onzer
planeet hebben wij de geregelde toe- en afneming van dag en
— 47 —
Pig. 10.
nacht, van licht en warm-
te, en dus de wisseling
der jaargetijden te dan-
ken.
Stellen wij, dat de
aarde op een zeker punt
van hare baan gekomen ,
b. V. in fig. 1 in ö, zoo ge-
plaatst is, dat de Noord-
pool naar de zon, die
wij hier als in het cen-
trum c geplaatst voor-
onderstellen , is toegekeerd, dan zal het van de zon uitstralende
licht in de rigting van de ecliptica tusschen de raaklijnen AB
en CD op het ligchaam der aarde vallen, zooals in fig. 10 wordt
voorgesteld. Wat zal dan het geval zijn? Het noordelijke halfrond
heeft nu een veel grooter aandeel in het licht en de warmte der
zon dan het zuidelijke: want terwijl de zon in het Noorden het
deel des aardbols acJc beschijnt, en slechts heb in de schaduw
stelt, wordt daarentegen in het Zuiden slechts acn beschenen,
terwijl ben in het duister ligt. In alle plaatsen boven den aequator
gelegen , zullen dus de dagen langer dan de nachten zijn ; beneden
den aequator zal het tegengestelde plaats hebben. Hoe noordelijker
men komt, des te langer zullen de dagen zijn, ja boven den
Noordpool-cirkel Ik is er in het geheel geen nacht meer, omdat dit
geheele vlak zelfs bij de rondwenteling der aarde aan het zonne-
Hcht is toegekeerd. Hoe zuidelijker men komt, des te langer zijn
de nachten, en beneden den Zuidpool-cirkel wordt het in 't geheel
geen dag meer. Het is zomer in het noordelijk en winter in het
zuidelijk halfrond. — Stellen wij nu verder, dat de aarde na eenigen
tijd in fig. 1 van b tot/ is voortgegaan, dan valt in fig. 10 het
licht vlak op haar. Het gevolg is dus, dat het noordelijk en zui-
delijk halfrond gelijkelijk met licht en warmte bestraald worden,
dat dus de dagen en nachten over de geheele aarde even lang zijn.
Het is de tijd der nachtevening. — Is nu na eenigen tijd de zon
48 —
in fig. 1 in a aangekomen , dan zal juist liet tegendeel plaats hebben
van hetgeen wij zoo even zeiden. Het zonnelicht zal nu van de
andere zijde tusschende raaklijnen B Dm fig. 10 op de aarde vallen.
Het zuidelijk halfrond zal dus naar de zon zijn toegekeerd. Het zal
zomer zijn in het Zuiden, terwijl in het Noorden de winter heerscht. —
Gaat de aarde dan weder voort in hare baan tot g , dan zal er weder-
om een tijd van nachtevening op de aarde heerschen. Omdat de
aarde met gelijkmatige snelheid op hare baan voortgaat, heeft ook
de wisseling der jaargetijden met zachte overgangen plaats.
Was nu de aarde niet in dien schuinschen stand , maar b. v.
regtstandig op hare baan gesteld, zoodat de aequator en ecliptica
zamenvielen en de as der polen loodregt daarop stond, dan zouden
het licht en de warmte der zon geheel gelijkmatig over de aarde
verbreid zijn. Dag en nacht zouden overal even lang zijn. Alle
afwisseling van jaargetijden zoude ophouden en de aarde eene
eeuwige lente vieren. Fig. 11 doet het ons duidelijk zien, dat van
wMÊÊÊÊ
Fig. 11.
welke zijde de zon ook de aarde beschijnt, hetzij hare stralen van
de zijde van ^ C of van de zijde van £ J) invallen, de verdeeling
van licht en warmte overal onder alle breedten gelijk zal zijn.
Stellen wij ons daarentegen voor, dat de as der aarde geheel
met hare loopbaan zaraenviel, en dat bij gevolg haar aequator met
49
de ecliptica eeu' regten hoek maakte, dan zoude daaruit onvermijdelijk
volgen, dat er, als de Noordpool naar de zon was gekeerd, op
het noordelijk halfrond weken en maanden lang onafgebroken dag
zoude heerschen, terwijl het van de zon afgekeerde zuidelijk half-
rond in een even langden nacht zoude verkeeren. Als de aarde nu
Fig. 12.
na drie maanden een vierde van hare loopbaan volbragt had, en dus
de aequator ha naar de zon ware toegekeerd, zou de zon vooralle
plaatsen op den aardbol op en ondergaan, en de dagen en nachten
even lang zijn. Na drie maanden zou de zon aan de Zuidpool in
het toppunt staan , het licht langs de raaklijnen B B invallen ; op
het zuidelijk halfrond zou de zon niet meer ondergaan, terwijl zij
in het noordelijk halfrond niet meer zou gezien worden. Het is
ligt in te zien, dat de aarde bij zulken stand op hare baan geheel
onbewoonbaar zoude zijn.
Die schuinsche stand der aarde is echter niet onveranderlijk
dezelfde. Als men de vroegste waarnemingen der sterrekundigen ,
waarvan die onder den Chineeschen keizer tschu-king 1100 v. C.
wel de oudste zullen zijn, met de latere vergelijkt, dan vindt men,
dat er eene langzame afneming van den schuinschen stand der
ecliptica plaats heeft. Die jaarlijksche afneming wordt thans op on-
geveer eene halve sekonde, of naauwkeurig uitgedrukt, 0",4738
— 50 —
berekend. Wanneer nu deze afneming geregeld vooitging, dan
zoude eenmaal de aequator en ecliptica zamenvallen, de hoek gca
en lich op fig. 10 geheel verdwijnen en de in fig. 11 voorgestelde
toestand werkelijk aanwezig zijn. Maar dit uitzigt op eene eeuwige
lente, die dan zoude aanvangen, is geheel ongegrond. De juistere
kennis van de wederkeerige aantrekking, die de verschillende lig-
chamen van ons planetenstelsel op elkander uitoefenen, heeft geleerd,
dat dergelijke afwijkingen niet altijd in dezelfde rigting kunnen
voortgaan , maar dat zij , tot een zeker pnnt gekomen , wederom in
eene tegenovergestelde rigting overgaan. Het zijn , cm zoo te
spreken, langzame schommelingen, die wel eeuwen en duizenden
jaren in ééne rigting voortgaan, maar dan ook weder even lang
eene tegenovergestelde rigting volgen en zoowel in toenemen als in
afnemen binnen bepaalde perken zijn ingesloten. Zoo heeft de sterre-
kundige LAGRANGE berekend , dat de verandering in de schuinschheid
van de ecliptica besloten is tusschen 21 en 28 graden. Het is dus
eene slingering, die in duizentallen van jaren eenen boog van on-
geveer 7 graden beschrijft.
De stelling der aarde op hare baan ondergaat nog eene aan-
merkelijke verandering door de veranderde rigting van de as der
aarde. Indien deze as onveranderlijk dezelfde rigting behield, dan
zoude zij altijd op hetzelfde punt des hemels gerigt zijn. Een ge-
volg hiervan zoude zijn, dat de sterrenhemel met opzigt tot de
aarde altijd in denzelfden stand zoude blijven. Dit is nu echter
het geval niet. De ster, die nu wegens hare nabijheid aan de pool
des hemels de poolster heet, is niet altijd poolster geweest en zal
het niet altijd blijven.
Laat in fig. 13 de lijn a /" de rigting van de as der aarde, die
met eenen hoek van. 66%° op hare baan ailhe staat, aanwijzen.
Denken wij ons nu in het middelpunt van de vlakte der aardbaan
eene loodlijnige as c ^, die dus de as der ecliptica vormt. Nu
zal de as der aarde niet altijd in de rigting «ƒ" blijven, maar
zich langzamerhand omwenden. Gesteld, dat die _ as zich door de
punten a l d h heen beweegt , dan zal zij, in h aangekomen , in eene
geheel tegengestelde rigting h g geplaatst zijn. Gaat dan die om-
— 51
wending der as voort door e, dan zal
ze in a wederom tot den vroegeren stand
zijn teruggekeerd. In dien zelfden tijd nu,
waarin deze omdraaijing van de as der
aarde plaats heeft , zal zij aan den hemel
een cirkelboog f m i g h beschrijven ,
waarvan de as der ecliptica c Je het mid-
delpunt uitmaakt. Zij zal dus achtereen-
volgend henen wijzen op die punten van
den hemel, die in dien cirkelboog gelegen
zijn. Maar door de veranderde rigting van
de as der aarde, wordt ook haar aequator
verplaatst en naar een ander gedeelte des
hemels gerigt. De punten, waar de aequator
door de ecliptica gesneden wordt, de zoo-
genoemde nachteveningspunten , zullen
^'g- 13. dus telkens op andere punten des hemels
wijzen en de geheele ecliptica rondloopen.
Men denke echter niet, dat deze omdraaijing van de as der aarde in
hare baan binnen een kort tijdsbestek volbragt wordt. De aarde
wentelt zich in 24 uren om hare as. Zij volbrengt in 365 dagen
5 uren 48' 47" hare jaarlijksche reis om de zon. Maar de omwending
van hare as wordt, zoo als door de naauwkeurige berekening
van PETERS te Dorpat is gebleken, eerst volbragt in den tijd
van 35700 jaren. De jaarlijksche verandering in de rigting van
de as bedraagt derhalve slechts 50" of naauwkeurig uitgedrukt
50",2468. Men noemt dit den vooruitgang der nachteveningen of de
praecessie der aequinoctiën.
Stellen wij nu eens, dat a ƒ ^& tegenwoordige rigting van de
as der aarde aanwijst, dan zal na ruim 3000 jaren de as in de
rigting l m, na ruim 12000 jaren in de rigting b g geplaatst, en
na 25700 jaren weder tot a f zijn teruggekeerd.
Hoe langzaam deze verandering nu ook plaats moge hebben , zoo
is zij echter thans reeds duidelijk merkbaar. Door deze verandering
toch worden de nachteveningspunten aan den hemel verplaatst. In
— 52 -
ruim 2000 jaren bedraagt die verplaatsing een twaalfde gedeelte
van de ecliptica. Nu is men reeds sedert eeuwen gewoon de eclip-
tica in twaalf deelen af te scheiden, die naar zekere sterrebeel-
den worden genoemd b. v. de Weegschaal, de Maagd enz. Maar
nu komen die deelen niet meer overeen met de sterrebeelden ,
waarnaar zij genoemd zijn, daar elk deel met opzigt tot het
sterrebeeld, welks naam het draagt, één ten achterenis. Die afdee-
ling van den hemel, die men door het teeken van den Ram aanduidt,
ligt niet in het sterrebeeld van den Ram, maar van de Visschen,
en zoo vervolgens. Zeer natuurlijk: want sedert dien tijd, dat men
voor ruim 2000 jaren elk deel des hemels naar het daarin zich
bevindend sterrebeeld noemde, is de stand van de aarde met opzigt
tot den hemel door de omwending van hare as, juist de lengte
van een hemelteeken, dat is een twaalfde gedeelte van de ecliptica,
verplaatst. Dit zal zoo voortgaan, tot, na verloop van omstreeks
25700 jaren, de afdeelingen des hemels weder volkomen zullen over-
eenstemmen met de sterrebeelden, wier namen zij dragen.
IV.
OVER DE BEWEGING DER AARDE IN HARE BAAN.
Het is allen bekend, dat de aarde zich op hare baan rondom
de zon , al rondwentelende om hare as , voortbeweegt , dat zij die
omwenteling in eenen tijd van 24 uren volbrengt, en dat zij ruim
365 zulke omwentelingen te volbrengen heeft, eer zij haren jaar-
lijkschen weg heeft afgelegd. Die beide bewegingen , om hare as en
om de zon, zijn ten naauwste verbonden. Het is niet denkbaar,
dat een ligchaam, van alle kanten vrij zijnde, zich alleen om hare
as bewegen zal , zonder zich in de ruimte te verplaatsen. Wij
kunnen de oorspronkelijke beweging der aarde ons niet anders den-
ken, dan als een schok of stoot, haar reeds bij hare wording toe-
gebragt. Geeft men eenen kogel , die op eene gladde vlakte ligt ,
eenen stoot, hij zal zich voorwaarts bewegen. Gaat die stoot juist
door het middelpunt des kogels, hij zal in eene regte lijn voort-
— 53 —
gaan, zonder dat er eene omdraaijing van dien kogel plaats heeft.
Maar gaat die stoot niet juist door het middelpunt des kogels,
dan zal hij zich tegelijk om zijne as wentelen, en die omwenteling
zal met grootere snelheid plaats hebben, naarmate de stoot den
kogel verder van het middelpunt treft. Zoo is het ook met onze
aarde. Uit de omwenteling om hare as volgt reeds, dat zij zich
ook in de ruimte moet voortbewegen uit kracht van de impulsie,
die haar reeds bij hare wording is gegeven. Uit de snelheid van
hare omwenteling heeft mtïrow {Wunder des Himmels , Appendix
p. 33.) opgemaakt, dat die schok, die stoot, die oorspronkelijke
impulsie aan de aarde moet zijn toegebragt op een punt 5 G. M.
van haar middelpunt verwijderd.
Wij hebben boven reeds gezegd, dat de aarde op hare baan niet
altijd met dezelfde snelheid voortgaat. De reden daarvan is gele-
gen in de gedaante van de baan, die de aarde doorloopt. Ware
die baan volkomen cirkelvormig, dan zoude zij in elk punt des
tijds met gelijke snelheid voortspoeden, omdat zoowel de kracht
der aantrekking als die harer oorspronkelijke beweging , de centraal-
en tangeutiaal-krachten , in dit geval altijd gelijkmatig zouden werken.
Maar omdat de gedaante van de baan der aarde geene cirkel-
vormige, maar elliptische is, is ook de afstand tusschen de aarde
en de zon niet altijd gelijk. Nu werkt de aantrekkingskracht in
de omgekeerde rede der afstanden: dat wil zeggen, dat die kracht
sterker is, naarmate de afstand der zich aantrekkende ligchamen
geringer is en omgekeerd; en wel zoo, dat die kracht geëvenredigd
is aan de vierkanten der afstanden. Wordt bij voorbeeld de afstand
tusschen twee ligchamen tweemaal kleiner, dan zal de kracht van
aantrekking tusschen die ligchamen tweemaaltwee, dat is vier-
maal o-rooter worden. Wordt de afstand driemaal verkleind, dan
wordt de aantrekking driemaaldrie, dat is negenmaal vergroot.
Daaruit volgt dus dat de kracht, waarmede de zon de aarde aan-
trekt, naar diezelfde evenredigheid grooter zal worden, naarmate
de afstand kleiner is.
Als dus de aarde zich op het aan de zon naastgelegene punt,
dat is, in haar perihelium, in b (zie fig. 1) bevindt, zal hare snel-
— 54 —
heid de grootste zijn. Die snelheid zal van lieverlede afnemen,
tot dat zij in haar aphelium , in «, gekomen is, om. dan langzamer-
hand weder toe te nemen, totdat zij in haar perihelium hare grootste
snelheid bereikt heeft.
Daar echter de ellips, die onze aarde rondom de zon beschrijft,
slechts weinig van den volkomen cirkelvorm afwijkt, zoo kan ook
het verschil tusschen hare grootste en kleinste snelheid niet zeer
aanmerkelijk zijn. Als onze aarde het digtst bij de zon gekomen
is en zij dus hare grootste snelheid bereikt heeft, legt zij in één
uur 15100 G. M. af. Als zij het verst van de zon verwijderd is
en dus hare kleinste snelheid heeft, gaat zij in één uur 14600
G. M. voorwaarts. Het verschil in de snelheid harer beweging be-
draagt dus 500 G. M. in één uur.
Dat verschil in snelheid heeft ten gevolge , dat zij in gelijke
tijdruimten, juist geene bogen van dezelfde lengte doorloopt. Aan
den grooten en genialen kepler komt de hooge eere toe, dat hij
de bewonderenswaardige natuurwet ontdekt heeft, volgens welke
die verschillende grootheden worden bepaald.
Als men van de uiteinden van een' elliptischen boog voerstralen
naar een der brandpunten trekt, dan besluiten twee dier voerstra-
len met eenen boog een driehoekig stuk , een zoogenaamden Sector.
Zoo stellen op fig. 1 de vlakten &eb, iek, kei, aeh ons zulke
sectoren voor. Heeft men nu twee bogen , die eene planeet in eene
gelijke tijdruimte doorloopt, dan zullen niet die bogen even lang
wezen, maar de vlakken, door die bogen en de voerstralen inge-
sloten, zullen even groot van inhoud zijn. Naarmate de planeet
digter bij de zon geplaatst is, is dit stuk korter, maar moet het
ook daarom breeder zijn, zal het dezelfde ruimte beslaan als een
ander vlak, dat langer is, maar daarom ook smaller moet zijn.
Vooronderstellen wij dat in fig. 1 de sectoren k eh , iek, hei en
aeh dezelfde ruimte bevatten, gelijken inhoud hebben, dan zal eene
planeet de bogen b k, ki, ih, ha, die deze sectoren begrenzen, in
dezelfde tijdruimte doorloopen. De snelheid zal dus in den boog
ö k aanmerkelijk sneller moeten zijn, dan in de volgende.
Men zoude zich echter zeer vergissen, indien men meende, dat
— 55 —
de aarde zich nu altijd juist in dat punt van hare baan bevond,
en zich altijd juist met die mate van snelheid bewoog, zoo als dat
volgens mathematische berekening zijn moest. Men moet niet den-
ken , dat die baan , welke de aarde werkelijk om de zon beschrijft ,
eene volkomen elliptische lijn is, zoo als men die op mathematische
gronden beschrijft en berekent. Dat zoude zeker het geval zijn ,
indien de zon het eenige ligchaam ware, tot hetwelk de aarde in
betrekking staat. Maar er zijn nog andere ligchamen in ons pla-
netenstelsel en daaronder van aanmerkelijke grootte, zooals de pla-
neten Jupiter en Saturnus. En alle die ligchamen trekken elkander
onderling aan, geheel volgens de zelfde wet, waarnaar de zon hare
aantrekkingskracht uitoefent. Door die onderlinge aantrekking
worden de planeten gedurig uit hare banen getrokken. Nu eens
wordt hare beweging door de inwerking van eene andere planeet
versneld, dan eens vertraagd. Men noemt deze afwijkingen gewoonlijk
storingen.
Ook onze aarde ondergaat die storingen. Zij zijn van zeer ver-
schillenden aard. Sommige hangen' af van de tijdelijke standplaats,
die deze of gene planeet ten haren opzigte inneemt en eene meer-
dere of mindere onregelmatigheid in hare beweging veroorzaakt.
Omdat deze storingen in een bepaalden tijdkring wederkeeren, zoo
noemt men ze periodieJce storingen. Maar er zijn ook andere, die
niet in de tijdelijke plaatsing der planeten, maar die in den bouw
van het geheele planetenstelsel haren grond hebben en over reeksen
van eeuwen loopen. Men noemt ze seculaire storingen.
Zoo ondergaat de vlakte, waarin de baan der aarde gelegen is,
eene zeer langzame schommeling, die duizenden van jaren in eene
rigting voortgaat, en dan wieder duizenden van jaren in tegenge-
stelde rigting terugkeert. De gedaante der baan zelve ondergaat
eene kleine verandering, daar de groote as der loopbaan thans door
lange tijdruimte henen inkrimpt, om zich later wederom uit te zetten.
Als wij alle deze storingen in aanmerking nemen , dan kunnen
wij met regt beweren , dat onze aarde zich welligt nooit op dat
punt van hare loopbaan bevindt, waarop zij zich volgens eenvou-
dige wiskundige berekening bevinden moest.
— 56 —
Men deiike echter niet, dat deze storingen uitzonderingen zijn op
de wetten, die in de natuur zijn vastgesteld. Integendeel; ook die
storingen worden te weeg gebragt door diezelfde kracht van aan-
trekking, die aan elk ligchaam naar evenredigheid van zijne massa
eigen is.
Men denke evenmin, dat door die storingen eenig gevaar zoude
kunnen ontstaan voor de orde en regelmaat, die in het geheele
planetenstelsel heerschen. Men vreeze niet, dat daardoor ooit de
gang van het geheel in verwarring zoude kunnen gebragt worden.
De zon, die in massa onze aarde 360,000 en zelfs de grootste ons
bekende planeet, Jupiter, nog 1000 malen overtreft, is onder de
planeten, als een reus onder de dwergen. Zij is door hare ont-
zaggelijke massa de magtige gebiedster, die de beweging van alle van
haar afhangende planeten bestuurt en regelt. Bovendien zijn de
ligging en gedaante der loopbanen, de snelheid en omloopstijden der
verschillende planeten, juist zoo geordend, dat, zoo als de hoogere
wiskunde zulks ontegensprekelijk bewijst, elke afwijking, elke on-
regelmatigheid, elke storing telkens weder door zich zelve wordt
hersteld, zoodat het geheele planetenstelsel in zijne oorspronkelijke
door den Schepper zelven verordende inrigting den zekeren waar-
borg zijner duurzaamheid heeft. Het draagt niet, zoo als het werk
van menschenhanden , de kiemen van zijne ontbinding in zich. Het
kan en zal blijven bestaan, zoolang het Hem behaagt, die het eens
te voorschijn riep en ordende.
V.
OVER DE VERPLAATSING VAN DIE BAAN IN DE RUIMTE.
Wij hebben tot hiertoe bij onze beschouwing van de baan der
aarde de zon aangenomen als een vast en onbewegelijk punt in de
scheppingsruimte , rondom hetwelk de aarde jaarlijks haren kring-
loop volbrengt. Maar de zon is niet zulk een vast en onbewegelijk
punt : zij heeft zelve ook hare eigene beweging.
Het was reeds sedert langen tijd bekend , dat de zon zich even
— 57 —
als de aarde om hare as wentelt. Zij volbrengt die beweging in
ruim 25 dagen. Maar nu is het reeds op zich zelven ondenkbaar,
dat een ligchaam, hetwelk uit kracht van eene hem van den be-
ginne af medegedeelde beweging, zich om zijne as wentelt, des
niet te min onveranderlijk op dezelfde plaats zoude blijven. De
omwenteling der zon om hare as sluit in zich, dat zij zich ook
moet voortbewegen in de ruimte.
Deze gedachte werd het eerst duidelijk uitgesproken door brad-
i.EY in 1748 en naderhand door de beroemdste sterrekundigen be-
vestigd. Wii.LiAM HERSCHELL berekende reeds in 1783 uit eene me-
nigte zeer naauwkeurige waarnemingen het punt aan den hemel,
op hetwelk die beweging der zon gerigt is. Men scheen in het eerst
de uitkomsten van herschell's onderzoekingen te betwijfelen. Maar
ARGELANDER in 1837 en na hem lunddahl en struve zijn op
het door herscheij, ingeslagen spoor voortgegaan en nagenoeg tot
hetzelfde resultaat gekomen. Zij gingen echter nog eene schrede ver-
der, en berekenden ook de snelheid waarmede de zon hare reis door
de scheppingsruimte voortzet. Uit de laatste onderzoekingen van
STRUVE is gebleken, dat de zon zich voortbeweegt naar een punt
des hemels, gelegen in het sterrebeeld van Hercules. Dit punt
bevindt zich tusschen de sterren tt en jc« in het genoemde sterre-
beeld, op 259°,4 R. O. en 33°,2 A. N. Zij doorloopt in die rigting
jaarlijks eene ruimte van nagenoeg 30 millioenen G. M.
Onze zon behoort derhalve tot de vaste sterren en heeft even
als deze eene eigene beweging. Alhoewel tot hiertoe alleen de rig-
ting, welke de zon in die beweging volgt, met eenige zekerheid
kan worden aangewezen, zoo moeten wij echter niet denken, dat
zij zich in eene regte lijn voortbeweegt. Het lijdt wel geen twijfel,
dat zij zich met het om haar zwevende planetenstelsel , misschien
wel in vereeniging met eene geheele sterrengroep , rondom één ge-
meenschappelijk zwaartepunt in eene elliptische baan beweegt. Als
de waarneming van den stand der zon, in betrekking tot de haar
naastgelegene sterrengroepen zich over een aanmerkelijk gedeelte
van hare baan zal uitstrekken , zal men eerst met wiskundige zeker-
heid het brandpunt kunnen aanwijzen van de verbazend groote ellips,
58 —
langs welke zij hare ontzaggelijke baan welligt in millioenen jaren
volbrengt. De sterrekunde, die van de aarde tot het zonnestelsel en
van het zonnestelsel tot het geheele sterren- en wereldstelsel op-
klimt, bestijgt daar eene hoogte, die de koenste verbeeldingskracht
doet duizelen.
Uit de eigene beweging der zon om een of ander ver gelegen
centraalpunt volgt van zelve, dat het geheele planetenstelsel en
dus ook onze aarde, die er een lid van uitmaakt, haar op die on-
metelijke baan vergezelt. Indien de zon in één jaar eene ruimte
van 30 millioen G. M. doorloopt, dan wordt ook de gelieele baan
der aarde in dienzelfden tijd 30 millioen G. M. in de ruimte
verplaatst.
Hoe aanmerkelijk deze verplaatsing ook zijn moge, zoo heeft zij
echter niet den minsten invloed op de berekening van de loopbaan
der aarde. Men kan daarbij de zon als een vaststaand en rustend
punt beschouwen en hare beweging geheel buiten de berekening
laten.
Maar geheel anders is het, als men vraagt naar den weg, dien
onze aarde met der daad in de onbegrensde ruimte aflegt, als men
de lijn, die zij door het onmetelijke ruim des heelals beschrijft,
wil volgen. Wij netaen aan , dat de groote as van de baan der
aarde, in ronde getallen uitgedrukt, 40 millioen G.M. lang is, en
dat de zon in eene nagenoeg regte lijn 30 millioen G. M. in één
jaar aflegt, dan zal de weg, dien onze aarde werkelijk in de ruimte
doorloopt, eigenlijk eene spiraalvormig kromme lijn CD zijn, die
op eene vlakte geteekend, nagenoeg de gedaante heeft, die wij in
fig. 14 hebben afgebeeld. Elke afdeeling op de regte lijn A B stelt
eenen afstand voor van 10 millioen G.M. Stellen wij, dat de aarde
zich op een zeker
tijdstip in a bevindt,
dan zal de zon in
b zijn. Indien de
zon zich niet voort-
bewoog , zou de
i'ig. ]4. aarde na een half-
— 59 —
jaar in «?zijn; maar omdat de zon zich in dien tijd 15 millioen
G. M. verplaatst heeft , en zich dus in c' bevindt , zoo zal de aarde
20 millioen G.M. verder en dus in e' zijn. In het tweede halfjaar
verplaatst de zon zich wederom 15 millioen G. M. en is dus van
c' tot e voortgegaan; de aarde zal dus na verloop van dat halfjaar
de lijn snijden op een punt, 20 millioen G. M. van e verwijderd,
dat is in c. Zij zal van daar na een halfjaar tot // en na een
geheel jaar tot f zijn voortgegaan en zoo vervolgens.
Daar de aarde, als eene onafscheidelijke gezellin, de zon op haren
weg door de oneindige ruimte getrouw moet ter zijde blijven, zoo
volgt daaruit, dat zij eok nooit weder kan terugkeeren tot het-
zelfde punt, hetwelk zij eenmaal heeft ingenomen. I)e plaats en
de ruimte , waar wij ons op dit oogenblik bevinden , ligt reeds het
volgende oogenblik vele mijlen achter ons. Terwijl wij met onze
aarde in één jaar eene ruimte van 115 millioen G. M. doorklieven,
ligt reeds het volgende jaar die geheele baan 30 millioen G. M.
achter ons.
Zoo dringen wij , door onze aarde medegevoerd en gedragen , met
eene verbazende snelheid de diepten der oneindige ruimte in. Hoe
meer wij op dien weg voortgaan , des te meer zullen de geheime-
nissen des hemels zich voor den navorschenden blik der wetenschap
ontsluijeren , des te dieper zal de harmonie des heelals door ons
worden ingezien en begrepen.
Wat de sterrekunde op haar tegenwoordig standpunt reeds aan
het licht bragt, is wel in staat ieders verbazing te wekken-
Want zij heeft ons die ééne groote kracht doen kennen , die het
gansche heelal, die myriaden werelden, talloos als het zand aan
den oever der zee, in de onmetelijke scheppingsruimte langs hare
vaste banen voortstuwt. En toch is het dezelfde kracht, die den
waterdroppel vormt, den slinger beweegt, den opgeworpen steen
weder ter aarde doet vallen , en die aan zonnestelsels en sterrengroe-
pen hunne banen door alle tijdruimten henen heeft afgebakend.
Eenvoudigheid van kracht en oneindigheid van werking ! Is het
niet het groote geheim des almagtigen Scheppers , hetwelk op elk
gebied der natuur bij diepere nasporing zich telkens in klaarder
— 60 —
licht aan ons openbaart ? Is het niet het beginsel , hetwelk de schei-
kundige telkens weder ontmoet, als hij het wonderbare zamenstel
der dingen tot in hare grondbestanddeelen tracht te ontleden? Is
het niet de regel, dien de kennis van het planten- en dierenrijk
telkens weder aanwijst, als zij die eindelooze verscheidenheid in
plant- en diervormingen, van de laagste trappen van het organische
leven tot aan zijne hoogste ontwikkelingen volgt? Zet niet de ge-
heele physiologie van den mensch, de diepere navorsching van zijn
ligchaams- en geestesleven het zegel op dat groote scheppingsbe-
ginsel , op dien regel , die geene uitzondering kent , die eeuwig onver-
anderlijk is , omdat zij haren grond heeft in den Almagtigen , die
hemel en aarde heeft geschapen : Eenvoudigheid van kracht en
oneindige verscheidenheid van werking !
HET ZWAVELMEER BIJ TIVOLI IN CAMPANIE.
Xn de nabijheid van Tivoli, niet ver van Eome, ligt een zwavelrneer ,
bij de oude Romeinen bekend onder den naam van Albulae aqime^ het-
welk eene der merkwaardigste warme bronnen van Italië is , en de
aandacht verdient niet alleen om de standvastigheid, waarmede het
een overvloed van water en gas voortbrengt, maar ook om de be-
langrijke rol, welke het, even als andere vulkanische kraters, ver-
vuld heeft in de voortbrenging van den Travertien (Kalktuff).
De Romeinen achtten dit water zeer hoog ter bevordering der ge-
zondheid. Agrippa had er baden in gemaakt, welke onder anderen
door Keizer augustus bezocht werden. Zenobia, welke hare ge-
vangenschap onder de Romeinen te Tivoli doorbragt , liet deze baden
vergrooten en verfraaijen, waarom zij nu nog '■'■Bagni della regincC^
genoemd worden.
Thans wordt het water in een kanaal, op last van den Kardinaal
HippoLiïo d'este, vroeger Gouverneur van Tivoli, kunstig in den
kalktufi" uitgehouwen, 3 mijlen voortgeleid. Dit kanaal is 9 voet
breed en 4 voet diep, en de snelheid van den stroom, waarmede
het overtollige water van het meertje wordt afgevoerd, is opmerkelijk,
als men de geringe grootte van de bron in aanmerking neemt.
De nabijheid van het meer kondigt zich aan door de reuk van
gezwaveld waterstofgas , en men staat verbaasd over de menigte
van gasbellen, welke uit het water oprijzen en daaraan het aanzien
van koking geven.
Bij het inwerpen van een' steen in de bron ontstaat eene ge-
weldige opborreling van gasbellen, waardoor het water in den omtrek
— 62 —
met groote kracht en geluid aan het zieden geraakt. Het water is
zeer helder, zoodat de melkachtige of opaliseerende kleur van het
meertje aan de witte bodem en randen schijnt te moeten worden
toegeschreven. De temperatuur van het water is 80° Pahrenheit,
en uit een glas gedronken is de smaak door het koolzuurgas aan-
genaam prikkelend, terwijl het gezwavelde waterstofgas daarbij niet
hinderlijk is.
De omtrek van het meertje wordt gedurig kleiner. Ten dage van
KIRCHER, dus ongeveer 200 jaren geleden, bedroeg de omtrek nog
eene mijl ; thans niet meer dan 15 a 1600 voeten. Onder de regering
van AUGUSTUS moet de omvang nog veel grooter zijn geweest, want
de reeds vermelde baden van agrippa waren in het water gebouwd,
en staan nu op eenigen afstand van den oever. De oorzaak dezer
beperking is niet twijfelachtig: zij bestaat in de voortdurende
formatie van den Travertien. De gras- en rietscheutjes toch, welke
welig aan de boorden groeij en, worden voortdurend omkorst door de
koolstofzure kalk, welke uit het water nedervalt. Als men deze
grasscheutjes afbreekt, vindt men de wortels geheel omkorst; en
de wallen der omringende velden bestaan uit blokken Travertien ,
geheel gevormd uit de omkorstingen der stengels van gras- en
waterplanten. Op vele plaatsen van Campanië kan men in de
Travertien deze omkorsting van planten waarnemen, zoo als ook in
de blokken van Travertien, in het Coliseum te Rome bewaard,
gemakkelijk kan opgemerkt worden. Voor weinige jaren viel een
vrij groot stuk lands bij dit zwavelmeertje in, omdat de holle
rotsen geene genoegzame ondersteuning hadden; en in de versche
breuk der steenen kon men gereedelijk de stengels derzelfde water-
planten herkennen , welke nu nog op den oever groeijen.
Op deze wijze wordt ex gestadig nog Travertien gevormd , waardoor
de omtrek van dit meertje, door de Italianen ^«^«o «o^a^arö! genaamd,
gedurig kleiner wordt.
TALRIJKHEID VAN WALRUSSEN.
J^J.en is gewoon van talrijke schooien van Robben te liooren spreken ,
waaronder de Groenlandsvaarders groote slagting aanrigten; doch zeld-
zamer vindt men gewag gemaakt, zelfs in natuurkundige werken,
van talrijke vereenigingen van Walnissen {Trichechus Rosmarus i,.).
Ik roep op dit punt het volgende, door onze landgenooten opge-
teekende, in het geheugen terug.
In 1707 werden, door den Groenlandschen Commandeur e. cou-
WENHOVEN, 50 vaten walrusspek aangevoerd.
In 1730, door d. c. ruyg, 35 vaten,
In 1753, door jacob j. bras, 20 vaten.
In 1767 heeft corn. pietersz. quack op het Mosseneiland gedood
2200 Walrussen, waarvan 930 door hem zijn overgebragt, hebbende
170 vaten spek en 196 quardeelen traan.
In hetzelfde jaar had pieïer quack 200 (34 vaten spek), k. h.
BROERTJES 35, CORN. swAN 25, c. M. WALIG 35 Walrussen ; terwijl
jacob daalder 15 vaten walrusspek aanvoerde. Zoodat alleen onze
Commandeurs ter Groenlandsvaart in één jaar in hetzelfde oord
meer dan 2495 van meergenoemde dieren afmaakten. (Verg. Naam-
lijst van Comm. door G. v. santé.)
Onze bekende zorgdrager schijnt ook "troepen of drommen" van
80, 100 en 200 Walrussen op het land gezien te hebben, maar
verzekert tevens, dat de mensch hen zoodanig verjaagd heeft, dat
zij slechts op "heimelijke plaatsen" in grooten getale zaam gevonden
worden. Dikwijls vond hij twee of drie bij elkaar op een vlakke
schots. Van oude Commandeurs was het hem bekend , dat zij van 200
— 64 —
tot 500 Walrussen teffens doodsloegen: "en dus bragt toen zoo-
danig een Walrusvangst vrij wat meer zoden aan den dijk, dan
nu." Bijzonder vermeldt hij nog de gelukkige vangst van bijke
YSE, Commandeur van Vlieland , die, omstreeks 1640 of 1645, aan
de Oostzijde van Spitsbergen eenige eilanden vond. Deze eilanden,
naar hem toen Rijke-Tse-Eüanden genoemd, leverden eene buiten-
gewone menigte Walrussen op, waarvan vele honderden gedood
werden, "zulks dat men, behalve het spek, een ongelooflijken
rijkdom van tanden van daar bragt, en de reeders zoodanig een voor-
deel deeden, als men nooit van diergelijk een togt heeft gehoort."
{Bloeijende Opkomst der Groenlandsche Visscherij.)
Cl.. M.
ARABISCHE PLANTENNAMEN
IN HET
NEDERLANDSCH OVERGEBLEVEN.
Zaffaran der Arabieren is onze Saffraan.
Nardschis der Arabieren is onze Narcis, en wel de Narcissus Ta-
retta of Tros-narcis.
TtiUpan der Arabieren is onze Tulp, namelijk de groote Tulp,
Tulipa gesneriana: De zoogenaamde Duc van Tol is eene andere
soort, de zachUjeurigé Tulp, Tidipa suaveolens.
Kasah el Sukkar der Arabieren is onze suiker.
Aruz der Arabieren is onze rijst. Nog duidelijker vindt men den
Arabischen naam terug in het Latijnsche Oryza.
Semsen der Arabieren is het Sesamzaad , Sesamum oriëntale.
(Zie w. F. T.YNCH, Bericht ilher die Expedition der Vereinigten
Staten nach dem Jordan nnd dem todten Meere. Leipzig 1850
p. 321— S.'JO. V. H.
ERRATUM.
In de Figuur op blatlz. 26 moet de letter E in de plaats van L, en de letter L in
de plaats van E staan.
DE WET DER STORMEN.
DOOR
Dr. F. W. C. KRECKE.
XJe wet der stormen ! zal welligt menigeen bij zich zeiven zeggen ,
terwijl hij met eenen ongeloovigen glimlach de lezing van dit opstel
begint. Doch, lezer, wees niet voorbarig, en laat ons eerst zien of
er ook eenige waarschijnlijkheid bestaat, dat er eene wet der stormen
zij , tn daarna , waarin deze bestaat.
Indien wij op eenen helderen avond de sterren gedurende eenigen
tijd gadeslaan, dan bemerken wij weldra, dat zij zich met betrekking
tot ons standpunt verplaatsen, de eene meer, de andere minder. Yolgen
wij die verplaatsing gedurende eenige uren, dan blijkt het spoedig,
dat alle sterren cirkelbogen beschrijven van zeer verscliillende grootte;
dat sommige gedurende twaalf uren van het oosten naar het westen
den geheelen hemel doorloopen, terwijl andere kleinere bogen be-
schrijven, of nagenoeg schijnen stil te staan. Herhalen wij de waar-
neming den volgenden avond, dan vinden wij op hetzelfde uur nagenoeg
denzelfden stand van den hemel terug, als den vorigen; en hoe juister
de middelen zijn, waarmede wij de waarnemingen verrigten, des te
meer orde en regelmatigheid vinden wij in dit verschijnsel. Eenige
hemelligchamen schijnen zich echter aan dien eerst gevonden regel
niet te storen en van die volmaakte regelmaat af te wijken. Geven
wij evenwel op de hoegrootheid dezer afwiildngen zelve acht, dan
blijkt het, dat deze toe- en afnemen, en dus zelve aan regelen ge-
bonden zijn. Aangaande die afwijkingen geldt hetzelfde, dat zoo even
is gezegd, dat zij eene des te grootere regelmatigheid vertoonen,
naarmate de waarnemingen grootere juistheid hebben. Heeft men
5
— 66 —
eenmaal die orde erkend en in bekende grootheden uitgedrukt, dan
kan men de volgende verschijnselen aan dien gevonden regel toetsen
en zelfs toekomende voorspellen. Indien aldus de volgende ver-
schijnselen naar dienzelfden regel plaats hebben , dan wordt deze eene
wet genoemd. Men heeft, na eeuwen van ongeloofelijke inspanning,
aldus de wetten ontdekt, die de hemelligcharaen in hunnen loop
volffen niet alleen , maar zelfs de oorzaak daarvan erkend in de alge-
meene eigenschappen der stof. De zekerheid, die wij hebben aan-
gaande den loop der hemelligchamen , is zoo groot, dat men met
vertrouwen de verschijnselen jaren te voren bepaalt, en niemand
twijfelt er thans meer aan, of eene aangekondigde zons- of maans-
verduistering wel op den bepaalden tijd zal plaats vinden.
Letten wij nu op hetgeen wij op aarde zien gebeuren , dan merken
wij eene geregelde afwisseling der jaargetijden op; de lente volgt op
den winter, de herfst op den zomer, en niemand twijfelt er aan, of
elk jaar ons wel een zomer zal opleveren. Ieder, die met de beweging
der aarde rondom de zon en met hare dagelijksche aswenteling ge-
noegzaam bekend is, ziet in, dat de opvolging der jaargetijden een
oioodzakelijk gevolg is van die bewegingen der aarde. Of echter eenig
aanstaand jaargetijde zich door eene bijzondere hitte of koude zal
onderscheiden, is nog nooit op genoegzaam wetenschappelijke gron-
den voorspeld. Wij zien hier dus wel den hoofdregel, en nemen
tevens de afwijkingen daarvan waar, doch de oorzaken dezer af-
wijkingen hebben wij nog even zoo min doorgrond als de wet, die
zij volgen moeten. Hebben wij daarom het regt, om het bestaan van
zoodanige wet te ontkennen en de natuur van wanorde te verdenken?
Geenszins! Erkennen wij liever onze onkunde, en zij ons het be-
wustzijn daarvan eenen spoorslag tot verder onderzoek.
Maar , denkt welligt eenig lezer , zou het voor den mensch mogelijk
zijn, om de wetten te ontdekken, waarnaar de verschijnselen des
dampkrings plaats hebben? Liggen deze, die zoo ingewikkeld schij-
nen, niet verre boven het bereik van den menschelijken geest? Gaarne
geven wij toe, dat er hier nog veel onbekend is; maar wij hebben in de
sterrekunde en in vele andere takken der natuurkundige wetenschappen
te schoone voorbeelden van hetgeen de mensch vermag , indien hij
— 67 —
voortdurend met kracht streeft , om nieuwe waarheden en wetten te
ontdekken, dan dat wij ook hier zouden behoeven te wanhopen
aan de uitbreiding onzer kennis.
Zien wij dus overal in de natuur orde en regelmaat lieerschen en
is deze des te schooner, naarmate het ons gelukt meer daarvan te
ontdekken en het verband tusschen oorzaak en gevolg beter in te zien ,
dan kunnen wij ook niet op redelijke gronden twijfelen, of ook alle,
schijnbaar zoo onregelmatige verschijnselen in den dampkring, zijn
aan bepaalde wetten gebonden. De stormen mogen ons als onregel-
matigheden, als storingen in den geregelden gang in de natuur
voorkomen, werpen wij daarvan echter geenszins de schuld op de
natuur, maar op de onvolkomenheid van onze kennis.
De lezer zal thans welligt minder aan het bestaan van eene wet
der stormen twijfelen, of althans de mogelijkheid van haar bestaan
erkennen. Zien wij thans welke die wet is.
Ten einde dit geregeld te doen, zullen wij in tijdsorde eenige
waarnemingen vermelden, die reeds vroeger sommigen op het denk-
beeld hadden gebragt aangaande den aard en den loop der stormen ,
om'*3aarna eenen enkelen storm meer in zijne bijzonderheden na te
gaan, en eindelijk eenige algemeene opmerkingen dienaangaande bij
te brengen. Wij ontleenen de voornaamste bijzonderheden over dit
onderwerp aan de werken van piddingtont, thom, keid, dove
en anderen, i)
Het is omstreeks anderhalve eeuw geleden , dat de eerste berigten
zijn bekend gemaakt van schepen, die, na eenen dag en langer bij
eenen orkaan in de rigting van den wind te zijn voortgegaan, zich
nagenoeg op dezelfde plaats bevonden, waarop zij bij het begin van
den storm geweest waren. In 1618 noemde kapitein langford de
West-Indische orkanen reeds draaiwinden; ook aan Don juan de
TjLLOA waren zij in 1743 reeds als zoodanig op de westkust van
Zuid-Amerika bekend. In een werk, dat in 1801 het licht zag,
zegt kolonel gapper, over de orkanen bij Madras en de kust van
1) Van de beide eersten testaat eene Hollandsche vertaling, door den heer s. van
DELDEN, te Amsterdam tij stemler in 1849 en 1850 verschenen.
— 68 —
Coromandel sprekende, dat het "draaiwinden" zijn, "wier middellijn
niet meer dan dertig mijlen kan zijn." Horsbukgh zegt in zijn
Zeemans-Gids (in het begin dezer eeuw in het licht gekomen) , dat
stormen , bepaaldelijk die in de Chineesche zee,ronddraaijen. Eomme
beschrijft in een werk, dat van 1806 dagteekent , de Tyfons in de
Chineesche zee en omstreeks de golf van Tonkin als draaikringen ,
en van die in het kanaal van Mozambique zegt hij , dat aldaar
gedurende den Noordoost Moeson de geweldigste stormen voorvallen,
•waarbij de winden in draaiwinden veranderen, met eene hooge zee,
dikke lucht en hevigen regen. Ook de orkanen in de golf van
Mexico worden door hem draaiwinden genoemd. Benjamin franklin
meldt in zijne brieven, dat hij in de waarneming eener maansver-
duistering te Philadelphia door eenen noordoodelijhen storm werd
verhinderd, welke 's avonds te 7 ure voorviel, dewijl de maan voor
hem door wolken werd bedekt. Eenige dagen daarna was hij zeer
verwonderd toen hij vernam, dat men te Boston, meer dan 200
Eng. mijlen ten noord-oosten van Philadelphia gelegen, eerst te 11
ure 's avonds den storm had waargenomen. Door meerdere derge-
lijke waarnemingen kwam hij tot het besluit, dat de noordoostelijke
stormen op de Noord-Araerikaansche kust uit het Zuidwesten komen.
Uit dit een en ander zien wij , dat men reeds voor lang op het
punt is geweest, om den aard der stormen te ontdekken, doch wij
zullen zien , dat de ontraadseling van de voornaamste omstandig-
heden, die hen vergezellen, eerst sedert de laatste jaren dagteekent.
Op Kersavond van het jaar 1821 daalde de barometer, na aan-
houdend stormachtig weder, in Europa bij hevige stormen, tot eene
ongewone laagte, zoodat dit algemeen de opmerkzaamheid trok en
velen daarvan aanteekeningen hielden. Brandes plaatste daarop eene
uitnoodiging in vele 'dagbladen , om de gedane waarnemingen aan
hem te doen toekomen, en deelde de uitkomst zijner onderzoekingen
mede in zijn academisch proefschrift, over de plotselinge verminde-
ringen in de drukking des dampkrings loaargenomen. Beandes leidde
uit die waarneming af, dat er zich bij de stormen eene nog onbe-
kende oorzaak van vermindering der drukking des dampkrings over
de aarde had voortgeplant, en dat de lucht van alle zijden naar die
— 69 —
plaats van verminderde drukking of verijling was toegestroomd; dat
de storm dus was ontstaan door het streven der omringende lucht,
om het gestoorde evenwigt te herstellen.
De Hoogleeraar dove had zich echter eene andere meening aan-
gaande de oorzaak en toedragt der stormen gevormd, en onderwierp
de door beandes verzamelde waarnemingen aan een nieuw onderzoek.
De uitkomsten hiervan waren hoogst belangrijk. Zij leerden l^. dat
de storm een wervelwind was geweest op zeer groote schaal, waarvan
de draaijing plaats had in de rigting Zuid, Oost, Noord, West,
(dat is in tegengestelde rigting van den wijzer van een vlak liggend
uurwerk). 20. Dat deze wervelwind zich verplaatst had en wel zoo-
danig, dat het middelpunt der draaijing van Brest naar kaap Lin-
denaës in Noorwegen was voortgegaan. 30. Dat de barometer op de
verschillende plaatsen, waarover het middelpunt was heengegaan,
steeds bij dien overgang het laagst had gestaan.
Driejaren later, namelijk in 1831, kwam redfield te New-York,
door een naauwkeurig onderzoek der stormen aan de kusten van
Amerika, volkomen tot dezelfde uitkomsten; namelijk, dat die stor-
men wervelwinden zijn, die in de rigting Zuid, Oost , Noord , West ,
omdraaijen en zich voortbewegen.
Volgens de theorie van dove moest de rigting der draaijing van
de wervelwinden in het zuidelijk halfrond tegenovergesteld zijn aan
die in het noordelijke; ook dit is later door vele onderzoekingen
volkomen bevestigd.
Na dien tijd hebben piddin&ïon, thom en anderen vele stormen
nagegaan, die in verschillende streken der aarde hebben gewoed; de
eerste die der Indische zee , der golf van Bengalen , der Chineesche
zee en der Arabische golf; de laatste heeft meer bepaald den orkaan
nagegaan, die in April 1843 over de Indische zee trok. Door al
deze onderzoekingen zijn de grondslagen gelegd tot den opbouw
onzer verdere kennis aangaande dit onderwerp, zoodat latere ont-
dekkingen slechts kunnen wijzigen, verbeteren of uitbreiden.
Daar de verschijnselen , die de stormen , vooral in de warme ge-
westen der aarde, aanbieden, veel overeenkomst met elkander hebben,
zal het voldoende zijn, om slechts een enkelen in deszelfs bijzonder-
— 70 —
heden na te gaan, om daarna meer algemeen over den loop en de
oorzaken der stormen te handelen. Ofschoon wij uit eenige honderden
voorbeelden de keus hebben, zullen wij ons bepalen bij den even-
gemelden storm, die in April 184*3 op de Indische zee heeft ge-
heerscht, dewijl deze zeker een der best waargenomene en naauw-
keurigst onderzochte is. De bijzonderheden zullen wij ontleenen aan
het werk van den Engelschen militairen geneeskundigen thom, toen
in garnizoen te Port Louis, op het eiland Mauritius beoosten
Madagascar.
De toestand des dampkrings, de aanwijzing van den barometer
en de daarbij komende harde wind, in het begin van April 1843,
deden de inwoners van Port-Louis , die eenige ondervinding hadden,
denken, dat de "staart van een orkaan" over het eiland trok; welk
vermoeden eenige dagen later, door het binnenvallen der schepen,
die denzelven ondervonden hadden , werd bevestigd. Van den 12^^°
tot den 15*^^" was de telegraaf onophoudelijk bezig, om het achter-
eenvolgend te voorschijn komen van eene menigte ontredderde en
genoegzaam onregeerbare en lekke schepen aan te kondigen, welke
bedekt waren met noodseinen of noodschoten deden, ten teeken dat
zij hulp wenschten , omdat zij , zelfs in het gezigt van de haven ,
het nagenoeg onmogelijk achtten, om zonder hulp binnen te komen.
Eene zoo groote vloot van door éénen storm geteisterde schepen ,
was waarschijnlijk daar nooit binnengekomen. Een bezoek der reede,
zegt THOM, was voldoende, om de belangstelling tot een meewarig
gevoel te verhoogen. Een hoop verbrijzelde schepen bedekte de
baai ; sommige zonder masten , doch in derzelver plaats eenige
spieren, als noodmasten opgerigt; andere geheel op zijde liggende,
door dat gedurende den storm hunne ladingen waren overgegaan ,
en alle met verlies van hun bovenwerk, boot en verschansingen en
alles wat op het dek geweest was, terwijl door het afgematte scheeps-
volk de pompen gestadig aan den gang moesten worden gehouden.
Alles bewees dat deze schepen gedurende den storm verschrikkelijk
geleden hadden.
De journalen gaven slechts een onvolkomen denkbeeld van hetgeen
hunne schrijvers hadden doorgestaan ; maar de mondelinge berigten
— 71 —
van de officieren der beschadigde schepen waren vervuld met de
treffende verhalen van de groote en verschrikkelijke tooneelen ,
waarvan zij getuigen waren geweest.
Het getal der schepen , die min of meer in den orkaan gewikkeld
waren, bedroeg 14 of 15, waarvan sommige langs zijnen rand
zeilende, andere zijne baan doorsnijdende, achter hem aanloopende,
naar het middelpunt ijlende, rondom den draaikring lenzende, en
door den storm ingehaald wordende. Hierdoor verkrijgen wij gelijk-
tijdige berigten, aangaande den staat van het weder gedurende
verscheiden achtereenvolgende dagen en over eene uitgestrektheid
van 400 mijlen. Zulk eene gelegenheid als deze, waarbij op 15
verplaatsbare meteorologische observatoriëu een storm was waarge-
nomen , komt zeker zelden vóór.
De namen der schepen, die in dezen storm gewikkeld waren , zijn:
1. Marararet.
9. Catherine Steward Torbes
2, Kobin Gray.
10. Waverley.
3. Argo.
11. Parland.
4. Rambler.
13. Wellington.
5. Blanche. 13. Tramjee cowajee.
6. Broxbournbury. , 14. Surat merchant.
7. Sea Queen. 15. Gazelle.
8. Velore. |
De lengte, breedte en wiudrigting is tot den middag van eiken
dag herleid.
Den 15 Maart verliet het schip Catherine Steward Forhes Java's
hoofd, met WNW en NW wind; geen slecht weer. Het bereikte
den ZO passaat en geraakte eerst nabij het eiland Rodriguez in den
storm. De orkaan was dus niet beoosten Java ontstaan.
De eerste teekenen van zijn ontstaan kunnen tot den 33 of 24
Maart worden teruggebragt , toen de Broxbournbury op 7° 28' ZB
en 79° 10' OL den wind van het WZW tot WNW heeft gehad,
met zware buijen en onophoudelijk regen ^ terwijl de Catherine Steward
Forbes 10° 52' ZB en 97° 27' OL den wind had uit het OtZ,
buijig met harde regen. Den volgenden dag had men op hetzelfde
schip harde koelte uit het Oosten; de Sea Queen ondervond op 8°
— 72 —
ZB en 82° OL eene lange deining uit het Zuiden, met de wind
ZtW. Drie graden westelijker had de Broxbournhury hetzelfde weer
en denzelfden wind, dih en hetrohhen.
Den 26 had de Catherine Steward Forles op 13° ZB en 92° OL
een mooi koeltje uit het ZZO ; de Broxhournlury had den wind van
ZW naar NO omgaande; stijve koelte met buijen. De Sea Queen
had den wind evenzoo rondloopende; betrokken met zware buijen
en regen en eene 7iooge zuidelijke zee. Het middelpunt was toen
waarschijnlijk op 11° 80' ZB en 90° OL.
Den 27 Maart bevond zich het middelpunt des storms op 12°
ZB en 86° OL , te oordeelen naar de windrigtingen der schepen
Robin Oray, Sea Queen en Catherine Steward Forbes.
Den 28 Maart had de Framjee Cowajee harde winden uit het
ZZO, met eene Jcoppige, wilde, door elkander loopendezee, gestadige
buijen. Het journaal van de Robin Gray vermeldt eene koppige on-
stuimige zee.
Dien dag waren er zeven verschillende schepen meer of min reeds
in den storm gewikkeld, en uit derzelver windrigtingen is op te
maken, dat het middelpunt op 12° 30' ZB en 81° 40' OL geweest is.
Den 29 Maart had de Robin Gray op 13° 20' ZB en 73° OL
eene bewolkte lucht, met een zuidelijken wind en deining; de
Margareth op 10° 46' ZB en 70° 23 OL, den wind Zuid, vergezeld
van "dik dreigend weder, harde regen en overvallende buijen." Op
omstreeks 14° 51' ZB en 74° 46' OL had de Blanche eene hooge
zee uit het Oosten en nam veel water over met den wind van het
ZZO en dubbel gereefde marszeilen. Niet ver van dit schip bevonden
zich de Broxbournhury en Sea Qtieen* met hetzelfde weer en wind.
De Framjee Cowajee had, op 13° 20' ZB en 78° 20' OL en Zuid-
westen wind , met harde buijen , gestadigen regen en digt betrokken
lucht. Dit schip schijnt digt bij het middelpunt geweest te zijn,
dewijl op dezen dag de wind van het ZO naar het ZW liep en de
volgende vier en twintig uren nog verder, door het Westen naar
het NW rondliep.
Wij hebben hier eenen grooten kring, met den wind van het
Oosten, op de plaats van de Catherine Steward Forbes; van daar
— 73 —
naar den Rohin, Gray gedurig zuidelijker wordende en nabij het
middelpunt ZW, terwijl de Westmoeson, naar het Noordwesten
draaijende dien volkomen zal maken.
30 Maart. Alle schepen, waarvan de journalen voor dezen storm
ziju nagegaan, hadden nagenoeg denzelfden koers ; dat is, zij zeilden
alle West- of Zuidwestwaarts. Zij hadden dus, met betrekking tot
den weg dien de orkaan volgde, omstreeks dezelfde rigting en
werden achtereenvolgens door denzelven ingehaald. De Framjee
Cowajee had den vorigen dag reeds het grootste geweld van den
storm doorgestaan. De storm achterhaalde echter dien dag de Sea
Queen, Blanche en Broxhournhury ^ ofschoon deze met eene vaart
van tien mijlen voor hem uit zeilden.
De acht hierbij gaande afbeeldingen zijn even zoo vele kaartjes
van de gedeelten des Indischen oceaans , waar de storm zich achter-
eenvolgend van den 31 Maart tot den 7 April bevond. De geogra-
phische lengte en breedte is op de randen aangegeven. De
pijltjes duiden de plaatsen der schepen aan, ^ie zich op eiken
dag in den stormcirkel bevonden , terwijl de rigting der pijltjes die
des winds aangeeft, aan boord der schepen op den middag waarge-
nomen, of daartoe herleid. De getallen, nevens de pijltjes geplaatst,
zijn dezelfde als de nummers, die op de reeds vermelde lijst
der schepen nevens deze staan. Uit de windrigtingen , op den-
zelfden tijd aan boord der schepen waargenomen, valt het nu niet
moeijelijk, om den ronddraaijenden aard van den storm te bewijzen.
Die windrigtingen zijn namelijk nagenoeg raaklijnen aan kringen,
die een zelfde middelpunt gemeen hebben, doch in grootte verschillen.
Het komt er dus slechts op aan, om de plaats, waar zich het mid-
delpunt bevindt, te zoeken. Dit is op de verschillende schetsen
gedaan; en wij zien, dat, door aan te nemen, dat de storm een
ronddraaijende is geweest, zelfs de grootste schijnstrijdigheden der
journalen zich in de schoonste harmonie oplossen. Zoo b. v. de lijn-
regt tegenovergestelde winden , die twee schepen hadden , welke niet
ver van elkander waren verwijderd. Deze scMjnstrijdigJieid zien wij
als een noodzakelijk gevolg optreden van den ronddraaijenden aard des
storras. Alle waarnemingen, zonder uitzondering, stemmen overeen
— 71
— 75 —
in de rigting van de draaijing. Zij bewijzen voldingend dat de
draaijing plaats had in de rigting ZWNO, of in die van de wijzers
eens uurwerks. Deze draaijing is juist tegengesteld aan die, welke
op het noordelijk halfrond der aarde wordt waargenomen.
Letten wij thans op de kracht van den wind in de verschillende
gedeelten van den stormcirkel.
Daartoe zullen zoo kort mogelijk de berigten medegedeeld worden
van de schepen , welke in den storm gewikkeld waren , en die van een
enkelen dag genomen worden, namelijk van den 7 April. Wij zullen
daarbij van den omtrek naar het middelpunt voortgaan.
Aan den rand des grooten cirkels bevond zich ö.e, Surat Merchant
(14) met NW wind. Te Port-Louis op Mauritius was de wind ZW.
De Framjee Cowajee (13) liad WZW wind, buijig met regen;
hooge deining uit het Zuiden, even alsof het hard gewaaid had.
De Velore (8) vermeldt slechts een ZW wind.
De Argo (8) zware storm en hooge zee.
De Blanehe (5) ZO wind, dikke lucht, onophoudelijke regen
en zware buijen. De zee brak er gedurig overheen, veegde het dek
schoon, verbrijzelde de verschansing, enz.
De Catherine Steward Forbes (9) ondervond eene hevige, door
elkander loopende zee, waardoor het schip geweldig werkte en slin-
gerde. Twaalf uren later woei het een geweldigen orkaan met wilde
en koppige zee uit het ZO en NO. Het schip slingerde vreesselijk
en was onder de golven begraven. Vijf voet water was er in het
ruim en het scheepsvolk stond aan de pompen tot aan de middel
in het water. Het dek stond vol water, waarvan het door het weg-
slaan der verschansing verlost werd.
Naarmate wij dus het middelpunt naderen, zien wij de hevigheid
des orkaans toenemen.
De Margareth (1) en Sea Queen (7) waren nog digter bij het
middelpunt. Yan de eerste woei, bij een "volmaakten orkaan," het
grootmarszeil uit de lijken en het grootzeil "dat vast was" uit de
beslagseizings. De digtgereefde bezaan werd bijgezet, doch vloog
dadelijk uit elkander. Er liep eene verschrikkelijke zee, waaronder
— 76 —
het schip gestadig bedolven was en waardoor de groote boot weg
en in splinters geslagen werd. 's Morgens te 5 ure sloeg eene ge-
weldige zee tegen het dek, waardoor het roer en de kop van den
achtersteven werd medegenomen. Op dien tijd sloeg gedeeltelijk de
lading, provisiën en eene laag watervaten weg. Tot behoud van schip
en masten werden de onderra's weggekapt, welke, volgens het zeggen
van een ooggetuige, door de kracht van den storm werden mede-
gevoerd "als pijlen op den wind."
Dergelijke tooneelen beleefde men aan boord der schepen Sea
Queen (7), IFaverlei/ (10), Broxbournlury (6), Robin Gray (2) en
Bamher (4). Sommige draaiden onder kale masten bij. Een ander
lag plat op zijde met stuurboordzij de onder water. Doch ik wil
mijne lezers niet vermoeijen met de bijzonderheden te vermelden.
Slechts op deze enkele moet ik opmerkzaam maken , dat men , te
midden van dezen kamp der natuur, plotselinge stilte ondervond,
en anderen "handzaam weer" vermelden b. v. de Waverley (10). Dit
merkwaardig verschijnsel, van plotselinge stilte met hevige wind-
vlagen afgewisseld, vinden wij bij alle schepen terug, die zich in
het middelpunt van den storm hebben bevonden. De duur dezer stilte
is van één, twee tot zes uren, waarna de wind bijna altijd uit de
tegenovergestelde rlgting weder begint.
Wij zien hieruit dat de kracht van den storm toeneemt, naar-
mate men het midden nadert, doch dat er in het middelpunt zelf
stilte heerscJd, die slechts nu en dan door rukwinden uit verschil-
lende rigtingen wordt afgebroken.
De uitgestrektheid van den stormcirkel is in het algemeen moeijelijk
te bepalen , dewijl bij dezen storm alle meting van de windkracht
ontbreekt. De aangaven bepalen zich slechts tot de gevoerde zeilen,
of tot de uitwerkselen op de verschillende schepen. Sommige orkanen
hebben in den aanvang eene groote uitgestrektheid en deze neemt
af bij den verderen loop. Anderen daarentegen zijn in den aanvang
klein en vergrooten zich voortdurend, maar de kracht neemt dan
tevens af. De orkanen in den Zuider Indischen oceaan (waartoe de
door ons behandelde behoort), hebben, wanneer zij het eerst ontdekt
worden, eene middellijn van 100 a 150 mijlen. Vele zijn echter
— 77 —
kleiner. Neemt men nu de hoogte des dampkrings op 15 mijlen
aan, dan zien wij, dat de orkanen met draaijende schijven zijn
te vergelijken, die eene geringe hoogte hebben in verhouding tot hare
uitgebreidheid. Hier ontstaat echter de vraag, of de beroering des
dampkrings zich tot aan diens bovenste deelen zal uitstrekken.
De beantwoording dezer vraag is moeijelijk te verwachten van waar-
nemingen, gedaan aan boord van schepen , die in een' storm gewikkeld
zijn en waarvan de bemanning alle krachten moet inspannen , om
schip en lading de minste schade te doen lijden, of dikwijls alleen op
zelfbehoud bedacht zijn. Andere waarnemingen hebben geleerd, dat
bij stormen de beroering zich tot eene aanmerkelijke hoogte uitstrekt.
Zoo zijn er voorbeelden , dat zij over de bergen van Mauritius en
Bourbon heentrokken , die van 3000 tot 5000 voeten hoog zijn,
zonder merkbaar opgehouden of op eenige wijze aangedaan te worden.
Beide eilanden wijzigen echter eenigzins de rigting van den passaat.
Op de Alpen heeft men gezien, dat stormen, van mindere uitgebreid-
heid dan die der keerkringslanden , over bergen van 15000 voet
zijn heengetrokken en in deze gevallen was slechts het onderste
der stormschijf zigtbaar.
Zien wij thans de bijzonderheden, die de dagelijksche voortgang
van den storm, waarover wij handelen, aanbiedt. Wanneer men de
middelpunten der stormcirkels , die op de voorgaande kaartjes van
dag tot dag gezocht zijn, bij elkander op ééne kaart brengt en ze
op hunne juiste geographische lengte en breedte plaatst, dan zal
men eene reeks van punten moeten verkrijgen , die ons een denk-
beeld geven van den weg, welken de storm bij zijne voortgaande
beweging is gevolgd. Indien men nu deze punten, volgens de tijds-
orde, door lijnen vereenigt, dan zullen deze ons de baan of as
van den storm voorstellen. — Dit is nu op het bijgaande kaartje 2
geschied.
Wij zien uit deze kaart, dat de baan van het middelpunt, of de as
des storms,eene zeer regelmatige kromme lijn is gevolgd; het schijnt
dat in den aanvang of bij de vorming van een orkaan in den Indi-
schen oceaan, het middelpunt na"enoeg stilstaat, of met eene ongelijke
snelheid voortgaat. Zoodra echter de orkaan zich volkomen heeft
7S
— 79 —
gevormd, schijnt hij met geregelde schreden zijne baan te vervolgen.
De Eodriguez-storm ging, toen hij op 12° en 14° ZB een-
maal was gevormd, met eene snelheid van 50 a 55 Duitsche geo-
graphische mijlen in het etmaal voorwaarts. Op het verdere gedeelte
zijner baan verminderde deze snelheid langzamerhand; op 20° en
22° ZB was zij reeds tot 25 mijlen afgenomen en bedroeg voorbij
den 26° ZB, naauwelijks 12 mijlen meer in de 24 uren. Aan de
buitengrens van den passaat houdt hij geheel op. Wij vinden in
de journalen der schepen, die in dezen storm waren gewikkeld,
treilende voorbeelden van die afneming van de snelheid van voort-
gang. Eenige schepen namelijk, die W en ZW-waarts stuurden,
werden door den orkaan ingehaald, dewijl diens voortgang eerst
sneller dan die der schepen was. Later echter , toen deze voortgang
aanmerkelijk was verminderd, zonder dat de storm zelf nog in
hevigheid afgenomen was, haalden deze schepen den storm op hunne
■beurt in en ondervonden ten tweedenmale zijne vernielende uit-
werkselen. Zulke gebeurtenissen zijn alleen aan onbekendheid van
de gezagvoerders der schepen met den waren aard der stormen toe
te schrijven.
Er blijft ons nu nog over, ten einde het beeld van den Eodri-
o-uez-orkaan volkomen te maken, dat wij letten op de verschillende
meteorologische verschijnselen die dezen orkaan vergezeld hebben.
Daarbij komt in aanmerking de stand des barometers en thermo-
meters, de hoeveelheid gevallen regen, en de elektrische verschijnselen.
Ongelukkigerwijze is het getal der waarnemingen dienaangaande
uiterst gering. Alleen zijn aan boord van de Velore ^ barometer-
waarnemingen gedaan. En zelfs gedurende het hevigste woeden van
den orkaan, alle twee uren. Uit de waarnemingen aan boord van
de Velore en uit nog vele andere , bij andere stormen gedaan , blijkt
dat de barometerstand steeds daalt, naarmate men tot het mid-
den des orkaans nadert, zoodat hort vóór dat het middelpunt over
het schip trekt de laagste stand plaats grijpt.
Ifa dien tijd rijst de barometer weder vrij snel. Deze rijzing en
daling heeft echter niet met eene volkomene regelmatigheid plaats,
maar eenigzins golvende. Yooral daalt de barometer snel, even
— 80 —
vóórdat hij zijnen laagsten stand bereikt. Hieruit blijkt , dat de druk-
king des dampkrings in het middelpunt van den storm aanmerkelijk
is afgenomen. Deze afneming is echter een noodzakelijk gevolg van
den ronddraaijenden aard des orkaans. Door de omdraaijing ont-
staat namelijk eene aanmerkelijke middelpuntvliedende kracht , waar-
door de luchtdeeltjes zich naar alle kanten trachten te verwijderen.
Indien wij dus de grenzen van den dampkring konden zien, dan
zouden wij eene trechtervormige uitholling waarnemen boven den
stormcirkel, waarvan het laagste punt nagenoeg met het middelpunt
overeenkomt. De barometerwaarnemingen geven ons wel niet de
hoogte, maar de drukking aan, die de lucht op de kwikkolom uit-
oefent; doch nemen wij in aanmerking, dat de lucht, wanneer zij
verschillende temperaturen heeft, bij stormen zeer wordt dooréén
gemengd, dan kunnen wij het er voor houden, dat werkelijk boven
het middelpunt eene verlaging van de oppervlakte des dampkrings
plaats heeft. Wij worden nog te meer geregtigd dit aan te ne-
men, wanneer wij de oppervlakte van eene vloeistof beschouwen,
die snel wordt rondbewogen. Daarbij bespeuren wij mede eene trech-
tervormige verlaging van den waterspiegel, en indien wij de druk-
king bepaalden op verschillende afstanden van het midden, dan
zouden wij deze, even als bij orkanen, van het middelpunt naar
den omtrek zien toenemen.
De thermometer-waarnemingen ontbreken gedurende dezen storm
geheel; de reden hiervan is trouwens ligt na te gaan. De waarne-
mino" van den thermometer binnen de ruimte eens schips heeft geene
waarde, en daarbuiten is zij bij storm bijna onmogelijk. Hierover zal
men zich niet behoeven te verwonderen , indien men den staat der
zee in aanmerking' neemt gedurende dezen orkaan. Alle scheeps-
journalen getuigen eenparig van hooge koppige zeeën, die gedurig
over het schip heenrolden. Op enkele schepen heeft men zelfs
oogenblikken gehad , waarop men niet wist of men zich 07ider of
boven water bevond. Daar nu eene waarneming met den thermo-
meter vordert dat het instrument droog zij, is het ligt te begrijpen,
dat de waarneming schier onmogelijk is.
81
Van alle verschijnselen die zich, gedurende orkanen, op den
Indischen oceaan ontwikkelen, is er geen zekerder en opmerke-
lijker, ja verschrikkelijker, zou men kunnen zeggen, dan de regen,
die uit den ontstelden dampkring nederstroomt. Meer dan honderd
mijlen rondom het middelpunt bevindt zich eene dikke wolkenlaag,
waaruit de regen zonder ophouden als met stroomen nederstort. Dit
duurt dagen ja weken achtereen, en schijnt een der onverander-
lijkste kenteekenen van eenen ronddraaijenden orkaan te zijn. Men
kan zijne nadering bijkans uit de zamenhangende wolkenlaag
voorspellen, die langzaam de geheele lucht overtrekt, eerst op eene
groote hoogte, doch langzamerhand lager komt, totdat zij, ter-
wijl de duisternis toeneemt, op de aarde neerdaalt en de regen
een aanvang neemt. Op eenen afstand van 50 tot 75 Duitsche
mijlen vóór den orkaan uit, bespeurt men reeds deze voortee-
kenen, waaruit men bijna besluiten zou, dat de beweging in de
lucht grooter is in de bovenste dan in de benedenste lucht-
lagen. Hetgeen aangaande de thermometer-waarnemingen is op-
gemerkt, is evenzeer van toepassing op de regen-waarnemingen,
want al hadden de schepen die in den Rodriguez-orkaan geweest
zijn, regenmeters aan boord gehad, dan zouden de waarnemingen
eene te groote hoeveelheid hebben gegeven. Het spattende en schui-
mende zeewater zou zich met den regen vermengd, en de waar-
nemingen onnaauwkeurig gemaakt hebben.
Om ons echter eenig denkbeeld te vormen van de groote hoeveel-
heid regen, welke bij orkanen nederstroomt, moeten wij ons dus
wenden tot de waarnemingen, die op de eilanden gedaan zijn over
welke deze orkanen zijn heengetrokken. Als voorbeelden zal het
voldoende zijn slechts die te Port Louis op Mauritius aan te halen.
Bij een orkaan, die in 1786 over dit eiland trok, viel er 154,5 ""'^
// // // // // 1789 // '/ '/ " 'I " 211,6 //
// // // // // 1836 // " " " » " 215,8 //
// // // // // 1840 // '/ // '/ >' " 255,9 //
Deze uitkomsten zijn, zelfs binnen de keerkringen, verbazend.
Om zich van deze hoeveelheid eenig denkbeeld te vormen, kan het
6
— 82 —
volgende dienen. Indien men veronderstelt, dat de oppervlakte,
waarop de regen valt, een cirkel is van 75 Duitsche mijlen middellijn,
en dat daarop in 34 uren de regen slechts tot eene hoogte van
100 streepen valt (wat niet overdreven is) , dan zal de geheele
hoeveelheid, die in 20 dagen valt, gelijk staan met 22 1/2 kub. mijl
water. Deze zouden voldoende zijn, om ons geheele land ter hoogte
van 20 ellen met water te bedekken.
Onder de verschijnselen , welke die tropische stormen dikwijls ver-
gezellen, is er geen zoo indrukwekkend als dat der elektriciteit. In
het algemeen overtreffen de elektrische verschijnselen der keerkrings-
landen verreweg die, welke in de gematigde gewesten worden waar-
genomen; doch bij deze stormen worden zij niet altijd opgemerkt;
slechts enkele journalen van de schepen die in den Eodriguez-
storm zijn geweest, maken van elektrische verschijnselen gewag, en
men zou zelfs geneigd zijn tot het besluit te komen, dat deze
hierbij weinig hadden plaats gehad. Eene vergelijking echter van
dezen storm met andere die in den Zuider-Indischen oceaan zijn
waargenomen, geeft ons gedeeltelijk den sleutel in de hand om dien-
aangaande meer te weten.
Het blijkt namelijk, dat de ontwikkeling van elektriciteit niet
in gelijke mate in de verschillende deelen van den stormcirkel
plaats heeft, maar dat zij zich voornamelijk voordoen in de Noor-
delijke of aequatoriale zijde van dezen. Van 42 stormen, die be-
trekkelijk dit verschijnsel onderzocht zijn, waren er 35 waarbij aan
de noordzijde des cirkels sterke elektrische verschijnselen zijn
waargenomen, en slechts 7 waarbij zij aan de Zuid- of poolzijdevan
dien cirkel zijn opgemerkt. Men vindt dan ook in enkele jour-
nalen aangeteekend , dat het rollen des donders niet gehoord kon
worden door het geloei van den storm door het want en het gebrul
der golven.
Letten wij nog op den toestand der -zee zelve gedurende dezen
storm, dan blijkt uit de journalen der schepen, dat deze zeer ver-
schilde, naarmate van den afstand waarop zich de schepen van het
middelpunt bevonden , en of zij vóór den storm uit waren , of
achter dezen aanzeilden. Op 70 tot 100 mijlen van het middel-
— 83 —
punt ondervond men algemeen eene hooye deining^ dat is eene gol-
ving, die grooter was dan met de sterkte van den wind overeenkwam.
Deze deining die uit lange hooge golven bestaat, wordt alge-
meen door de zeelieden voor een kenteeken van eenen verwijderden
storm gehouden. Nader bij het middelpunt werd de zee onstuimi-
ger, naarmate de kracht van den wind toenam. In den omtrek van
het middelpunt wordt de toestand der zee door allen eenstemmig
afgeschilderd als eene geweldige '■'koppige, verward door elkander
loopende zee, door den wind uit alle hoeken piramidaal opgejaagd.
Zij wordt bij eene branding vergeleken , die over een kliprif breekt ;
eene zee die aan een schip geen kans overlaat. Een ander journaal
meldt vóór den storm het volgende : "Ik zie dat de barometer be-
langrijk gedaald is, en er loopt eene bijzonder lange deining uit
het Zuiden. Te 7 uren kwam er eene hooge zee uit het NNW.
die, tegen de Zuidelijke deining inloopende, eene zeer wilde zee
deed ontstaan. In de buijen ziet de zee er zeer vreemd uit, de
toppen der beide zeeën, tegen elkander invliegende, rijzen tot eene
onbegrijpelijke hoogte en drijven hun schuim, door den westenwind
voortgezweept, tot over onze masten heen. De geheele horizon
heeft het voorkomen van eene geweldige branding."
In den orkaan vermeldt hetzelfde journaal: "Vreesselijke buijen,
welke onbegrijpelijk hevig zijn; de zee rijst in pyramiden, maar
loopt met weinig vaart en rijst en valt als kokend water."
Deze korte opgaven zullen voldoende zijn om een denkbeeld te
geven van den toestand der zee in orkanen. Het pyramidaal oprijzen
der golven verdient nog eenige woorden tot toelichting. Wij zagen,
dat de windrigting zich plotseling verandert, nadat het middelpunt
des storms over eene plaats gegaan is , en dat zelfs de wind uit een'
tegenovergestelden hoek begint te waaijen. Daar nu bij de wind-
rigting, die eerst geheerscht heeft, de golven reeds eene aanmerke-
lijke hoogte hebben bereikt, zal de later heerschende, tegenoverge-
stelde wind het water ook in eene tegengestelde rigting opstuwen,
en van daar, dat de hoogte der golven aanmerkelijk zal toenemen.
Er komt bij orkanen nog ééne bijzonderheid voor, die ten laatste
vermelding verdient, namelijk de storm-golf en de storm-stroom.
— 84. —
Bij de beschouwing van den stand des barometers zagen wij, dat
deze nabij het middelpunt aanmerkelijk was verminderd. Daar nu
de oppervlakte der zee, in den gewonen toestand , eene gelijkmatige
drukking des dampkrings ondervindt, zal het water moeten opstij-
gen, wanneer de drukking in eenig pnnt verminderd wordt; dewijl
nu het water omstreeks 13 1/2 malen ligter is dan het kwik, zal de
oppervlakte des waters 13 1/2 malen meer moeten rijzen, dan de
barometer daalt, dat is voor elk verschil van 3 streepen in de
hoogte van het kwikzilver omtrent 4 palmen. Zoodanige verhooging
is echter in de opene zee niet waar te nemen , maar zij openbaart
zich, wanneer het middelpunt van eenen orkaan eenig land aantreft.
Behalve de opgenoemde oorzaak, schijnen er echter meerdere werk-
zaam te zijn , om den waterspiegel des oceaans te verhoogen ; welligt
wordt door de opeenvolgende tegenovergestelde rigtingen van den
wind eene zoodanige verhooging te weeg gebragt. Er zijn althans
ontegenzeggelijke bewijzen voor het bestaan van den storm-golf,
ofschoon zijne oorzaak gedeeltelijk in het duistere ligt.
Een enkel voorbeeld hiervan zal voldoende zijn: Coringa op de
kust van Coromandel is door zoodanige stormgolven meermalen ge-
teisterd en eindelijk geheel verwoest. Op het oogenblik, toen de
vloed zijn' hoogsten stand bereikt had, en de woedende NW wind
het water boven in de baai ophoopte , zagen de ongelukkige bewoners
van Coringa met angst drie vreesselijke golven uit zee komen aan-
rollen en kort op elkander volgen. De eerste, die alles medenam
wat haar in den weg kwam , bragt verscheiden voeten water in de
stad. De tweede vergrootte de verwoesting door al het lage land
onder water te zetten, en de derde overstroomde alles. De stad
met 20,000 inwoners verdween; schepen die aan den mond der
rivier ten anker lagen , werden weggevoerd tot aan de vlakte
rondom Yanaon. Bij haren terugkeer liet de zee hoopen zand en
modder achter, waardoor alle onderzoek naar ligchamen en eigen-
dom onmogelijk en de monding der rivier voor groote schepen onbe-
vaarbaar werd. Het eenige spoor, dat er tegenwoordig nog van de
oude stad over is, is het huis van den Directeur der werf en de
werf die dit omringt.
85
Tot nu toe heeft de beschouwing van den Rodriguez-orkaan van
April 1843 ons bijna uitsluitend bezig gehouden, en bij het ontwerpen
van eene schets daarvan is alleen in zooverre van enkele bijzon-
derheden gewaagd , die bij andere orkanen zijn voorgekomen , als
deze dienden om een volkomen beeld van dit natuurtooneel voor
oogen te stellen. Breiden wij thans den kring onzer beschouwingen
uit tot andere orkanen , die op verschillende gedeelten der aarde plaats
hebben.
Gelijk reeds is opgemerkt, bieden de verschillende orkanen, wat
hunne algemeene verschijnselen betreft, geene zoo afwijkende bij-
zonderheden aan, dat het noodig zijn zou om hierop weder in het
bijzonder terug te komen. Wij zullen dan hier sleclits over de
door hen gevolgde koersen spreken.
Men heeft de koersen van 35 verschillende orkanen, die in den
Zuider-Indischen oceaan zijn waargenomen , op eene kaart voorge-
steld, en van deze banen zijn er 28, die zich van Java af tot aan
en voorbij Mauritius^' en Rodriguez uitstrekken. Deze loopen alle
zeer nabij evenwijdig aan de lijn, die in onze kaart als de as of
baan van den door ons beschouwden Rodricruez-orkaan is vooro-esteld ,
zoodat men in de verzoeking zou geraken , om de ruimte die zij
beslaan, voor de algemeene baan der orkanen in den Zuider-Indi-
schen oceaan te verklaren. Andere koersen bewijzen echter, dat ook
in de verdere gedeelten van dezen oceaan orkanen voorvallen, ofschoon
minder algemeen. Eene latere beschouwing zal ons ecliter leeren,
dat er op de plaats, waar de eerste 28 banen gevonden worden,
bijzondere oorzaken werkzaam zijn om orkanen te doen ontstaan.
Wenden wij ons thans tot een ander gedeelte der aardoppervlakte,
dat mede veelvuldig door orkanen bezocht wordt, namelijk West-
Indië, de Caraïbische zee, de golf van Mexico, de kust van IsToord-
Amerika en de Noorder Atlantische oceaan tot aan de kust van
Europa. Over dit gedeelte des oceaans hebben wij, dank zij de
werkzaamheid van redfield en eeid, ten minste tot aan de Ber-
mudas zeer naauwkeurige en uitvoerige bescheiden.
— 86 —
De Noord-Amerikaansche en West-Indische orkanen schijnen
twee soorten van koersen te hebben, die wij gevoegelijk in regt-
en kromlijnige kunnen onderscheiden. Een gedeelte van die der
reo-tlijnige koersen van de West-Iudiën schijnt te ontstaan tusschen
10° en 23° NB en (voor zoover ons tot nog toe bekend is), be-
westen 55° westerlengte.
Twee andere regte, of nagenoeg regte koersen schijnen in het
groote vasteland van Noord-Amerika eenen aanvang te nemen; zij
gaan resct naar zee of van het WZW naar het ONO. De Noorde-
lijkste gaan over de Meren heen en vormen de verwoestende Novem-
ber- en Decemberstormen van de Meren en de Golf van St. Laurens.
Wanneer wij deze beide groepen van stormen met elkander verge-
lijken, dan valt het aanstonds in het oog, dat de eerste, die binnen
de Tceerhringen ontstaan zijn, hunnen koers uit de Atlantische zee
naar het vaste land rigten, terwijl de twee andere, die in de binnen-
landen van Noord-Amerika en henoorden den heerhring schijnen
ontstaan te zijn, hunnen koers van\i%\. land naar den oceaan hebben.
Deze tegenstelling der rigting laat zich volkomen oplossen, indien
men deze beide rigtingen door eene kromming vereenigt, die aan-
duidt dat de orkanen hunnen koers veranderen, wanneer zij de
keerkringen overschrijden. Dit bevestigen alle overige orkaankoersen
die men op eene kaart heeft gebragt. De meesten vormen kromme
lijnen, die in den aanvang eene NW en WNW rigting hebben,
maar zich met eene meerdere of mindere kromming ombuigen en
eene NO rigting aannemen. Deze ombuiging geschiedt nu eens in
de nabijheid van het vaste land van Amerika zelf, dan weder op
de Atlantische zee, eene enkele heeft haar keerpunt zelfs bij
Bermuda. Deze laatste is een ware Atlantische storm.
Het is niet volkomen bepaald waar deze koersen eindigen, maar
zooveel is zeker, dat enkele de kusten van Europa bereiken en
aan hun noordelijken rand uitgestrekte harde ZO, O en NO
winden veroorzaken, en in hunne zuidelijke helft, NW,Wen ZW
winden. De geweldige storm die den 29sten November 1836 ook
hier te lande heeft gewoed, behoort tot deze soort van stormen.
Men heeft zijnen loop van New-Foundland af, over den Atlanti-
— 87 —
schen oceaan, door midden-Europa tot ten Oosten van Warschau
kunnen nasporen.
De storm, die den 5<Jen en 6'Jen Pebruarij 1850 alhier heerschte,
alsmede in Engeland en Ierland, behoort mede tot deze soort van
stormen. Hij bood alle verschijnselen van eenen ronddraaijenden
storm aan, en het was zelfs mogelijk, om van uur tot uur bijna,
de plaats van het middelpunt uit de waarnemingen van den baro-
meter en de windrigting te bepalen.
Het zou overtollig zijn om hier ook nog de koersen der draai-
jende stormen aan te toonen op andere gedeelten der aarde. In
het algemeen zijn deze minder goed bekend, dan die, welke in
den Indischen en Atlantischen oceaan voorkomen. Het zal genoeg
zijn te wijzen op de vreesselijke T^ö?^* der Chineesche zee, de Tor-
nados op de kusten van Afrika, de Pamperd's van Rio de la Plata
en de Noordwesters van Bengalen, die allen tot de draaijende
stormen moeten worden geteld, om de algemeenheid van hun
voorkomen te doen opmerken. Deze laatste hebben echter niet die
uitgestrektheid, welke de eerst behandelde bezitten ; zij duren korter,
gewoonlijk niet langer dan 6 a 8 uren, maar in hevigheid doen
zij niet voor de eerste onder.
Uit dit een en ander zien wij , dat de oorzaken en aanleiding
tot het ontstaan van draaijende stormen vrij algemeen over de
aardoppervlakte aanwezig zijn. En hierop steunende , is in den laat-
sten tijd zelfs de meening geuit of niet alle stormen tot de rond-
draaijende moeten gerekend worden. Dit gevoelen heeft wel iets
vóór zich , doch nadere onderzoekingen zullen moeten leeren , of
het al dan niet met de waarheid overeen komt.
Nadat wij dan de verschijnselen hebben nagegaan , die de orkanen
opleveren, hen in hunnen koers hebben gevolgd, en de verbreiding
derzelve over de oppervlakte onzer planeet hebben opgegeven , komen
ons als van zelf de vragen voor den geest : welke zijn de plaatsen
waar de orkanen hunnen oorsprong nemen? Welke zijn deze oor-
zaken zelve? Waarom beschrijven de meeste orkanen zulke geregelde
banen? Waardoor buigen zich deze banen op bepaalde breedten om
— 88 —
en nemen eene bijna tegenovergestelde rigting aan? Aan welke
oorzaak ontkenen zij hunne kracht? Hoe is het mogelijk, dat het
evenwigt des dampkrings, van eene zoo bewegelijke vloeistof, zoo-
zeer gestoord worde, dat de herstelling van dit evenwigt met zoo
vreesselijk geweld plaats heeft? Is het ontstaan van orkanen aan
bepaalde tijden des jaars gebonden, en zoo ja, welke zijn die tijden?
Zal men er ooit toe kunnen geraken om den tijd van de verschij-
ning eens orkaans en om zijnen koers te bepalen, even als die
eener eclips of van de terugkomst eener komeet?
Wij moeten bekennen, dat de wetenschap voor als nog geen
voldoende antwoorden op al deze vragen kan geven. Maar het
onderzoek is nog niet afgesloten. Gedurig worden nieuwe feiten
bijeen gebragt, gerangschikt en vergeleken. Gedurig verbreidt zich
meer en meer licht over dit onderwerp. Meer en meer blijkt het,
dat de beantwoording dezer vragen niet boven het menschelijk ver-
mogen gaat. Ja! men zal ze eenmaal kunnen beantwoorden; dat is,
tot eenvoudige beginselen terugbrengen , beginselen waarbij zij ons
blijken noodzakelijke gevolgen te zijn van algemeene en onverander-
lijke natuurwetten. Wannéér wij deze vraagstukken zullen kunnen
oplossen, en onze almanakken, naast de rij der hemelverschijnselen,
die zullen plaats hebben, ook die der verschijnselen des dampkrings
zullen bevatten, zal afhangen van de vermogens en middelen, die
tot het verder onderzoek worden aangewend.
Voordat wij echter verder gaan moet er op eene moeijelijkheid wor-
den opmerkzaam gemaakt , die alle onderzoek aangaande de oorzaken
van meteorologische verschijnselen in den weg staat. Gesteld eens,
men konde naauwkeurig den aanvang van eenen storm waarnemen,
dan zouden wij hoogstwaarschijnlijk nog met deszelfs oorzaak onbe-
kend blijven, want wij zouden slechts het begin van het uitwerksel
waarnemen. De oorzaak zelve zou op zeer grooten afstand kunnen
gelegen zijn, dewijl de dampkringslucht alle drukkingen en ver-
plaatsingen harer deelen in alle rigtingen voortplant.
Wij zullen ons thans onthouden van hier de verschillende en
dikwijls zeer uiteen loopende hypothesen voor te dragen, die in
vroegeren en lateren tijd over den oorsprong der orkanen zijn gemaakt-
— 89 —
Vele daarvan komen echter , ofschoon in andere woorden bevat , op
hetzelfde neder , eu het zal genoeg zijn slechts kortelijk de meest vol-
doende en naar den tegenwoordigen staat onzer kennis waar-
schijnlijkste dier hypothesen uiteen te zetten.
Indien wij namelijk op den algemeenen toestand der stroomen letten ,
die in den luchtoceaan gevonden worden , dan kunnen wij de aardop-
pervlakte in zes groote afdeelingen onderscheiden. Yooreerst in eenen
gordel rondom de aarde, waarin veranderlijke winden, stilten en stormen
elkander afwisselen; deze gaat door de warmste deelen der aarde,
veelal even benoorden den evenaar. Ten Noorden en ten Zuiden van
dezen vinden wij twee andere gordels, waar de passaten heerschen,
dat is in het Noordelijk halfrond de NO en in het Zuidelijk half-
rond de ZO passaat. Verder Noord- en Zuidwaarts vinden wij de
streken der veranderlijke winden, die in het Noordelijk halfrond
Zuidwestelijk, in het Zuidelijk halfrond Noordwestelijk zijn. Ein-
delijk vinden wij in den Indischen oceaan de streek der moeson of van
die winden, die in de eene helft des jaars eene juist tegenoverge-
stelde rigting als die in het andere gedeelte des jaars hebben; deze
afwisseling heeft in de maanden Maart of April en in September
of October plaats. Deze algemeene toestand der dampkringsstroomen
kan vrij voldoende uit de verwarming der aarde door de zon , en de on-
gelijke verdeeling van land en water op de oppervlakte worden afgeleid.
Vestigen wij nn onze aandacht op de luchtstroomen , die b. v. in
den Indischen oceaan plaats hebben, dan zien wij hier eene gereede
aanleiding tot het ontstaan van draaijende stormen in de lucht-
stroomen , die eene verschillende rigting hebben. De NW moeson ,
die van November tot April waait, ontmoet, op eene groote uitge-
strektheid aan zijne Zuidzijde, den ZO passaat, en het is waar-
schijnlijk, dat die ontmoeting van zoo groote luchtmassa's, bij
hunne onderlinge vermenging, met zulke hevige verschijnselen, al
de orkanen zijn, gepaard gaat. Deze luchtmassa's hebben eenen on-
gelijken warmtegraad en een verschillend gehalte aan water, en
het is dus bijna zeker, dat, bij onderlinge vermenging, die groote
hoeveelheden regen zullen nederslaan, zoo ais wij gezien hebben,
dat bij ronddraaijende orkanen plaats heeft.
— 90 —
Over de ronddraaijing zelve behoeft men zich hierbij niet te ver-
wonderen, dewijl deze beweging steeds zal moeten ontstaan, zoo
dikwijls als twee luchtstroomen elkander ontmoeten, welker rigting
veel verschilt. Uit het bijgebragte aangaande den Rodriguez-storm
is ons gebleken , dat de oorzaak des storms niet in het middelpunt
zelve te zoeken is ; dit sluit zich volkomen aan deze veronderstelling
aan, want hierbij vinden wij deze in den omtrek van den cirkel-
storm, door den wederzij dschen aandrang van twee magtige tegen-
gestelde luchtstroomen.
Enkele natuuronderzoekers hebben, door waarneming daartoe ge-
leid, de meening geuit, dat het onweer een verschijnsel is, dat
de vermenging van luchtstroomen , die in verschillenden elektrischen
toestand zijn, vergezelt. Indien deze meening waarheid ware,
zoude zij ons den sleutel geven tot de verklaring der elektrische
verschijnselen , die met de orkanen gepaard gaan. Het bij voorkeur
plaats hebben der zelve aan de aequatoriale zijde van den storm,
verdient hierbij zeer de aandacht; eene nadere verklaring moet
echter eerst na veelvuldig onderzoek ondernomen worden.
De rigting, waarin de draaijende beweging van orkanen plaats
heeft, levért weinig bezwaar ter verklaring op , indien wij de gemelde
veronderstelling aannemen van een ontstaan door de onderlinge
ontmoeting van luchtstroomen , die zeer in rigting verschillen. Voor
den Zuider Indischen oceaan loopt dit als van zelf in het oog.
Voor den Atlantischen oceaan levert de verklaring echter tot heden
nog eenige moeijelijkheden op.
Het veranderen van de koersen , die de stormen nemen , verdient
in hooge mate de aandacht. Die van den Zuider Indischen oceaan
buigen zich namelijk, in de nabijheid van de eilanden Rodriguez
of Bourbon, meer naar het Zuiden en veranderen later nog meer
van rigting. Doch let men op de plaats waar dit geschiedt, dan loopt
het aanstonds in het oog, dat aldaar de storm buiten de grens van den
passaat komt. Ditzelfde is ook met de stormen in den Noorder
Atlantischen oceaan het geval. Zoodra zij de grens van den Noordoost-
passaat overschrijden, veranderen zij hun loop, en wenden zich naar
het Noordwesten, zoodat zij zelfs de kusten van Europa naderen.
— Sl-
uit het bijgebragte aangaande de oorzaken der stormen, kan men
verwachten, dat niet alle tijden des jaars evenveel stormen opleveren.
Talrijke onderzoekingen hebben geleerd, dat in de vier eerste maanden
des jaars de stormen het menigvuldigst zijn in den Zuider oceaan,
vooral in Tebruarij. In West-Indië zijn zij daarentegen het me-
nigvuldigst in de maanden Julij , Augustus en September, vooral
in Augustus. Met andere woorden: de stormen zijn het talrijkst in
de warmste maanden op elk halfrond, zoodat de tijden, waarin de
meeste stormen voorkomen, omstreeks zes maanden voor die half-
ronden uit elkander liggen.
De schoone harmonie, waarin de verschijnselen tot elkander staan ,
die de oppervlakte onzer planeet oplevert, wekt dikwerf onze hoogste
bewondering; de geweldige verstoringen echter, die nu en dan plaats
grijpen, komen ons daarom somtijds als wanklanken in die zamen-
stemming voor. Het verhandelde leert ons dit echter anders inzien.
De stormen zijn geene wanorden. Het zijn slechts de dissonanten,
die den overgang maken van het eene akkoord in het andere.
DE MIEREN IN ZUIDAMERIRA,
Wij rustige bewoners van het Noordelijk halfrond kunnen ons
geen juist denkbeeld vormen, van de verbazende menigte, waarin
de mieren op vele plaatsen der warme luchtstreken worden gevon-
den. Al mogen wij soms in bewondering staan bij het. aanschouwen
van deze diertjes, hoe zij in reijen en gelederen, nimmer in rust,
onophoudelijk heen en weer trekken, het werkzame volkje deert
ons niet, en onbeschroomd vervolgen wij onzen weg, terwijl onze voet
honderden hunner soms onwetend vertreedt. Anders is het in de keer-
kringsgewesten ; talloos zijn de klagten der huisvrouwen, die in hare
ligte woningen nagenoeg niets beveiligd achten tegen hunne invallen ,
tenzij zij hare kisten en kasten bij wijze van forteressen versterken ,
die op hoogten plaatsen en de voeten daarvan omgeven met bakken
met water, als ondoorwaadbare grachten, door deze kleine vijanden
ten zeersten geschuwd. Talloos ook zijn de klagten van den reizi-
ger, vooral wanneer hij de maagdelijke bosschen bezoekt, en velen
wordt het genot der schoone natuur door de onophoudelijk bezoe-
ken van mieren van allerlei soort vergald, mieren, die zoodanig
kunnen bijten of steken, dat men, zoo als blume ons leert, zich
soms van pijn verpligt ziet, om zich te wentelen over den grond.
Zonder te treden in eene beschouwing der verschillende soorten van
deze overigens zeer belangwekkende diertjes of hunne werkelijk
verwonderlijke gewoonten, willen wij onzen lezers een klein staaltje
mededeelen van hetgeen een beroemd reiziger daarvan eens in het
Nieuwe Werelddeel heeft bijgewoond.
"Eensklaps," zoo verhaalt hij, "hield onze kolonne, die het woud
— 93 —
doortrok, halt; er moest zich voorzeker een hinderpaal hebben voor-
gedaan aan het hoofd van onzen troep, waarop die was gestuit.
Met allen spoed begaf hij zich derwaarts , — de eerste personen in
den optogt werden opgehouden door eenen bruinen band of streep
van 12 tot 16 voeten breed, die zich onophoudelijk voortbewoog;
het was een digte, dikke drom van trekmieren ("Wander-ameisen")
die juist ons pad door het bosch kruiste. Het zou ons te lang
hebben opgehouden, om te wachten totdat deze onafzienbare kara-
vaan in haren langzamen tred zou zijn voorbij gegaan; er moest
alzoo worden besloten, om dwars door dit heirleger henen te bre-
ken, met snellen loop en onder verre sprongen. Bij deze manoeuvre
werden wij tot aan de knieën bedekt met de in woede geraakte
insekten, duchtig en overal door hen gebeten, welke moeite wij
ook aanwendden, om ze met de voeten te vertreden en met de
handen weg te slaan. Wij Europeërs intusschen kwamen er nog al
genadig af, doch onze arme geleiders, onze Indianen, sansculotten
als zij waren, ondervonden het gewigt dezer onderneming in volle
mate, en zelden heeft men een belagchelijker schouwspel gezien
dan het springen en slaan der gepijnigde Indianen, terwijl zij hun
nakende huid zooveel mogelijk trachten te ontdoen van deze fel
stekende diertjes. Het is bekend, dat deze mierensoort in onover-
zienbare benden het land doortrekt, zonder dat iemand weet van
waar zij komen en werwaarts de togt zich begeeft; alleen dit weet
men, dat zij alles aangrijpen wat zij op hunnen weg ontmoeten."
Naar r. schomburgk, '■'■Reise in Brit. Guiana,^'' II D. pag. 287.)
Dr. V. H.
BLOEMEN ONDER DE SNEEUW.
Dr. LORTET heeft in de Annales de la societé cV AgrimUure van
Lyon, de opmerking medegedeeld, dat, als de Soldanella alpina
onder de sneeuw bloeit, zij van eene volkomene uitholling in de
sneeuw omgeven is. Welligt is dit te verklaren uit de eigene warmte
die zich in de bloemen van onderscheidene gewassen ontwikkelt,
en welke onder anderen in de bloem der in dit opzigt zoo beroemde
Colocasia odora, eene soort van Aronskelk, soms 16° P. van de
warmte der overige deelen derzelfde plant verschilt.
Yoorbeelden dat bloemen dikwijls meer koude kunnen verdragen,
dan men oppervlakkig zoude meenen, worden onder anderen mede-
gedeeld in de Physiologie végélale van decandoli-e II. p. 877.
Deze zag sneeuwklokjes {GalantJms nivalis) geheel van ijs omsloten,
zonder dat hunne bloemen daarvan schenen te lijden. De Hazelaar
bloeit in Tebruarij en Maart i) , en verdraagt, volgens heritier,
tot 6° C. vorst, zonder daarvan nadeel te ondervinden. Senebier
zag bloemen van groote hoonen in het najaar aan eene koude van
5° C. vorst, zonder nadeel, blootgesteld. Het winter-hoef blad
[Tussïlago alba? v H.) verdraagt tot 8° C. vorst.
Mag men niet aannemen , dat de warmte , die zich in de bloemen
alzoo ontwikkelt, voor hare verrigtingen nuttig is door haar,
eenigermate althans , voor de koude te beschermen ?
Ook bij de ontkieming der zaden ontwikkelt zich waarschijnlijk
1) In den Hortus te Groningen zag ik de St. Lamberts Hazelaar {Corylws lubulosa)
reeds op 5 Januarij 1853 met geheel geopende mannelijke bloemkatjes.
— 95 ~
door dezelfde oorzaak (namelijk de opneming van zuurstof uit den
dampkring) warmte; iets, waarvan men zich gemakkelijk kan over-
tuigen door de vrij sterke warmte te voelen, die zich in een hoop
moutend (dat is , ontkiemend) graan ontwikkelt. Mag men ook hierbij
niet aannemen , dat deze aldus zich ontwikkelende warmte bij de
jeugdige plant de opneming van vochten en de geheele voeding en
groei aanmerkelijk bevordert?
Bij de ontbinding van stroo, bladeren enz, en van dierlijke uit-
werpselen vormt zich mede warmte door de opneming van zuurstof
uit den dampkring. Vandaar het broeijen van den mest. Vandaar
ook dat pas bemeste gronden warmer zijn en alzoo krachtiger en
sneller den plantengroei bevorderen dan onbemeste gronden. Maar
diezelfde warmte doet ook hier nut door de ontbinding verder te
bevorderen en het, tot onmiddellijk plantenvoedsel ongeschikte,
stroo, blad enz. te doen verteren en tot bruikbare aarde om te
scheppen, waardoor weder op nieuw plantaardige deelen en hier-
door ook dierlijke deelen ontstaan, en de schoone omloop aller stoffen
in de natuur alzoo krachtdadig bevorderd wordt.
V. H.
DE REGENACHTIG STE PLEK DER AARDE.
Doorgaans meent men dat ons vaderland tot die landen behoort,
waar de meeste regen valt. Dit is echter geheel onjuist. Gemiddeld
valt hier te lande jaarlijks zooveel regen, dat, indien al het uit de
wolken nedergevallen water op den bodem staan bleef , dit na verloop
van een jaar ongeveer drie vierde van een Ned. el zoude bedragen.
Eeeds in Europa zijn er vele streken, waar de hoeveelheid regen
veel meer bedraagt; doch vooral zijn het de tusschen de keerkringen
gelegen gewesten , waar de hoeveelheid van den gevallen regen aanzien-
lijk grooter is. Onder alle gedeelten der aardoppervlakte, waar onder-
zoekingen over den gevallen regen zijn in het werk gesteld, is er
echter geen waar de hoeveelheid zoo groot is als te Cherraponjie,
eene plaats, gelegen op de hoogte van 4500 Eng. voeten (1872
Ned. el), aan de Zuidelijke helling van het Cossya-gebergte in
Arracan (Bengale). Volgens mededeeling van den kolonel sykes,
in de vergadering der ^nVi*^ Association in 1852, bedroeg de aldaar
in het vorige jaar gevallen regen 610,35 Eng. duim, of 15,5 Ned.
el , dat is ruim 20 maal zooveel als hier te lande. Deze verbazende
hoeveelheid regen viel grootendeels in het tijdperk van Mei tot
September. Alleen in de maand Junij bedroeg zij 147,20 Eng.
duim of 3,74 Ned. el , dat is ongeveer 5 malen zooveel als hier in
een geheel jaar valt.
Hg.
DE UITBARSTING VAN DEN MAUNA LOA
IN 185 2.
Van den 17^«° Februarij tot den 93«n Maart 1852 waren de be-
woners van het eiland Hawaiï getuigen van een schouwspel, zoo
verheven en grootsch, als welligt immer door menschelijke oogen
aanschouwd is, van eene uitbarsting van den Mauna Loa, die in
schrikwekkende schoonheid en verhevene pracht alles te boven
ging, wat wij uit vroegere beschrijvingen der uitbarstingen van
vulkanen weten. Alvorens wij echter trachten uit de in de Noord-
Amerikaansche dagbladen en wetenschappelijke tijdschriften ver-
schenen berigten diegene te kiezen, waardoor de lezers van dit
Album zich het best een denkbeeld kunnen vormen van dit tref-
fende natuurverschijnsel, zal het niet ongepast zijn iets te laten
voorafgaan over de Sandwich-eilanden in het algemeen en meer
bepaald over het grootste dier eilanden, Hawaiï, en zijne vulkanen.
Midden in den oceaan, welke de westkust van Noord-Amerika
van de oostkust van Azië scheidt, ligt tussclien omstreeks 19° en
ruim 22° N. Br. en 155° en 160° W. L. de Sandwich-archipel,
bestaande uit dertien eilanden, waarvan sommige echter slechts
eenen geringen omvang hebben. Eenige verhefien zich ter naauwer-
nood boven de zeeoppervlakte, en hun bodem is het voortbreno-sel
der nimmer rustende werkzaamheid van koraaldiertjes of polypen ,
andere daarentegen zijn uit de diepte der zee opgerezen , ten ge-
volge der werking van vulkanische krachten, waarvan hunne op-
pervlakte ook thans nog het tooneel is. Tot deze laatsten behoort
6*
— 98 —
het zuidelijkste en tevens het grootste dier eilanden, welks naam
verschillend geschreven wordt als Owaihi , Owyhee, Hawaï en
Hawaiï; de laatste benaming schijnt echter de meest gebruikelijke.
Het was op dat eiland dat de beroemde zeereiziger cook, ten ge-
volge van een misverstand met de inwoners, in 1779 zijnen dood
vond. Sedert dien tijd heeft de maatschappelijke toestand aldaar
groote veranderingen ondergaan, en de beschaving, vooral gesteund
door het Christendom , aanzienlijke vorderingen gemaakt. Yele
Amerikanen hebben er er zich nedergezet, en het laat zich vooruit
zien dat de Sandwich-eilanden, inzonderheid ten gevolge hunner
ligging op den weg van Amerika naar Japan, China en de Oost-
Indische eilanden, eenmaal eene belangrijke stapelplaats voor den
handel zullen worden, en dan ook eene gewigtige staatkundige be-
teekenis zullen verkrijgen.
De oppervlakte van Hawaiï bedraagt 216 vierkante mijlen, der-
halve ongeveer twee vijfde der oppervlakte van ons vaderland. Al-
lengs oprijzende verheft zich de bodem tot drie pyramiedvormige
bergen, alle drie vulkanen, de Mauna Hoerarai, Mauna Loa en
Mauna Kea, waarvan de beide laatsten zich tot eene hoogte van
ruim 14,000 E. voeten of 4300 ellen boven de zee verheffen en
derhalve bijna even hoog zijn als de Montblanc. De geheele bodem
getuigt van de geweldige werkingen van het onderaardsche vuur.
Lavastroomen, welke zich over steile berghellingen naar beneden
hebben gestort, als waren zij zoovele vurige watervallen, zijn thans
tot vast rotsgesteente gestold , en vormen reusachtige zuilen en
wonderschoone stalactiten, terwijl zij elders, waar de helling ge-
ringer was, als rivieren zich slingerend door het landschap uit-
breiden , dikwerf nog de sporen van de door hen aangerigte ver-
woestingen aan het oog vertoonende.
Van de drie genoemde vulkanen is de Mauna Loa thans nog
alleen werkzaam. Het is aan de zuidelijke helling van dezen berg,
op ruim 6 uren gaans van den top en 3873 voeten boven de
zee, dat zich de Kilauea bevindt, een krater, welke die van alle
overige vuurspuwende bergen in andere oorden der wereld verre
in omvang overtreft. Zijn grootste middellijn bedraagt drie en een
— 99 —
halve, zijn kleinste twee en een halve E. mijl. De ruimte van
dezen verbazenden vuurketel is derhalve veel grooter dan die welke
door geheel Amsterdam wordt ingenomen. Gelijk de krater van
alle nog werkzame vulkanen, heeft ook de Kilauea zijne eigene
geschiedenis, en de opvolgende beschrijvingen, welke daarvan door
onderscheidene bezoekers, namelijk ellis, douglas, chasb en
PARKEK, sRZELECKi, sHEPEKD , wiLKEs en coAN gegeveu zijn,
wijken dan ook telkens in eenige bijzonderheden van elkander af,
ofschoon zij in de hoofdpunten overeenstemmen. De holte van den
krater wordt omgeven door drie trapsgewijs achter elkander vol-
gende steile kringvormige wanden , waarvan de beide buitenste
omstreeks 150 voeten hoog zijn, terwijl de binnenste, die den
eigenlijken krater vormt, wanneer deze betrekkelijk in rust is,
eenen steilen afgrond aan het oog vertoont van meer dan duizend
voeten diepte, op welks bodem de gloeijend gesmolten lava in ver-
scheidene kleinere meren zich als de golven eener zee beweegt en
waaruit een aantal kleine kegels oprijzen, die gestadig gloeijende
steenen, asch en waterdamp uitstoten, dikwerf vergezeld van een
geweldig en vreesaanjagend gedruisch. Van tijd tot tijd stijgt de
gesmolten massa uit de diepte al hooger en hooger, en vult den
krater meer en meer op. Slechts zelden vloeit de lava echter over,
gelijk in 1787 gebeurde, toen, tijdens eenen burgerkrijg op het
eiland, het geheele uit 5000 man bestaande leger van Keoua,
den mededinger van Tamehameha, daardoor omkwam. Zakt de lava,
na tot aan of boven den rand opgerezen te zijn, vervolgens weder
in de diepte, dan blijft de bovenste gestolde korst soms als een
koepeldak achter, dat echter allengs wederom instort en waarvan de
brokstukken een voor een in den gapenden vuurmond verdwijnen,
om in zijne diepte den vroegeren gloeijend gesmolten toestand weder
aan te nemen. Tijdperken van betrekkelijke rust van den Kilauea
duren ongeveer acht tot tien jaren. In 1823, 1833 en 1840 had-
den belangrijke uitbarstingen plaatst. Dana, een dergenen die den
krater met kapitein wiiiKES bezocht, wien hij als natuuronder-
zoeker op zijne reis om de wereld vergezelde , vermoedt dat er in
1847 of 1848 eene onderzeesche uitvloeijing van lava heeft plaats
— 100 —
gegrepen. Volgens de laatste berigten ^) is de werkzaamheid van den
Kilauea weder sterk toenemende. Een koepeldak van gestolde lava,
anderhalve E. mijl in omtrek en verscheidene honderd voeten hoog,
met eene opening aan den top van 200 voet in middellijn, waar-
door men in de gloeijende zee naar beneden blikt, is aan de eene
zijde van boven tot beneden gescheurd, en de gestadig hooger
rijzende lava dreigt weldra het geheele gebouw te verzwelgen.
Even als de Grieken hunne geheele godenleer aan de hen om-
ringende natuur ontleenden, zoo heeft ook de verbeelding der be-
woners van Hawaiï, voor dat het licht van het Christendom tot
hen was doorgedrongen, de Kilauea met hoogere wezens bevolkt,
die de straks genoemde kleinere kegelvormige kraters bewonen,
waar zij zich vermaken met een soort van spel, genaamd "Konanee"
terwijl het gebrul in de diepte de muziek van hunnen dans is, en
de branding van de gloeijende lavazee veroorzaakt wordt, doordat
zij zich van tijd tot tijd vermaken met daarin te zwemmen. De
voornaamste dier goddelijke wezens was echter de godin Pele, en
de krater van den Kilauea was dan ook de plaats, waar aan haar
geofferd en waar de beenderen hunner hoofden heen gebragt werden.
Eens gebeurde het, dat een koning Pele beleedigd had, endoorhaar
tot aan de zeekust vervolgd werd, waar hij in eene kanoe sprong.
Zoodra' Pele zijne ontsnapping bemerkte, wierp zij hem geweldige
steen- en rotsbrokken achterna, welke in menige rondom de voort-
spoedende kanoe nedervielen, doch zonder haar te treffen. Nog
worden den reiziger, zegt ellis die deze legende mededeelt, een
aantal als klippen uit de zee oprijzende rotsen vertoond, welke,
aldaar verstrooid liggende even als de Cyclopen-eilanden aan den
voet van den berg Etna, door Pele zouden geworpen zijn om de
boot te doen zinken. *
De Kilauea, hoe groot ook, is evenwel geenszins de eenige
krater waardoor zich het onderaardsche vuur, dat onder den Mauna
Loa en de omringende landstreek brandt, eenen weg baant. Ook
1) Uit eenen brief van den heer coan van 31 Julij 1852, American Journal of
Science and Arts, 1853, pag. 63.
— 101 —
op den top des bergs zei ven bevindt zich een krater van gewel-
digen omvang, en bovendien heeft zich op eenigen afstand van den
top, op ongeveer 10,000 voeten boven de zeeoppervlakte, eennieuwe
zijdelingsche krater geopend, en het is inzonderheid deze, waaruit
de merkwaardige uitbarsting heeft plaats gegrepen, waarbij wij
thans iets uitvoeriger willen stilstaan. Ten einde den lezer in staat
te stellen zich daarvan eene voorstelling te verschaffen , die eeniger-
mate beantwoordt aan de grootschheid van het verschijnsel, weten
wij niets beters te doen, dan hier eene der vele beschrijvingen
woordelijk vertaald te laten volgen. Het is die bevat in eenen brief
van den heer t. coan,1) die te Hilo, eene havenplaats aan de
oostkust van het eiland, woont, en aldaar sedert vele jaren als
zendeling werkzaam is. Wij voegen hierbij, dat deze stad 35 E.
mijlen, of ongeveer 10 uren gaans van het eigenlijk tooneel der
uitbarsting verwijderd ligt.
"Ten half vier ure des morgens op den 17^^° Eebruarij, werd een
klein licht als van een vuurbaken op den top van den Mauna Loa
ontdekt. Aanvankelijk vertoonde het zich als eene ster, rustende
op de kruin van den berg. In weinige oogenblikken nam het
licht toe en scheen als de opkomende maan. Zeelieden, die de wacht
hielden op de in de haven liggende schepen riepen uit: "Wat is
dat? De maan, die opgaat in het westen!" Binnen een kwartier
uurs was het raadsel opgelost. Een vloed van vuur barstte uit den
berg, en begon weldra als een schitterende stroom langs zijne
noordelijke helling te vloeijen. Het was van hetzelfde punt en het
vloeide in dezelfde rigting, als bij de groote uitbarsting, waarvan
ik in Maart 1843 getuige was. In een kort tijdsbestek stegen
onmetelijke zuilen van brandende lava hemelwaarts tot eene hoogte
van 300 of 400 voeten, de kruin des bergs in eenen lichtglans
hullende en den hemel met hare afstraling verguldende. Stroomen
van licht kwamen van den berg af en verspreidden zooveel helder-
heid in onze vertrekken, dat wij eenen grooten letterdruk lezen
konden. Toen wij pas ontwaakten, was de glans die door onze
1) American Journal 1852, p. 219.
— 102 —
vensters scheen, zoo sterk, dat wij meenden dat eenig nabijzijnd
o-ebouw in brand stond; maar weldra bemerkten wij er de oorzaak
van. In twee uren tijds had de gesmolten lavastroom naar onze
berekening ongeveer eenen weg van vijftien mijlen langs de zijden
van den berg afgelegd.
Deze uitbarsting was uiterst hevig en prachtig, doch zij duurde
slechts kort. Binnen ongeveer 24 uren waren er alle sporen van
uitgedoofd.
Bij het aanbreken van den morgenstond op den 20=*™ werden
wij op nieuw verschrikt door eene plotselinge uitbarsting, plaats
grijpende aan de naar Hilo toegekeerde zijde van den berg, onge-
veer op de helft van den voet naar den top. Deze zijdelingsche
krater was even werkzaam als die op de kruin, en weldra bespeur-
den wij dat de daaruit vloeijende lavastroom zijnen weg regtstreeks
naar Hilo nam. Van uur tot uur nam de uitbarsting in hevigheid
toe, en weldra had de gloeijende rivier de bosschen aan den voet
van den berg bereikt, — eenen afstand van 20 mijlen.
Wolken van asch stegen opwaarts, en hingen als een uitgebreid
scherm boven den berg, of werden voortgerold op de vleugelen
van den wind. Deze wolken namen allerlei tinten aan, — donker-
graauw, blaauw, wit, purper of scharlakenrood, — al naar gelang
zij meer of minder licht uit den vurigen afgrond daaronder ont-
vingen. Somtijds geleken zij op eenen omgekeerden brandenden
berg met zijnen top gekeerd naar den vreesselijken mond, waar-
boven hij hing. Dan weder rees die gloeijende zuil loodregt naar
omhooo- en daarop, eene sierlijke bogt beschrijvende, dreef zij in
eene horizontale rigting weg, gelijk aan den staart van eene ko-
meet, verder dan het oog kon reiken. De met asch opgevulde
dampkring van Hilo verkreeg een somber aanzien, en de stralen
der zon vielen op ons met een geel, ziekelijk licht. Wolken van
rook dreven over den oceaan, asch, sintels, verkoolde bladeren enz.
met zich voerende, welke als regen op de schepen nabij de kust
nedervielen. Het licht werd op meer dan 100 mijlen afstands in zee
gezien, en van tijd tot tijd breidde zich de purperen gloed zoo
ver uit, dat de geheele hemel in brand scheen te staan. Asch,
— 103 —
vermengd met glasachtige draden, "het haar vanPele geheten," viel
tot eene dikke laag in onze straten en op de daken onzer woningen.
Zoodra de tweede uitbarsting begon, besloot ik haar een bezoek
te brengen. Dr. W. gaf zijn verlangen te kennen om mij te ver-
gezellen en wij namen vier inboorlingen aan om onze pakkaadje
te dragen; een hunner, Kekai (Zoutzee) genaamd, zoude ons tot gids
dienen. Maandag den 23^''=° Februarij vertrokken wij en bragten
den nacht door aan den buitenzoom van het groote bosch, hetwelk
Hilo van de bergen scheidt. Den volgenden dag drongen wij in
het bosch door, langs een in vroeger dagen bestaan hebbend Indi-
aansch pad, doch dat zoozeer met struikgewas was begroeid, dat
het nagenoeg geheel verstopt was. Met behulp van een lang mes,
eene bijl en knodsen baanden wij ons echter eenen weg, zoodat
wij elk uur een en een vijfde mijl vorderden. Dien nacht sliepen
wij in het bosch, en luisterden naar het verwijderde brullen van
den vulkaan. Woensdag den 25^'^^^ bereikten wij eenen kleinen
heuvel, vanwaar wij den lavastroom konden zien, welke zich nu
tegen ons over aan de linkerzijde bevond, op eenen afstand van
zes mijlen. Deze vuurvloed was nu half weg door het bosch, en
had reeds meer dan drievierde van den weg afgelegd van den
krater naar de zeekust, alles voor zich uit drijvende of verwoes-
tende. Op den 26^'^° kwamen wij uit het bosch, maar vonden ons
hier dadelijk in eenen mist gehuld , nog duisterder dan in het
digte struikgewas hetwelk wij zoo even verlaten hadden. Den berg
al verder beklimmende bereikten wij eenen ruwen met houtgewas
begroeiden rotstop, waar wij ons nachtleger opsloegen. Kort voor
het ondergaan der zon verdween de mist en de Mauna Kea en Mauna
Loa lagen voor ons; de eerste bijna tot aan zijnen voet in eenen
wolkenmantel gehuld, de laatste stroomen vuurs uit zijne brandende
fornuizen brakende. Gedurende den ganschen nacht staarden wij
naar den vuurgloed en luisterden naar het ontzagwekkend gedruisch
van den verschrikkelijken krater.
Wij waren nu vier nachten onder weg geweest en op twintig
mijlen afstands van den krater, met de lange, schitterende rivier
van gesmolten lava aan onze linkerzijde, als eene streep van licht
— 104 —
afdalende aan de zijde des bergs, tot dat zij het bosch binnentrad.
Wij verlieten onze legerplaats vroeg op den 27^'™, vast besloten,
om , zoo mogelijk , nog dien dag de plaats der uitbarsting te be-
reiken. De zuil van vuur en wolken tot baak nemende, en steeds
de groote rivier van lava aan onze linkerzijde hebbende, gingen
wij voorwaarts over eenen ruwen en bijna onbegaanbaren bodem.
Des middags kwamen wij aan eene plaats, slechts met bloote lava-
slakken overdekt, zoo onverdragelijk scherp en puntig, dat onze
pakdragers er niet over konden gaan. Hier liet ik halt houden,
en, de overigen achterlatende,!) gaf ik aan mijnen gids een extra
paar sterke schoenen , mijnen overjas en deken , stak eenige beschuiten
en gekookte eijeren in mijne zakken, nam mijn kompas en stok,
en zeide tot Kekai: "Nu naar boven, en laat ons nog heden nacht
ons warmen aan het gindsche vuur!" Zoo uitgerust stegen wij
verder den berg op, over velden van lava van onbeschrijfelijke
ruwheid, terwijl de vurige zuil in het volle gezigt stond, dan we-
der daalden wij af in kloven en diepten, waaruit wij slechts lang-
zaam op handen en voeten weder naar boven kropen. Maar weldra
bevond ik dat mijn gids zelf een geleider behoefde. Hij was te
langzaam. Ik ging hem dus vooruit, het aan hem overlatende om
zoo goed hij kon mij te volgen. Ten half vier ure bereikte ik den
vreesselijken krater, en stond alleen in het licht van zijn vuur.
Het was een oogenblik vol onuitsprekelijke gewaarwordingen. Het
scheen mij toe, als stond ik in de tegenwoordigheid en voor den
brandenden troon van den eeuwigen God, en alsof, terwijl alle
andere stemmen zwegen, alleen zijne stem sprak. Ik bevond mij
10,000 voeten boven de zee, in eene uitgestrekte eenzaamheid,
onbetreden door de voeten van menschen noch dieren; te midden
van eene stilte door geen geluid van eenig levend wezen afgebro-
ken, en omringd door tooneelen van de schrikkelijkste verwoesting.
Hier stond ik, schier verblind door den ondragelijken lichtgloed,
schier verdoofd door het geweldige gedruisch, schier versteend
1) De heer W. was reeds vroeger teruggekeerd, uit zorg voor de in stad achter ge-
blevenen.
— 105 —
door de aanschouwing van het vreesselijk tooneel. De hitte was
zoo hevig, dat het niet mogelijk was den krater binnen veertig
of vijftig ellen te naderen van den kant waar de wind af blies,
en waarschijnlijk van den tegenovergestelden kant niet binnen de
twee mijlen.
De uitbarsting, gelijk boven gezegd is, begon op den top zelven
van den berg; maar het schijnt dat de zijdelingsche drukking der
in zijne ingewanden besloten lava zoo groot was, dat deze zich
eenen weg baande op eene zwakke plaats van de zijde des bergs;
terzelfder tijd echter spleten en scheuren vormende over den ge-
heelen afstand van den top tot aan de eigenlijke plaats der uit-
barsting. De berg werkte als een omgekeerde hevel; de gesmolten
lava, tot eene hoogte van 2000 of 3000 voet boven den zijdeling-
schen krater staande, en daarmede door onderaardsche kanalen
verbonden, spoot door deze opening even als eene fontein, met
eene kracht, waardoor de brandende massa's tot 400 of 500 voet
hoog werden geworpen. De uitbarsting was begonnen in eene diepte
in den berg, maar reeds had zich uit de uitgeworpen stoifen een
wal gevormd van 200 voeten hoogte, welke de opening als een
holle geknotte kegel omgaf. Deze kegel was ongeveer een halve
mijl in omtrek aan zijnen voet, en de opening van den top zal
omstreeks 300 voeten in middellijn bedragen. Ik naderde zoo nabij
als ik de hitte verdragen kon, en stond te midden van de asch,
de sintels, de slakken en puimsteen, die verre en in woeste wan-
orde verspreid lagen.
Uit de schrikkelijke keel van dezen kegel werden breede en
zamenhangende stralen van roodgloeijende, somtijds witgloeijende
lava uitgespoten met een gedruisch, dat schier oorverdoovend was,
en eene kracht, die den berg dreigde vanéén te splijten. Somtijds
schenen de geluiden onderaardsch te zijn, dof en helsch. Eerst
een gebrom, een gesis of waarschuwend geblaas. Dan volgde eene
geweldige ontploffing, als van volle lagen in eenen zeeslag, of
van de snelle afvuring van het geschut , batterij na batterij , op
het slagveld. Een andermaal geleek het geluid naar dat van eenige
duizendtallen hevig aangeblazen fornuizen. Dan weder was het als een
— 106 —
ratelend tweegelederenvuur. Soms was het gelijk aan het bruischen van
den oceaan tegen eenen rotsigen oever, en enkele malen aan het
rollen van eenen verwijderden donder. De ontploffingen werden
gehoord langs de kust bij Hilo.
De uitbarstingen waren niet tusschenpoozend maar aanhoudend.
De gesmolten lava steeg gestadig naar omhoog en daalde weder
geheel op de wijze van het water in eene fontein. De kracht, welke
deze vurige zuilen uit de opening dreef, deed en in millioenen
deelen splijten van ongelijke grootte, waarvan sommige op hetzelfde
oogenblik opstegen, andere nedervielen, eenige zijdelings schoten,
andere sierlijke bogten beschreven. Elk deel verspreidde eenen
lichtglans als Sirius, en alle soorten van meetkunstige figuren
werden gevormd en weder vernietigd. Geene tong, geene pen, geen
penseel kan de schoonheid, de grootschheid , de verschrikkelijke ver-
hevenheid van het tooneel schilderen. Het kan alleen gevoeld worden.
Het duurde meer dan een half uur na mijne aankomst aan den
krater, eer mijn gids kwam opdagen. De avond begon te vallen,
en ik had tegen de doordringende koude geene ^andere beschutting
dan den overjas en de deken, welke hij met zich droeg. Reeds
begon ik te vreezen, dat hij het voortzetten van den togt had
opgegeven. Ik spande mijne oogen in om eiken rotstop op het pad,
waarlangs ik den krater genaderd was, te bespieden. Ten laatste
kwam zijne gedaante te voorschijn, langzaam zijnen kronkelenden
weg vervolgende tusschen de zwarte en hobbelige massa's van lava;
en zoo immer mijn hart van blijdschap opsprong, of eenen man
lief had, of den Heer zegende, dan was het toen. Zijne handen
omhoog heffende en zijnen mond openende als een krater, riep de
oude held der bergen uit: '■'■Kapaianaha! KapaianaJia F (Wonder-
baar! Wonderbaar!) '■'■KapaianaJia loa na Iimia ahe Akuair (Won-
derbaar zijn de werken Gods ! !)
Toen de nacht daalde, trokken wij terug tot op omstreeks een
mijl van den krater, en namen eene stelling in waar wij een vol-
komen overzigt van het geheele tooneel hadden. Hier hielden wij
halt, niet voorwaar om te slapen, want dit was onmogelijk, maar
om te waken, om te luisteren naar het ontzagwekkend geloei en
— 107 —
het oog gevestigd te houden op de wondervolle werkingen van dit
groote fornuis van jehova.
Gedurende den nacht overtrof het tooneel al de magt van be-
schrijving. Geweldige zuilen van witgloeijende lava stegen gestadig
naar boven in de meest verschillende vormen , van pilaren , pyra-
miden , kegels , spits toeloopende torens , zich soms in meerdere kleine
torens verdeelende, oostersche minarefs enz., terwijl de nederda-
lende massa's als een cataract van vuur op den rand des kraters
en van daar in zijne brandende holte terug of wel op de omlig-
gende streek neder vielen. Eene wijde spleet in het laagste gedeelte
van den kraterrand verschafte uitgang aan den gesmolten stroom,
die aanhoudend uit deze opening vloeide en van daar langs den
berg naar beneden voortrolde, naar schatting ongeveer tien mijlen
in een uur. Wij konden dezen vurigen stroom met onze oogen
volgen, tot dat hij zijne kronkelingen in het bosch verborg, eenen
afstand van nagenoeg dertig mijlen. De stroom schitterde met
groote pracht gedurende den nacht, en over zijnen geheel en loop
hing als het ware een gordijn van licht. Maar het groote fornuis
op den berg leverde verreweg het treffendst schouwspel op , dat
onze aandacht schier alleen geboeid hield. Uur op uur zond het
zijnen donder uit als de stemme des Almagtigen Gods, en gedu-
rende den langen nacht belaadde het den dampkring met zijnen
zwaveligen adem, wijd en zijd regens van vuur verspreidende, en
eenen vreesselijken gloed werpende over den donkeren en woesten berg.
Toen op den 28^'^° de dag aanbrak, daalden wij weder het be-
zwaarlijke bergpad af, en nadat onze pakdragers zich bij ons ge-
voegd hadden, bereikten wij, na eenen geforceerden marsch, nog
voor het vallen van den avond de grenzen van het bosch. Dit was
op Zaturdag, en hier bleven wij om op den dag des Heeren rust
te houden. Des Maandags, snel voorttrekkende gedurende twaalf
uren, bereikten wij Hilo weder, vonden allen wel, en gevoelden
ons honderdvoudig beloond voor de bezwaren van onzen acht-
daagschen togt."
De berigten, door andere ooggetuigen gegeven, komen in de
— 108 —
hoofdpunten met deze beschrijving overeen, en bewijzen dat zij in
geenen deele overdreven is. De heeren pulleb, en kinney,!) die
op den 4'^^° Maart , derhalve zes dagen later , den krater bezochten ,
toen de uitbarsting nog met onverminderde hevigheid voortduurde,
begrootten , op grond van waarnemingen en berekeningen , de hoogte
der vurige fontein van vloeibare lava op 200 tot 800 voeten,
zelden verminderende tot 300 voeten, terwijl haar middellijn 100
tot 300, enkele malen zelfs 400 voeten bedroeg. De geheele hoe-
veelheid lava , die op eens in de lucht werd geworpen , schatten zij
op 200,000 tot 500,000 tonnen. De lengte van den lavastroom
bedroeg dertig tot veertig mijlen , zijne breedte een vierde tot twee
mijlen, terwijl hij op sommige plaatsen 200 tot 300 voet dik was.
Gelukkig bereikte hij Hilo niet, maar hield op te vloeijen, toen
hij tot op tien mijlen of bijna drie uren gaans de stad genaderd
was. Den O*"^" Maart kwam de berg weder tot rust en eindigde
het prachtige natuurverschijnsel, dat de bewoners twintig dagen
lang met angstige bewondering vervuld had.
Hg.
1) American Journal, 1852. pag. 257 en 259.
a^
HET BETOOVEREND VERMOGEN
RATELSLANG.
"vJok de natuurwetenschap heeft hare mythen en sagen, evenzeer
als de geschiedenis; en terwijl het aan den geschiedkundige vaak
gelukt de waarheid te herkennen, welke, hoe ook ingekleed en
van vreemde bijvoegselen omgeven , aan eene mythe of sage ten
grondslag ligt, evenzoo kunnen de bij het volk in omloop zijnde
verhalen aangaande natuurverschijnselen , hoe vreemd en wonderbaar
zij ook klinken mogen, toch eenige waarheid behelzen, en een
bedachtzaam natuurkundige zal zulke verhalen niet zonder nadere
toetsing van hunne geloofwaardigheid geheel in den wind slaan,
alleen omdat zij nog niet passen in den kring onzer tegenwoordige
kennis."
Zoo lezen wij op blz. 172 van dit werk. Van dergelijke natuur-
wetenschappelijke mythen en sagen bestaan er een overgroot aantal,
en het behoort, mijns inziens, ook tot de taak, die het Album
der Natuur te vervullen heeft, daaromtrent zulke inlichtingen te
verschaffen , welke een naauwkeurig en onbevooroordeeld onderzoek
aan de hand geeft, ten einde alzoo de lezers in staat te stellen
om de kern van waarheid — zoo er die is — los te maken uit
het omhulsel van verdichting, dat haar omgeeft. Op eene dier
sagen wensch ik dan ook thans voor een oogenblik de aandacht
te vestigen.
Er bestaan een aantal verhalen betrekkelijk het vermogen , dat slan-
gen, met name de ratelslang, bezitten zouden, om door haren blik kleine
vogels , — en ook kleine zoogdieren , zooals muizen en kikvorschen , —
zoo te betooveren , dat zij , als door eene hoogere magt gedrongen , haar
regtstreeks in den opengesperden muil vliegen of loopen. De natuur-
kenners hebben doorgaans met deze verhalen nimmer veel op gehad,
en meestal de daarin aangevoerde feiten eenvoudig ontkend. De
waarnemers namelijk zouden zich bedrogen hebben; zij zagen een
— 110 —
dier, door den schrik wegens de onverwachte nabijheid eener ratel-
slang verlamd, of reeds vroeger door haar verwond, eene gemak-
kelijke prooi van deze worden , en nu verbeeldden zij zich , dat zij
het dier zich naar de slang toe zagen begeven, ofschoon het in
waarheid de slang was, die zich naar het dier toe begaf.
Indien een natuurwetenschappelijk feit bevestigd wordt door een
aantal ooggetuigen, die men niet van opzettelijk bedrog verdenken
kan, — indien het daarbij niet regtstreeks in strijd is met andere
feiten, die wij op voldoende gronden verpligt zijn als waar en
zeker te erkennen , — en indien het bij dit alles eene natuurlijke
verklaring toelaat , — dan bezit men geen regt om dat feit te ont-
kennen, maar is verpligt zijn oordeel op te schorten tot den tijd,
wanneer naauwgezette en in wetenschappelijken zin gedane nasporin-
gen hier zekerheid hebben kunnen verschaffen. Zoo is het, naar mij
voorkomt, ook met het fascinerend vermogen der ratelslang gele-
gen. Het getal verhalen dienaangaande is zeer groot, en ik moet
erkennen dat ik moeijelijk aannemen kan, dat zoo vele waarnemers
zich zoo schromelijk en zoo juist op dezelfde wijze zouden bedro-
gen hebben, dat zij allen het toeschieten eener slang op hare prooi
voor het toeschieten der prooi op haren vijand zouden hebben aan-
gezien. Dit komt mij haast nog vreemder en ongeloofelijker voor,
dan de genoemde verhalen, zoo als zij daar liggen; men zou zoo
bijna genoodzaakt zijn te veronderstellen, dat het de waarnemers
waren , die door de slang gefascineerd werden ! En daarbij is de
zaak zelve, hoe vreemd ook, toch, wel beschouwd, zoo ongeloofelijk
niet. Het is eene daadzaak , dat sommige menschen , die niet gewoon
zijn zich op hoog gelegene plaatsen te bevinden, en dientengevolge
bij het nederzien in eene groote diepte, een sterk gevoel van
angst ondervinden, son^tijds een' aandrang ontwaren, om zich naar
beneden te storten ; zij gevoelen , dat zij , indien zij langer in die
vreesselijke diepte bleven staren, en indien geene borstwering of
andere bescherming hen tegenhield en hen, bij hunne inwendige
beklemming, toch eenig gevoel van veiligheid verleende, ontwijfel-
baar naar beneden zouden moeten springen. Er bestaan voorbeelden ,
dat die neiging onwederstaanbaar en wezenlijk gevaarlijk is ge-
— 111 —
worden; er bestaan ook voorbeelden, waar zij werkelijk door de
noodlottige daad gevolgd is. Zou nu niet bij een' vogel, die zich
op het alleronverwachtst in de nabijheid van een' vijand bevindt,
wien zijn instinkt hem als ten hoogste vreesselijk en gevaarlijk leert
kennen, iets dergelijks kunnen omgaan, als bij eenen mensch, die
door een' onwederstaanbaren aandrang gedreven, zich nederstort in
dienzelfden afgrond, waarvoor hij met ijzing terugbeefde? Ik zie
dus nog geene reden om de verhalen van zulk eene noodlottige be-
toovering of fascinatie van dieren, die zich in de bijna onmiddelijke
nabijheid eener ratelslang wisten , te verwerpen ; de slang echter heeft
aan de daardoor teweeggebragte onwillekeurige daad geen meer aan-
deel, dan de afgrond, waarin zich de verbijsterde mensch nederstort;
er gaat geene betooverende kracht van haar uit, dan de vrees,
die hare nabijheid opwekt; de betoovering zelve gaat geheel om
binnen de hersenen van het dier, dat er het slagtoffer van is; zij
is zuiver psychisch.
Een paar voorbeelden der fascinatie, waarover ik spreek, mogen
hier eene plaats vinden.
De heer pohl, te Oppeln in Silesië, schrijft het volgende. "Den
2][sten Januarij 1853 kocht mijne keukenmeid eenen meerval uit den
Oder van ruim eene el lengte , die buitengewoon friscli en levendig
was. Zijne naar verhouding groote mondopening en lange baard-
draden vermaakten de kinderen , en om hun het beschouwen ge-
makkelijker te maken, werd de meerval, die overigens, nog jong
zijnde, slank was, en van boven gezien naar eene slang zweemde,
in een grooten blikken schotel gelegd en water daarin gegoten ,
zoodat dit den visch slechts half bedekte en alzoo het geheele
lange donkere gedeelte van den rug bloot lag. Het meisje nam
daarna de kooi van een' kanarievogel van hare standplaats af, om
het diertje eten te geven, en plaatste de kooi op de keukentafel
digt bij den rand des schotels. Plotseling vernam ik een' klagenden
toon van den vogel, zooals ik nog nooit gehoord had, en tegelijk
riep mij de meid uit de kamer naar de keuken met de aanmerking,
dat de kanarievogel stierf. Ik ijlde toe, doch overtuigde mij op
het eerste gezigt van de oorzaak des verschijnsels. De vogel zat
— 112 —
op het stokje in de kooi, met den kop gerigt naar den meerval,
den snavel half geopend , de oogen stijf en uitpuilend op het voor-
werp zijner ontzetting gevestigd, den hals naar voren gestrekt, de
vleugels half uitgespreid , in één woord van eene soort van starkramp
overvallen. De oorzaak bleek de ontzetting te zijn over het onge-
wone aanschouwen van een hem tot dus ver geheel vreemd dier,
wiens slangachtige gedaante welligt in groote mate zijn afschuw
opwekte. De toestand des vogels veranderde, toen ik nabij de kooi
trad en hem schuw maakte."
Dat het slangachtige van de gedaante des jongen meervals hier
in aanmerking moet genomen worden, schijnt mij niet volstrekt
noodig; de ongewone en vreemde aanblik is genoegzaam om de
ontzetting des vogels te verklaren. Acht men echter dat hier een
instinktmatige afschuw in het spel kwam , dan herinner ik aan hetgeen
ik elders over de roof- en vraatzucht des meervals gezegd heb. i)
De landhuishoudkundige julius troost uit Liebburg aan de
Bodenzee, in het kanton Thurgau, meldt het volgende door hem
waargenomen voorval, dat nog meer dan het voorgaande hier
te huis behoort. "Op eene wandeling vernam ik plotseling
een klagend geluid, gelijk ik nog nimmer vernomen had. Ik na-
derde voorzigtig de plaats , van waar het geluid kwam , en zag
eene ringslang 2) op den weg, met opgerigten kop en wijd open-
gesperden muil, doch overigens geheel stil liggende. Twee tot drie
schreden vóór haar sprong een kikvorsch, die het genoemde kla-
gende geluid op eenen voor dat dier anders geheel ongewonen toon
uitstiet, en, met kleine sprongen heen en weder, de slang gedurig nader
kwam. Eindelijk schoot de slang met haar omhoog gerigt voorste
gedeelte op den haar genoegzaam in den muil springenden vorsch
toe, zonder zich overigens van hare plaats te bewegen. Landlieden
uit den omtrek, aan wie ik deze waarneming mededeelde, ver-
zekerden mij , dat ook zij die reeds vroeger gedaan hadden."
1) Album der Natuur voor 1852, Hz. 212.
2) Aldaar blz. 80.
D. L.
DE ANTHROPOMORPHEN.
DOOR
W. VROLIK.
ÏJjT is eene groep van vierhandige zoogdieren, die, wegens over-
eenkomst met den menscli in vorm en maaksel, den naam voeren
van Ani/iropomorp/ien. Hiermede drukt men gelijkvormig maaksel
met den mensch uit. Ging men welligt in de daaruit afgeleide
verwantschap te verre? Is het meer dan scherts, zoo een anatomist
hen de eersie neven van het menschelijk geslacht noemt? Kan men
een hedendaagsch schrijver, wiens werk, hoewel met groote zaak-
kennis prijkende, op meer dan één dwaalbegrip rust, geregtigd
achten tot de stelling, dat het menschelijk geslacht zich uit dat
der apen heeft ontwikkeld? Zijn deze apen te beschouwen als
raenschen van hunne oorspronkelijke volmaaktheid ontaard, of moet
men den mensch houden voor een meer veredelden vorm van eene
dezer vierhandige diersoorten? — Eene menigte vragen voorwaar,
aan wier beantwoording het niet ongepast is eenige bladzijden
te wijden van dit zooveel gelezen en zoo algemeen verspreid Album
der Natuur. — Ik wil daartoe de feiten alleen doen spreken , en zoo
ik ten slotte mijn eigen gevoelen openbare, zal, zoo mij de gaaf
van heldere en beknopte ontwikkeling geschonken wierd, dit, naar
ik hoop, schier overbodig schijnen, vermits de juiste natuuraan-
schouwing zelve reeds aan elk mijner lezers de overtuiging gaf,
die met de mijne overeenstemt.
Er zijn onder die groote rij van vierhandige zoogdieren, die aan
de eene zijde den mensch met vrees, afschuw on walging vervullen,
aan de andere zijne lachspieren aan den gang brengen en hem eene
knorrige luim verjagen, drie vormen, welke het meest tot den
7
— 114 —
menscli naderen, de Chlmpansé, de Ora-ncj-oetan en de Oibbons.
Bij allen, hoewel niet in dezelfde mate, vertoont zich de toenade-
ring tot den inenschelijken vorm in de gedaante en ook in het
getal der tanden, in welving des schedels, geringe uitpuiling van
het aangezigt, gewelfde borstkas, platten rug, gemis van staart en
van eeltachtig achterdeel, platte nagels aan vingers en aan teenen,
waarvan de toppen dezelfde lijnen vertoonen als bij den mensch ,
naakt aangezigt, bij bejaarde Orang-oetans met knevel en baard
bedekt, ronde kin en gezwollen lippen, wenkbraauwen, oogleden
en uitwendig oor, vooral bij den Cliimpansé, gesteld als in den
mensch. Het ligchaam , minder behaard dan dat der overige apen,
vertoont zelfs in de rigting der haien eenige toenadering tot den
mensch, door de rigting naar boven van het hoofdhaar, en door
hetgeen men aan den elleboog ziet plaats grijpen, alwaar het haar
van den bovenarm zich naar beneden , en van den voorarm naar
boven buigt.
De Chwipansé {Trogloihjtes niger) is een inwoner der kusten van
Guinea en Angola, vanwaar hij echter allengs meer naar de bin-
nenlanden is verdrongen. Tot voor weinige jaren hield men hem
voor den eenigsten Anthrojmnorphe in Afrika. Heden echter heeft
men er eenen tweeden , hoewel dieper in het binnenland leeren
kennen, — den Gorilla {T. Gorilla). — Hoogst opmerkelijk is
het, dat men van dezen reusachtigen aap, wien de inboorlingen nu
nog voor een mensch aanzien , reeds melding gemaakt vindt in
eene inscriptie, welke de Carthaagsche admiraal hanno in den
tempel van Saturnus heeft geplaatst, en welke van daar, bij de
verwoesting van Carthago, door de Eomeinen werd overgenomen,
en onlangs door de zorg van dureau de i-amalle is vertaald.
Hanno spreekt van wilde menschen en van behaarde vrouwen ,
welke zijne tolken Gorillen noemden. Hij heeft ze vervolgd en
getracht te vangen, maar de mans zijn hem ontsnapt, terwijl hij
slechts drie vrouwen heeft kunnen meester worden, die zoo ge-
weldig van zicli afbeten en sloegen, dat men haar heeft moeten
dooden. Hanno bragt hare huiden naar Carthago, alwaar hij ze in
den tempel van Juiio {Aslarlé) deed bewaren. — Dit geschiedde
- 115 —
510 jaren vóór chkistus, en de Gorilla, heden op nieuw ontdekt
en beschreven, had eigentlijk reeds sedert 2,400 jaren bekend
kunnen zijn. — In lateren tijd heeft men wel door overlevering
van inlandschen oorsprong, of door reisbeschrijvingen er eenig
berigt van ontvangen , maar deze verhalen schenen zoo opgesmukt
en zoo fabelachtig, dat men den korten weg van het ongeloof te
baat nam, waarin vooral cüvier voorging met de groote magt,
zijnen naam geschonken. De eerste mededeeliiig, welke men na
HANNO van den Gorilla vindt, is bij batïell, die in zijne reizen,
geschied in den j are 1625, den Gorilla schijnt gekend te hebben.
Hij geeft er den naam aan van Ponjo, en onderscheidt hem van
eene kleinere soort, die hij Engeco heet, en welke de gewone
Chimpansé {Troglodytes niger) is. Den naam van Ponjo leidt
SAVAGE, een hedendaagsche protestantsche missionaris, af van
Mpongwee^ een volk aan de boorden der Gabonrivier. Volgens anderen
echter is JPongo eene verbastering van Bogzo ^ zijnde de naam,
waaronder men zoowel den Chimpansé als den Mandril in Afrika
kent. Van het woord Engeco of EngoJco zal de naam van Jocko
moeten worden afgeleid, welke in een gedrogtelijk melodrama ge-
durende korten tijd eene zekere tooneel vermaardheid verkreeg.
Maar hoe dat zij , de Pongo , door^ battelt- beschreven , is een
aap, die nagenoeg de lengte van den mensch heeft en met hem in
ligchaamsgestalte overeenkomt. Terzelfden tijde ongeveer spreekt
EiCHAiiD JOBSON, die ook de westkust van Afrika bezocht, van
eenen aap, vijf voet lang, welke de Portugezen el Selvago (den
wilden) en de Negers Quoja vorau noemen. — De la brosse , wiens
reis naar de kust van Angola in den jare 1738 werd uitgegeven,
beweert eene Negerin te Lowango gekend te hebben, die gedurende
drie jaar bij deze dieren bleef, welke hij beschrijft als eene lengte
hebbende van zes tot zeven voet. Hij maakt het eerst gebruik van
den naam van Quimpeze of van Chimpansé, welken men later alge-
meen aannam en toepaste op de kleinere meer bekende soort.
Eene menigte gegevens is er derhalve voor de voorstelling van
het bestaan eener groote aapsoort, tot den menschelijken vorm nade-
rende, in de binnenlanden van het westelijk gedeelte van Afrika.
— 116 —
Hiermede stemmen de overleveringen der inlanders overeen. Zij
duiden, onder den naam van Sammantam een dier aan, dat eene
lengte van zeven voet zoude bereiken, en steviger en grooter zoude
wezen dan de menscli. Deze Sammantam is voor de Negers, die
heden de kust van Guinea bewonen, een fantastisch wezen, met nach-
telijke verschijningen aan de oevers der rivieren om er te visschen,
waartoe hij zijn lang hoofdhaar in plaats van vischlijn bezigt,
In weerwil van al hetgeen het geschiedverhaal der reizigers aan-
duidde, en de overleveringen der inboorlingen deden vermoeden,
is men het bestaan eener tweede soort van Chimpansé in de binnen-
landen der westkust van Afrika blijven ontkennen. Thans echter
is daaromtrent alle twijfel weggenomen, en dat wel door den
hierboven genoemden missionaris savage, die den 24^'™ April van
het jaar 1847 van de rivier Gabon, in het westelijk gedeelte van
Afrika, aan mijnen beroemden vriend owen schetsen overzond der
schedels van eenen mannelijken en vrouwelijken Aap, dien bijvoor
onderscheiden hield van den gewonen Chimpansé, maar waaromtrent
hij vooraf zijne meening wilde inwinnen.
Korten tijd daarna ontving owen, door bemiddeling van den
Heer samuèl stutchbury uit Bristol, ten gevolge der ijverige
medewerking van den zeekapitein george wagsïaff, drie schedels
van den grooten Chimpansé, namelijk twee mannelijke en eenen
vrouwelijken. Met zijne gewone scherpzinnige naauwkeurigheid ging
hij aan het vergelijken, en binnen korten tijd hadden wij daaraan
eene uitmuntende verhandeling te danken, waarin het bestaan eener
tweede soort van Chimpansé buiten allen twijfel gesteld en daar-
voor de naam van Troglodytes Gorilla savage ingevoerd werd. In
1849 werden een schedel en een geraamte van dezelfde diersoort
naar Parijs overgebragf door eenen heelmeester der Transche marine,
en in 1851 kwamen aldaar een volwassen exemplaar en een jong,
ingekuipt in bederfwerend vocht , en overgebragt door den Heer fran-
QUET, doctor bij de marine en door den Heer penaud fregats-
kapitein. Voordat ik de verbeterde kennis vermeld, door al deze
bouwstoften verkregen , mag ik mij het genoegen niet ontzeggen , te
wijzen op hetgeen de wetenschap ten deze alweder verschuldigd is
— 117 —
aan Fransche vlootvoogden en aan geneeskundigen onder hen die-
nende. Met dankbaarheid zal men steeds de namen van eenen
b'üryili.k , FREYCINET, DUPEEREY en van de als firma's schier bekende
QUOY en GAiMAKD, LEssoN en GARNOT blijven noemen. Het doet^
goed te bemerken, dat, waar overigens de wetenschappelijke roem
wel wat begint te tanen , de zeevarenden intusschen den ouden geest
blijven behouden. Het is een waardig voorbeeld ter navolging.
De waarnemingen van owen leeren , dat de schedel van den Gorilla
onderscheiden is van dien van den Chimpansé, door meerdere grootte,
sterker uitgedrukte kammen op de kruin en op het achterhoofd
{Sagittale en lambdoidale kam), steviger jukbeensboog, minder uit-
puilende kaken , minder ineengesmolten neusbeenderen , vorming van
eenen rug daarop, meer of min overblijven der naden van de tus-
schenkaakbeenderen , uitbreiding van hen tot eene plaat, welke zich
boven waarts tusschen de neus- en de bovenkaakbeenderen voortzet,
wijdere, meer opene neusgaten, meer vierkante oogkassen, meerdere
tusschenruimte tusschen deze, plaatsing van het groot achterhoofdsgat
meer naar boven, steviger tej^lachtige uitsteeksels, enz. Vooral vinden
wij deze kenmerken uitgedrukt in eenen later door hem beschreven
en afgebeelden schedel van eenen grooteren Gorilla van de rivier
Danger. Zeer opmerkelijk is daarin de toenadering tot den mensch,
in den betrekkelijk grooten omvang der bewaarplaats van de her-
senen, in verhouding tot het aangezigt, in de bijna gescheiden en
breede neusbeenderen, in den vorm der oogkassen, de mindere
uitpuiling der kaken enz., maar vooral zal elk getrofien worden
door de sterke ontwikkeling der kammen boven op- en aan het ach-
terhoofd, waardoor eene dierlijkheid en een teruggang geopenbaard
worden, welke dezen schedel weder verre van den menschelijken
vorm verwijderen. Deze kammen bestaan uit vaste beenzelfstandig-
heid. Hun doel is uitbreiding van oppervlakte en krachtvolle aan-
hechting voor de spieren, waardoor de onderkaak tot fijnmaking
van het voedsel bewogen wordt.
In het geraamte van den Gorilla onderscheidt men eene borstkas ,
veel meer gewelfd dan die van den mensch, veel langere bovenste
en veel kortere onderste ledenmaten. De lengte voorts der doorn-
— 118 —
wijze uitsteeksels van de halswervelen , de gelijkmatige kromming
der ruggegraat, het lange en betrekkelijk smalle bekken , de schuinse
geleding van den voet met den schenkel , de van de overige afstaande
groote teen eindelijk leeren, dat de Gorilla ongeschikt is om op
den vlakken grond den opgerigten stand en gang van den raensch
aan te nemen, maar dat daarentegen eene klimmende beweging tot
zijne levensbestemming behoort.
Volgens de beschrijving van sa vage heeft de Gorilla, waaraan
de inlanders den naam van Engé-ena geven , eene lengte van onge-
veer vijf voet. Zijne schouders zijn ongemeen breed, en hij is met
eene digte en grove vacht bedekt, welke in jongen leeftijd zwart is , en
later grijs wordt. Aan de physionoraie wordt een eigenaardig karakter
gegeven, gelijk ook uit de afbeelding blijkt, door de groote breedte
en lengte van het aangezigt, het wegwijken van het bekkeneel, de
groote oogen , den breeden , platten en aan den wortel flaauw ge-
welfden neus, den uitpuilenden muil, de hier en daar met eenig grijs
haar bedekte lippen, de zeer bewegelijke onderlip, welke bij ver-
woedheid van het dier zich zeer kan^erlengen en alsdan op de
kin hangt, de naakte en bruin gekleurde huid aan aangezigt en
ooren. Met de kammen op den schedel stemt overeen een paar
behaarde stroken boven op het hoofd, welke het dier naar willekeur
zoodanig beweegt, dat hierdoor een woest, dierlijk aanzien wordt
te weeg gebragt, hetwelk, voor geene beschrijving vatbaar, vooral
als hij woedend is, de grootst mogelijke afschuw en schrik te weeg
brengt. Voeg daarbij eenen korten, dikken en behaarden hals, ge-
welfde borst en breede schouders, lange armen, die tot beneden de
knieën reiken, met betrekkelijk korte voorarmen en groote handen ,
waarin de duimen veel dikker zijn dan de overige vingers. De buik
is wi-jd en uitpuilend, en met dunner haar dan de rug bedekt; de
onderste ledematen zijn gebogen en stevig. De staart en de eelt-
plekken, aan zoo vele andere Vierhanders eigen, ontbreken. Zijn
gang is volstrekt niet met den deftigen tred van den mensch ver-
gelijkbaar. Hij rust, hoewel hij zich, even als de Chimpansé, voor
korten tijd alleen op de achterpooten kan ophouden, in den regel
met voorover gebogen ligchaam op de rugvlakte der gebogen vin-
— 119 —
VOLW
ASSEN GORILLA naar Is. Geoffroy SI. Eilair^,
— 120 —
gers, die daardoor van eeltplekken voorzien zijn; vermoedelijk zal
hij de voetzolen niet plat kunnen nederzetten , waardoor even als
ook door het overwigt der voorpooten een waggelende gang moet
worden teweeg gebragt.
Meestal vindt men troepen dezer dieren bijeen, waarin de vrou-
welijke menigvuldiger zijn dan de mannelijke, en die meestal door
een mannelijk dier worden aangevoerd. Men zegt dat er dikwerf
om deze heerschappij hevig gestreden wordt. Savage ontkent ten
stelligste de dwaze verhalen van Negerinnen , die door deze dieren
zouden zijn ontvoerd en in hun midden zouden hebben geleefd ;
van Elephanten , welke zij met knuppels zullen verdrijven , enz.
Hoewel in menig boekwerk overgenomen, blijken deze geschied-
verhalen der reizigers slechts sprookjes te wezen, door de Negers
aan ligtgeloovige kooplieden opgedischt.
In plaats van woningen bouwen zij zich op boomtakken eene
soort van nest, dat zij niet overdekken en dat hun slechts tot
nachtrust dient. De inlanders drijven hierom den spot met hen ,
zeggende: dat zij wel dwaas zijn om een huis zonder dak te bou-
wden , in eene landstreek , waar het zoo dikwerf regent.
Deze dieren zijn zeer woest en strijdlustig. Zij ontvlugten den
mensch niet, en zijn daarom zeer gevreesd door de inboorlingen,
die hen nimmer aanvallen. Het gering aantal individu's, waarvan
men zich meester konde maken, werd door Elephant-jagers gedood.
Men verhaalt dat, als men eenen troep ontmoet, de mannelijke aan-
voerder een gebrul uit, dat door het geheele woud wordt terug-
gekaatst, ongeveer als een verlengd en schel klinkend hh — ah!
kh—ah!, waarop de wijfjes en de jongen de vlugt nemen. Het
mannelijk dier alleen overgebleven, nadert zijnen tegenstander met
groote woede, terwijl het zijn geschreeuw met snelheid herhaalt.
De jager wacht hem met aangelegd geweer af; zoo hij niet zeker
van zijn schot is, laat hij het dier den loop vatten, en op het
oogenblik dat hij dezen, gelijk gewoonlijk geschiedt, in den mond
neemt, lost hij zijn schot. Weigert het geweer, dan is de loop
spoedig tusschen de tanden van den aap verbrijzeld, en eindigt de
strijd, die, men zoude schier zeggen, nu man tegen man. voortgaat ,
— 121
noodlottig voor den weldra gewurgden jager. De Gorilla gebruikt
daarbij meer zijne handen dan zijn gebit tot wapen.
Het dooden van eenen Gorilla wordt voor eene daad van groote
behendigheid en moed gehouden. Het verschaft den dader groote
eer. Een slaaf der Mpongweers had na de jagt op eenen Elephant,
welken hij gedood had, het geluk eerst eenen mannelijken, daarna
eene vrouwelijke Gorilla te schieten. Deze daad, waarvan men geen
tweede voorbeeld kende, werd als bovenmenschelijk beschouwd.
Men gaf den slaaf onmiddellijk zijne vrijheid en riep hem tot vorst
der jagers uit. Hoe de Gorilla zich in gevangen staat voordoet,
weet men niet. In natuurstaat geeft hij weinig blijk van verstan-
delijke vermogens. Hoewel zich gaarne bij het vuur warmende, dat
f «fc* '/aki
JONGE GORILLA naar Is. Geoffroy St. Hilaire.
— 122 —
Negers in het bosch overlieten , heeft hij geen begrip om het met
nieuw ingeworpen hout aan te wakkeren en te onderhouden. Hij
voedt zich met plantaardige zelfstandigheden, waarondermen vooral
den stengel van Saccharum officinarutn, de vruchten van Elais Ouin-
eensisi van Carica papaya en Musa sapientum moet noemen.
Tot zooverre gaat onze kennis van den Gorilla. Zij is nog zeer
onvolkomen; maar, zoo men overweegt, dat men nog voor een
vijftal jaren het bestaan van dit zonderling wezen niet vermoedde ,
mag men niet ontkennen , dat zij reeds als vrij voldoende verdient
beschouwd te worden. Het laat zich toch verwachten dat het
volledig exemplaar, naar Parijs overgebragt, niet voor de weten-
schap verloren zal gaan , en dat men veeleer mag hopen binnen
korten tijd zijne geheele bewerktuiging ontvouwd te zullen zien.
Opmerkelijk is het, dat in jeugdigen leeftijd de uitwendige over-
eenkomst met den mensch veel meer is uitgedrukt dan naderhand.
De vergelijking der afbeelding van eenen jongen Gorilla met die
van den volwassenen geeft daarvan bewijs.
Veel meer bekend is de Enché-eko of Ckimpansé , (eigenlijk Kim-
pézèy , waarvan men eerst Qiiimpézé en later Chirnpanzé maakte)
van wien men herhaaldelijk levende individu's hier en elders zag,
en tot wiens ontleedkundige kennis meer dan één anatoraist, waar-
onder ik ook mij zelven mag scharen, het zijne bijdroeg. Ik ont-
leen aan de onlangs verschenen Escpilsses zoölogiques stir la cóte de
Guinee, van den op hoogen leeftijd nog ijverigen Directeur van
's Eijks Museum te Leiden , de beschrijving der uitwendige ge-
daante van den Chimpansé, en vul deze aan met de afbeelding
ontleend aan het titelblad mijner vroeger uitgegeven Récherches
(Tmiatomie comparée sur Ie Chimpansé. Zij is eene kopij der velen
mijner lezers bekende schilderij in den Zoölogischen tuin te Am-
sterdam. Dat zij een zeer jong dier voorstelt, zal ik wel niet be-
hoeven te zeggen.
De kaken zijn gezwollen, uitpuilend, met tanden voorzien, die
dezelfde gedaante hebben als die van den mensch, en bedekt met
dunne, zeer gespletene, niet omgekrulde lippen. De neus is als het
ware naar binnen getrokken en voorzien van sterk geopende eironde
123 —
JONGE CHiMPANSÉ naar W. Frolik.
neusgaten, slechts door een dun middelschot gescheiden. De. lang-
werpige oogleden, door een plat vak van elkander gescheiden, zijn
voorzien van ooghaartjes en van weinig uitpuilende rondachtige
wenkbraauwbogen. Aan het rondachtig hoofd vertoont zich een
aanvankelijk gewelfd en later wegw^kend voorhoofd. De bolle kin
is met een korten baard bedekt. Het naakte aangezigt is met haar
omlijst, dat aan de wangen zich vrij dik voordoet, op de kruin
schraal is en zich weder vrij digt vertoont aan het achterhoofd.
— 124 —
De groote, van het hoofd afstaande ooren zijn bijna geheel gelijk
aan die van den mensch , met die uitzondering slechts, dat zij de
oorlel missen. De bovenste ledematen hebben een zoo groot over-
wigt in lengte, dat, als de Chimpansé regtop wil gaan, hij genood-
zaakt wordt met voorover hellenden tronk te steunen op de rug-
vlakte der handen, waardoor zijn gang alsdan eenige overeenkomst
krijgt met die van eenen hoog bejaarden man, die, hoewel met
eenige moeite voortstrompelende, echter nog een' deftigen tred wil
aannemen. Vreemdsoortig wordt deze gang vooral, als hij met
groote stappen wil voortgaan. De lange armen zijn van belangrijke
spierkracht voorzien en met haar bedekt, dat op den bovenarm
van beneden naar boven gerigt is. Eigenaardig zijn zijne lange
handen, de gerekte en smalle handpalm, de naakte en lange vin-
gers, waarvan de toppen met platte nagels bedekt zijn, en de korte
achterwaarts gedrongen duim. Aan het acliterdeel ontbreken eelt-
plekken zoowel als staart. De kort ineengedrongen onderste lede-
maten hebben eenen voet, waarin de groote teen als een bewegelijke
achterduim van de overige teenen afstaat en tot vastklemmen aan
takken enz., kan gebezigd worden. De voetzool raakt den grond
slechts door haren daartoe met eelt bedekten buitenrand. De huid
is met spaarzaam, lang, golfswijs gebogen, zwart haar bedekt, dat
alleen op den rug, de scliouders en de buitenvlakte der ledematen
rijkelijk aanwezig is, en zich op de borst- en buikvlakte, als ook
op de binnenzijde der ledematen, zeer schaars voordoet. A'^an de
levenswijze van den Chimpansé in natuurstaat weten wij niets.
De dieren, welke men in diergaarden had, waren allen zeer jong.
Aan de verhalen, welke men elders van hunne verstandelijke ver-
mogens gaf, kan met moeite eenig vertrouwen gehecht worden.
Zij zijn zoo opgesmukt en met zooveel vooringenomenheid mede-
gedeeld, dat men hierdoor alleen reeds zich ongenegen gevoelt er
geloof aan te hechten. Grandpré , officier der Pransche marine,
zegt eenen Chimpansé gezien te hebben, op het schip van eenen
slavenhandelaar; men had hem, volgens zijn verhaal, geleerd den
oven te stoken , waarvan hij den juisten graad van hitte goed
wist te beoordeelen en alsdan den scheepsbakker ging waarschuwen;
— 125 —
hij hielp de matrozen in de manoeuvres en bezweek eindelijk door
het verdriet over onverdiende straf! ! ! Buffon laat hem met deftig-
heid de hand geven aan personen, die hem bezoeken, hun beleefdelijk
uitgeleide doen, uit eigen aandrift zijn tafel dekken, thee schenken
enz. Zoo ik tegenover dit alles mijne eigene ondervinding raadpleeg,
moet ik bekennen, dat alle deze verhalen mij voorkomen aan groote
overdrijving te lijden. Het verstand van den Chimpansé kwam mij
geringer voor dan van den Orang-oetan, en ging niet veel hooger
dan dat van een kind in zijne allereerste ontwikkeling. Eenmaal
slechts merkte ik iets bij hem op, dat van meer dan gewone dierlijke
geestvermogens scheen te getuigen. Op zekeren dag liet de heer
WESTERMAN, aan wien de Zoölogische tuin in Amsterdam zoo veel
verpligting heeft, in mijne tegenwoordigheid de luiken sluiten
der kamer, waarin de Chimpansé zich bevond, met eene lat, die,
in schuinsche rigting op den vloer steunende, aldaar met een
spijker werd tegengehouden. Het dier, hierdoor gekweld, verlan-
gende naar zijnen oppasser die hem van buiten toeriep, en verhin-
derd in zijn nieuwsgierig uitzien naar buiten, begon met vruchte-
loos aan het luik te trekken, bemerkte toen de hinderpaal, trachtte
de lat naar zich toe te halen en ziende dat ook dit onmogelijk
was, begaf het zich naar den spijker, poogde dezen er uit te
breken, en toen dit niet konde geschieden, trok het eindelijk
zegepralend in dwarse rigting de lat weg. — Hierin vertoonde zich
voorzeker meer oordeel, dan men gewoonlijk bij dieren aantreft.
Een hond zoude aan het luik zijn blijven krabben en bijten; een
paard had het welligt stuk geslagen, maar geen hunner zoude het
wezenlijk beletsel zijn gaan wegnemen. Het was intusschen geen
grooter blijk van verstand dan men bij kinderen pleegt aan te
treffen. Het tooneel dat nu volgde, vond evenzeer zijne verkla-
ring in kinderlijke gemoedsaandoening en hartstogt. De oppasser,
naar wien het dier in klagend geschreeuw herhaaldelijk verlangd
had, die, op onzen last, hem door zich telkens te verwijderen
en hem van verre te roepen, aanhoudend had gekweld, komt ein-
delijk, na het openen van het luik, te voorschijn. De Chimpansé
klimt op zijnen arm, maar in plaats van hem te liefkozen, zoo
— 126 —
als hij gewoonlijk deed, geeft hij hem links en regts eenen flinken
klap in het gezigt, en loopt weg, zonder voor het oogenblik iets
van hem te willen weten. Met vertrouwen daarentegen liet hij zich
nu door eenen anderen er bij komenden oppasser, die hem vroeger
verpleegde, aanhalen. Dit heeft ongetwijfeld veel van de handelin-
gen van een stout kind, dat zijne kinderraeid boudeert, omdat het
zijn' zin niet kreeg. — In velerlei andere opzigten boden zijne
grillen en zijne pruilerij met die van een kind overeenkomst aan.
Het zich werpen op den grond, schreeuwen en slaan, schijnbaar
zich zelf bijten , zoodra men hem iets weigerde , waren toch alle
streken , die de kinderkamer herinneren. Ook zijne nieuwsgierigheid
en zijne zucht tot navolging zijn daarvan een bewijs. Diegene, die in
den Jardin des Plantes te Parijs leefde, heeft men handschoenen
zien aantrekken, het werken met den naald en het teekenen zien
beproeven. De Chimpansé van Regentpark te Londen ontstal gaan-
deweg aan eenen timmerman, die zijn hok repareerde, alle zijne
werktuigen, om er in een hoek mede te gaan kloppen.
De vraag is, of dit dier voor verdere ontwikkeling vatbaar mag
heeten, en zoodoende kan opklimmen tot de geestvermogens van
den mensch. Ik hoop haar later te beantwoorden , na ook de overige
Anthropomorphen te hebben beschreven.
De Orang-oetan {Simia satyrus) ligt nu aan de beurt. Hij is de
meest bekende en volledigst onderzochte der Anthropomorphen , dank
zij den ijver der Nederlandsche naturalisten in den ^"ongsten tijd.
In jeugdigen leeftijd komt zijne uitwendige gedaante veel met die
van den Chimpansé overeen. Later wijkt zij daarvan af. Aan het
vooral bij jonge dieren sterk gewelfde hoofd is een sterk, uitpui-
lend naakt aangezigt toegevoegd, dat bij bejaarde mannelijke dieren
aan de wangen voorzien wordt van zonderling opgezwollen, vetach-
tige zijkwabben, die somtijds eene lengte van vijf duim bereiken,
bij eene dikte van een duim negen lijnen. Daarbij komen een
baard en eene soort van knevel; een en ander maakt den volwassen
mannelijken Orang-oetan tot een vrij wanstaltig wezen, waarvan
het niet te verwonderen is, dat de beschouwing vreemdsoortigen
indruk teweeg brengt op den min beschaafden mensch. Al deze bij-
— 127 —
voegsels ontbreken aan het aaugezigt der wijfjes. Hoogst opmerkelijk
is het verschil in uitwendig aanzien tusschen het jonge en het vol-
wassen dier. De beide afbeeldingen beide aan de verdienstelijke mono-
JONOE ORANG-OETAN uaar Temminck.
graphien van temminck ontleend, doen een zoo groot onderscheid
opmerken, dat men werkelijk eenige moeite heeft , om zich te kunnen
voorstellen, dat diegene, welke het jonge dier voorstelt , van dezelfde
soort is als de volgende, een zeer bejaard mannetje afbeeldende. Niet
minder merkwaardig is het , dat het jonge dier zeer veel overeen-
komst met den mensch aanbiedt, welke bij het oudere ten eenenmale
wegvalt. Het overwigt in lengte der bovenste ledematen is in den
Orang-oetan nog veel grooter dj^n in den Chimpansé. Hierdoor
wordt hij, bij den gang op den vlakken grond, genoodzaakt, zijnen
romp sterk voorover te doen hellen , en zich te steunen op de rug-
vlakte van de hand, die daartoe even als een vuist wordt omge-
bogen. Hij beweegt zich alsdan ongeveer als iemand, die zich op krukken
voortsleept. De handpalmen zijn nog veel langer en smaller dan
bij den Chimpansé; de duim is zoo kort en zoo veel naar achteren
— 128
VOLWASSEN OEANG-OETAN Daar Temminck.
verdrongen , dat hij slechts met krom gebogen vingers bereikbaar
is ; de vingers zijn lang en smal , met platte nagels en met gebogen
lijnen aan de toppen, even als bij den mensch. De gesteldheid
der onderste ledematen is ongeveer als bij den Chimpansé, met dat
onderscheid slechts, dat de voet door smalheid der voetzool, door
— 129 —
lengte der steeds gebogen teenen en door verder afstaan van den
grooten teen zich nog meer van den menschelijken voet verwijdert,
en dat de onderste ledematen betrekkelijk nog korter zijn. De
nagel en het voorste lid ontbreken dikwerf aan den grooten teen ,
hetgeen het gevolg schijnt te M'ezen der afslijting welke hij , bij
het beklimmen der boomen, door schuring tegen stam en takken
ondervindt. Het gemis is, gelijk temminck zoo juist zegt, geen
bewijs van soortelijk verschil, maar veeleer slechts eene toevallige
verminking. De stand van den voet is als die van den door mis-
vorming bij den mensch soms aanwezigen horrelvoet, dat is, rus-
tende met den eeltachtigen buitenrand op den grond , waarbij de
teenen in de voetzool gebogen, en de binnenrand opgewipt zijn.
Dat deze rigting van den voet ook eene der oorzaken is van den
zoo straks beschreven waggelenden gang, zal niet gezegd behoeven
te worden. De beharing is als bij den Chimpansé, met dit onder-
scheid echter dat de kleur rosachtig rood is. Bij bejaarden is het
haar op den rug meestal vrij sterk gesleten, ten gevolge van het
liggen daarop. Zijne huid is even als die van den mensch voor die
eigenaardige zamentrekking en rimpeling vatbaar, welke men met
den naam van kippenvel aanduidt. De grootste lengte, welke de
mannelijke dieren bereiken, bedraagt nog geen viervoet. Het vader-
land van den Orang-oetan is Borneo en Sumatra; er bestaat geen
stellig bewijs, dat men hem ooit op het vaste land van Azië gezien
heeft. Diegene, welke op Borneo leeft, is geenszins onderscheiden
van de soort , welke op Sumatra voorkomt , en het laat zich tot heden
niet vermoeden, dat er op Borneo meer dan eene soort zal zijn.
Hij bewoont op beide eilanden lage, vlakke streken, bij voorkeur
groote, moerasachtige bosschen van het zeestrand af tot verre in
het binnenland. Hoe somberder de bosschen zijn, hoe liever hij er
zich ophoudt. In het gebergte komt hij nooit voor. Schuw, wild,
zwaarmoedig en rustig tevens, houdt hij zich verre van de ver-
blijven der menschen verwijderd, en leeft hij meestal eenzaam in
het geboomte, waarin hij zich op struiken een nest tot nachtverblijf
bouwt, en zich bij strenge nachtkoude ook met Pandanus-bladen
bedekt. Zoo men er kleine troepjes van twee of drie individu's
8
— 130 —
bijeen van ontmoet, kan men zeker zijn, dat deze uit wijfjes be-
staan, waarvan zich de zwangere echter altijd afzonderen, en met
hare jongen alleen blijven. De jongen blijven zeer lang bij demoeder;
zij draagt het jong tegen hare borst, aan wier behaard bekleedsel
het zich vasthecht. Omtrent den duur der dragt is niets bekend.
Tien tot vijftien jaren schijnen tot de volledige ontwikkeling ge-
vorderd te worden. Deze trage voortgang duidt eenen meer ver-
lengden leeftijd aan, dan aan vele andere dieren geschonken wordt.
Volgens de opgave der Dajakkers , worden zij veertig tot vijftig
jaren oud. Men heeft er gevbnden zoo bejaard, dat zij alle hunne
tanden hadden verloren , en niet meer konden klimmen.
De honger alleen schijnt den Orang-oetan tot beweging te nopen.
Meestal blijven zij in hooge boomen zitten, omringd van de
vruchten , waarmede zij zich voeden. Daarbij hurken zij echter niet
neder, zooals de overige apen doen, hetgeen zeker in verband is
met het gemis van eeltplekken aan het achterdeel. Hoewel van
groote ligchaamskracht voorzien, gebruikt de Orang-oetan deze
zelden tot verdediging, en schier nooit tot aanval.
Bij vervolging neemt hij in den regel de vlugt, waarbij hij instinkt-
matig de takken achter zich afbreekt; hetgeen welligt tot de fabel
aanleiding gaf, dat hij zich met stokken verdedigt, en deze zijnen
vijand toewerpt. Zeldzaam komt hij op den grorhi en alleen dan
wanneer een ledig gegeten boom hem noodzaakt elders zijne gelief-
koosde vruchten te zoeken. Zijne zintuigen zijn weinig ontwikkeld.
Vreemde voorwerpen betast hij voornamelijk met zijne lippen ; tot
drank vangt hij de regendruppels op met zijne verlengde en daartoe
komvormig uitgeholde onderlip. Zijn gezigtsvermogen is zwak. Het
gehoor is zijn volmaaktste zintuig.
In gevangen staat heeft men bij herhaling jonge Orang-oetans
kunnen waarnemen. Zij bieden dan verstandelijke vermogens aan
hooger dan die van den Chimpansé. Deze bij voorbeeld had alhier
in den Zoölogischen tuin, gelijk de Heer westerman mij deed
opmerken, nooit verstand genoeg, om, gekweld door de koude van
den vloer, tot zijne verwarming de deken te gebruiken, welke men
hem had gegeven; de Orang-oetan daarentegen sleepte die deken
— 131 —
aanhoudend met zich mede', om haar of als eene mat te gebruiken ,
of er zich met zorg in te wikkelen. rREDEKlc cuviek verhaalt,
dat de Orang-oetan van den JarcUn des Plantes eenen knoop wist
los te maken, waardoor een touw, waaraan hij slingerde, was inge-
kort, ten einde hem hierdoor het bereiken van den grendel eener
deur te beletten. Hij had zulks eerst beproefd, door onder den
knoop aan het touw te trekken; maar toen hij merkte, dat zijne
ligchaamszwaarte daartegen een beletsel was , klom hij boven dien
knoop, om hem aldus los te maken. Iets dergelijks heb ik ook
opgemerkt bij een der Orang-oetans van den Zoölogischen tuin te
Amsterdam. Men had eene openstaande deur vastgebonden met een
touw dubbel toegeknoopt. Hetzij nu dat de luchtstroom, door deze
deur heengaande, hem hinderde, het zij dat hij zich verveelde , hij
wilde de deur sluiten ; toen hij in zijne poging daartoe bemerkte
van welken aard de hindernis was , begon hij met eenen knoop los
te maken , en voorts met de deur zoodanig te slingeren , dat ook
de tweede knoop van zei ven losliet. Men verhaalt van een jongen
Orang-oetan, die met eenen sleutel het slot van zijnen ketting
opende, en, toen men hem dezen wegnam, dit met een stuk hout
trachtte te doen. Men zegt dat hij zelfs eenmaal eene kram met
een er onder geschoven spijker heeft pogen uit te trekken.
Deze graad van intellectueele ontwikkeling schijnt hem echter
slechts in jeugdigen leeftijd eigen te wezen, en hij blijft zelfs in
lateren tijd daarop niet staan, maar schijnt veeleer terug te gaan.
In het aanleeren van kunsten vertoont hij daarom ook geene grootere
vaardigheid dan de Elephant, het paard, de hond enz. Het drinken
toch uit een glas , het eten van een bord met lepel en vork staan
in vele opzigten gelijk met de kunstverrigtingen van Elephant en
paard, onder den naam van gastronomen in de eeneof andere cirque
bekend. En wat meer zegt, leest men het verhaal dat s. muller
gaf van eenen ouden mannelijken Orang-oetan, vier voet lang, wel-
ken hij op Borneo zelf meer dan eene maand lang in leven hield,
dan komt men tot de overtuiging, dat werkelijk de verstandelijke
vermogens van den Orang-oetan door leeftijd afnemen. Dit volwas-
sen dier toch bleef wild , ongenaakbaar , valsch en boosaardig. Hoe-
— 132 —
wel met ontzettende spierkracht voorzien, heeft hij deze nooit beproefd ,
om zich uit zijne gevangenis te verlossen. Van bedachtzaam overleg gaf
hij alleen bij het vervullen zijner ligchaamsbehoeften blijk, of ook, als
hij met zijne hand eenen slag wilde toebrengen ; voor het overige bleef
hij den geheel en dag in zwaarmoedige, ingedrukte houding zitten, zon-
der eenige de minste levendigheid of zucht tot navolging te vertoonen.
Ten slotte heb ik tot de Anthropomorphen de langarmige apen
of Gibbons te brengen. Door hunne lange armen komen zij met
den Orang-oetan overeen , door hun eeltachtig achterdeel naderen zij
tot de Cercopitheken , Bavianen enz. , waarvan zij zich onderscheiden
door het gemis van staarten en wangzakken. Zij zijn veel kleiner ên
zwakker dieren dan de Gorilla, de Chimpansé, de Orang-oetan, en
bewonen het meest verwijderd gedeelte van Indië en van den Indi-
schen Archipel , alwaar de Siamang [Hylobates syndactylus) op Suma-
tra, en de overige soorten op Sumatra, Java en Borneo voorkomen.
Onder hen behoort in de eerste plaats melding gemaakt te
worden van den Siamang, vermits hij meer nog dan de overigen
den mensch nabij komt, althans in ligchaamsbouw. Men vindt er
op Sumatra groote troepen van, aangevoerd door een opperhoofd,
dat door de Maleijers voor onkwetsbaar wordt gehouden. Bij het
op- on ondergaan der zon hellen zij een vervaarlijk geschreeuw
aan, maar het overige gedeelte van den dag hoort men hen niet.
Hunne bewegingen zijn langzaam en log, zonder groote vastheid
bij hunne sprongen. Op den grond is hun gang als die van een
grijsaard, die snel op krukken wil loopen. Dit is het gevolg van
hunne lange armen, waarvan de vingers, gelijk uit de afbeelding blijkt,
den grond raken. Hoewel gezellige dieren zijnde , die steeds in vrij
groote troepen leven, schijnen zij voor elkander weinig gehechtheid
te hebben. Zooveel althans is zeker, dat, als een uit de troep ge-
wond wordt, de overigen hem laten liggen, zonder er zich over
te bekommeren. Voor hunne jongen echter leggen zij groote zorg
en liefde aan den dag. — "Het is, zegt duvaucel, een vreemd
schouwspel om deze wijfjes hare jongen naar de rivier te zien
dragen , alwaar zij ze , in weerwil van hun tegenspartelen , wasschen ,
afvegen , in de zon droogen , en aan hunne zindelijkheid eenen
— 133
siAMANG naar F. Cuvier
tijd en zorg mjden, welke menig menschenkind hun zou kunnen
öemjden. De Siamangs zijn zeer waakzaam en hebben een scherp
gehoor zoodat zij zich bij het minste gedruisch op de vlugt be-
geven. In den gevangen ataat schijnen zij voor eenige opvoeding
— 134 —
vatbaar. Eaffles heet hen mak en handelbaar, en george bennet,
die eenen Siamang tot reisgenoot had, noemt dezen slim, levendig
en voor gehechtheid vatbaar.
De overige Gibbons bewonen de bergachtige streken van den
Indischen Archipel, en blijven aldaar binnen de grenzen der vijgen-
bosschen , in kleine troepen op bergruggen en minder steile hellingen.
Bij het minste gedruisch ijlen zij den berg af en verdwijnen in
de donkere valleijen, alwaar zij zich op de kroonen van hoog ge-
stamde boomen ophouden, welke zij schier nooit verlaten, maar
waaruit zij zich van den een naar den anderen tak, door middel
hunner lange armen, met eene snelheid slingeren, die de vlugt
van eenen vogel herinnert. Zelden grijpen zij daarbij mis. Op den
grond daarentegen is hunne beweging een waggelend springen, dat
alleen op de achterpooten geschiedt, waarbij zij zich, gelijk ik
lierhaaldelijk den JFouwou {Eylobates leuciscus) zag doen , met de lange
voorpooten in evenwigt houden.
Tot zoo verre gaat mijn kort en snel overzigt der natuurlijke
geschiedenis van de Anthropomorphen. Zal ik echter mijn doel
bereiken, dan behoor ik er enkele bijzonderheden omtrent het
maaksel dezer dieren aan toe te voegen, omdat wij geleidelijk tot
de beantwoording komen der vragen, aan het hoofd van dit betoog
gesteld. Ik zal daarin kort en duidelijk trachten te zijn; want ik
gevoel dat ik het geduld diergenen mijner lezers moet sparen, die
in de ontleedtafel en in al hetgeen daarop ten toon wordt gesteld,
geen behagen scheppen. Hen, die dieper daarin wenschen door te
dringen, ver wij ze ik tot hetgeen ik elders te boek stelde, i)
In den schedel der Anthropomorphen zijn ongetwijfeld de volgende
punten van toenadering tot den mensch op te merken: gewelfd en
ruim bekkeneel en weinig uitpuilend aangezigt, vooral in den Go-
rilla en in den Siamang; enkelvoudig voorhoofdsbeen , groot ach-
terhoofdsgat meer naar boven geplaatst, vooral in den Gorilla;
rondachtige kin, vooral in den Siamang; breede met hunnen voor-
rand vrij staande en bij enkele gedeeltelijk dubbele neusbeenderen.
1) W. Vrolik, Het Leven en het Maaksel der dieren, Deell, Amsterdam, 1853.
— 135 —
van boven gewelfd in den Gorilla; niet zeer hoog kroonwijze uit-
steeksel der onderkaak , waarvan de hoek, vooral bij den Siamang,
meer tot den regthoek nadert.
Opmerkelijk is het, dat deze punten van overeenkomst met den
mensch in jeugdigen leeftijd sterker spreken dan naderhand, gelijk
vooral in den Orang-oetan blijkt door de ontwikkeling der kammen ,
waaraan de slaapspieren gehecht zijn , en door het schijnbaar minder
overwigt van het bekkeneel als uitwerksel van het meer uitgroeijen
der kaken. De schedel verdierlijkt zich derhalve, als ware het door
leeftijd, hetgeen ik intusschen hierboven evenzeer van den alge-
meenen ligchaamsbouw en van de werkzaamheden van den geest
opteekende. Daarbij komt, dat, om de beteekenis van den schedel
goed te beoordeelen, men de betrekkelijke verhouding van de
bekkeneelsholte of van de bewaarplaats der hersenen tot het aan-
gezigt vooral in rekening moet brengen. — In zijne jongste ver-
handeling heeft owEN zulks tot juiste voorstelling gebragt door
loodregte doorsneden af te beelden van den schedel van den Gorilla, van
den Orang-oetan en van den mensch. — Uit hunne vergelijking blijkt ,
dat de Gorilla, bij wien overigens de inhoudsruimte des bekkeneels
het grootst is van alle Anthropomorphen , daarin echter verre bij den
mensch achterstaat, al neemt men ook een minder volkomen mensch,
gelijk OWEN met den schedel van een Papou deed , tot voorwerp
van vergelijking. Tot cijfers teruggebragt, volgens metingen van
wiJMAN, is gebleken, dat de ruimte-inhoud des schedels van den
volwassen mannelijken Gorilla nog niet de helft bedraagt van den
gemiddelden inhoud des bekkeneels bij Negers, Hottentotten en
Australiërs. Daar men hieruit tot den omvang der hersenen kan
besluiten, is dit eene hoogst gewigtige opmerking, om het groote
verschil daarin tusschen den meest volmaakten aap en den minst
volkomen mensch , als ware het , met de voorwerpen zelve in de
hand aan te wijzen. Niet minder belangrijk is het, dat, zoo men
de doorsneden van de schedels van een zeer jongen en van een
zeer ouden Orang-oetan naast elkander stelt, en ze met elkander
vergelijkt, de bekkeneelsholte van het jonge dier het in betrek-
keiijken zin wint van die des anderen. Het blijkt hieruit, dat de
— 136 —
GERAAMTK VAN DEN SIAMANG, naar W. VroUIc.
hersenkas met de daarin geplaatste hersenen , als voorwaardelijke
oorzaak der geestvermogens, reeds vroeg eenen zekeren omvang
bereikt hebben en later slechts weinig meer groeijen, terwijl het
overige ligchaam daarentegen eene aanmerkelijke vermeerdering in
— 137 —
■wasdom erlangt. Dat dit zamenstemt met den teruggang zoowel in
ligchaamsvorm als in geestvermogens, hierboven aangestipt, zal ik
wel niet behoeven te doen opmerken.
Beschouwen wij nu het overige geraamte. In de gesteldheid van
den tronk nadert vooral de Siamang tot het geraamte van den mensch.
De oprijzende uitsteeksels der boven vlakten van de ligchamen der
halswervelen , de rigting benedenwaarts der doornwijze uitsteeksels
van den vierden tot den negenden rugwervel, het getal van vijf
lendenwervelen , hunne toenemende stevigheid en breedte beneden-
of achterwaarts, de gedaante van hunne dwarse en doornwijze uit-
steeksels, het ware heiligbeen, en de geheel naar den mensch gelij-
kende gesteldheid der darmbeenderen maken, dat de wervelkolom
van den Siamang het meest tot die van den mensch nadert. Gelijke
toenadering openbaart zich in het borstbeen, dat, even als bij den
mensch, uit handvat, zwaard en zwaardwijs uitsteeksel bestaat.
Het is echter breeder dan bij den mensch en zijn ligchaam bestaat uit
twee symmetrische helften. Tot verduidelijking stel ik het geraamte
van den Siamang voor , waardoor met een oogopslag zelfs den minge-
oefenden de overeenkomst met het menschelijk geraamte kan blijken.
In den tronk van den Chimpansé en in dien van den Orang-oetan
vertoont zich reeds een zeer merkwaardige teruggang, welke zich
al duidelijker en in regelmatige afdaling openbaart bij de overige apen
der oude wereld tot aan de Bavianen toe, wier geraamte geheel in
dat der vleeschetende zoogdieren overgaat. Ik mag daaromtrent niet
breedvoerig zijn, en terwijl ik verwijze tot de ontwikkeling dezer
stelling, in alle hare bijzonderheden, elders door mij geboekt, ver-
genoeg ik mij met de opgave van een paar hoofdpunten, die ge-
makkelijk door elk gevolgd kunnen worden. In den Chimpansé blijft
alleen het handvat van het borstbeen van den mensch over; al zijne
overige deelen zijn op zich zelve staande segmenten. In den Orang-
oetan zijn die segmenten in twee symmetrische helften gescheiden.
Bij al de overige apen ontbreekt zelfs het handvat en bestaat het
borstbeen, even als bij zoo vele andere zoogdieren, uit even zoo
vele afzonderlijke stukken, als er ware ribben zijn.
In het beengestel der ledematen vertoont zich bij al de apen de
— 138 —
algemeene grondvorm van den mensch. In de bovenste ledematen
zijn de punten van overeenkomst als ware het over de verschillende
soorten van Anthropomorphen verspreid ; b. y. in de rigting van het
ravenbekswijze uitsteeksel des schouderblads komen de Chimpansé
en de Gibbons hoofdzakelijk met den mensch overeen ; in den Orang-
oetan daarentegen , waarvan het schouderblad weder meer met dat
van den mensch is te vergelijken, is het ravenbekswijze uitsteeksel
naar beneden gebogen , ongeveer zoo als men het bij alle zoogdieren
met een sleutelbeen terugvindt; in den Orang-oetan, in de Gibbons,
in al de overige apen vindt men een negende been in den handwortel,
dat in den Chimpansé, even als in den mensch ontbreekt; delengte
daarentegen van de middelhand {metacarpus) en hare smalheid, de
lengte van de vingerleden, de kortheid van den duim en zijne plaatsing
achterwaarts zijn, zoowel bij den Chimpansé als bij den Orang-oetan,
bijzonderheden, waardoor zij zich van den mensch onderscheiden,
terwijl al weder in den Siamang de hand meer tot die van den
mensch nadert, vermits de duim, door zijne plaatsing, meer tegen-
stelbaar is en uit zwaardere leden bestaat en de middelhandsbeen-
deren in lengte afnemen, van den wijsvinger tot aan den pink.
Aldus zoude men, door de zamenvoeging van den handwortel van
den Chimpansé met de middelhand en de vingerleden van den
Siamang, nagenoeg den vorm krijgen der menschelijke hand.
Zoo als de hand bij al deze Anthropomorphen, maar vooral bij
den Orang-oetan gesteld is, wordt zij niet meer dan werktuig van
beweging, geheel achterstaande bij de voortreffelijkheid der men-
schelijke hand, als uitvoerende magt zijner geestvermogens, of zoo
als de Grieksche wijsgeer haar noemde, als werktuig der werktuigen.
Van de achterste ledematen teeken ik in de eerste plaats de merk-
waardige bijzonderheid op, dat de ronde band aan het hoofd van
het dijbeen ontbreekt bij den Orang-oetan , maar bij den Chimpansé
en bij al de overige apen aanwezig is. In de zamenstelling van den
voetwortel is eene inrigting, welke geheel den misvormden horrelvoet
van den mensch herinnert. Deze gesteldheid maakt den voet zeer
geschikt, om als werktuig tot klimmen te dienen. Tot hetzelfde doel
dient ook de groote bewegelijkheid van den achterduim, waardoor
— 139 —
de Chimpansé en vooral de Orang-oetan eene groote vaardigheid
krijgen in het grijpen met de achterhand.
In den Siamang en in de overige Gibbons komt de voet meer met
dien van den mensch overeen, dan zulks bij den Chimpansé en bij
den Orang-oetan plaats heeft. Het hielbeen is zeer stevig , en de
achterduim is, even als de groote teen bij den mensch , de zwaarste van
allen. In de overige ware apen , zoowel van de oude als van de nieuwe
wereld , verliest de achterhand geheel hare overeenkomst met den men-
schelijken voet. De voetwortel is lang en smal en de groote teen krijgt
meer en meer de gedaante van een' achterduim , welke van de overige
teenen verwijderd is, en hierdoor aan den voet die overeenkomst met de
hand geeft, waaruit de naam van vierhandige zoogdieren ontstond.
Wat de spieren betreft, zal ik slechts een paar bijzonderheden
opgeven, meer uitsluitend aan het spierstelsel der Anthropomorphen
eigen, en de geringere punten van verschil onvermeld laten. In de
breede rugspier openbaart zich eene belangrijke toenadering tot het-
geen bij andere zoogdieren plaats heeft, door eenen bundel, welke
er benedenwaarts door afgegeven wordt , en die zich aan het elleboog-
uitsteeksel vasthecht. Deze afwijking van den menschelijken vorm
moet waarschijnlijk in verband gebragt worden met de kracht, welke
deze spier bij het klimmen uitoefent. De strekspier van den wijs-
vinger is minder gescheiden dan bij den mensch. Deze opmerking,
door mij omtrent den Chimpansé geboekt, is onlangs door den
eerwaardigen duvernoy bij den Gorilla bevestigd. Zij is belangrijk.
Immers, gelijk ik in 1841 schreef, brengt dit gemis van gescheiden
strekspier van den wijsvinger te weeg, dat door den Chimpansé met
dezen vinger niet die bewegingen kunnen geschieden, met welke de
mensch gewoon is aanwijzingen te doen, of oplettendheid of stil-
zwijgen aan te bevelen. Deze bewegingen toch zijn uitvloeisels der
hoogere geestvermogens van den mensch, en gelijk voor weinige
dagen (5 Dec. 1853) door den grijsaard gezegd werd, in wien men
met zooveel genoegen den vertegenwoordiger der oude Fransche
anatomische school vereert, is dit een der meest belangrijke voorbeelden
der wijzigingen , welke de verschillende gedeelten van een en dezelfden
grondvorm, naar gelang van de behoeften des levens, ondergaan.
— 140 —
De lange buigspier van den grooten teen of van den achterduim
is niet tot dezen beperkt, maar geeft ook pezen af voor de overige
teenen. Zij vereenigt derhalve hare werking met die van de lange
buigspier der vier teenen. De spieren van de voetzool zijn meer
gescheiden dan in den mensch , en toonen aldaar meer op zich zelve
staande bundels, waardoor ook de afzonderlijke bewegingen der
teenen en vooral van den achterduim menigvuldiger worden. Eene
allermerkwaardigste bijzonderheid is verder de scheiding der voorste
scheenbeenspier in twee bundels , waarvan de eene als scheenbeenspier
schijnt te werken , terwijl de andere lange afvoerder is van den grooten
teen. Ik vond deze gesteldheid in al de door mij onderzochte apen
der oude wereld. Zij is gemakkelijk in verband te brengen met de
behoefte aan meer bewegelijkheid van den achterduim der apen,
welke zich daarin, alsook in zijne rigting, van den grooten teen
des menschen onderscheidt.
Voor de hersenen zal ik mij bepalen tot het eenvoudig opgeven
der uitkomsten van de ontleding, door tiedeman, door schröder
VAN DER KOLK en door mij bewerkstelligd. Wilde ik in meerdere
bijzonderheden het verschil uiteenzetten, dan wierd ik ongetwijfeld
voor de lezers van het Album onverstaanbaar. Ik vergenoeg mij dus
met te zeggen, dat de hersenen van den Chimpansé en van den
Orang-oetan onderscheiden zijn van die van den mensch: 10. door
minder groote hersenmassa in verhouding tot het ligchaam ; 20. min-
dere verlenging der halfronden van de groote hersenen achterwaarts;
30. grootere zenuwen, in verhouding tot den omvang der hersenen
en kortere reukzenuwen ; 40. betrekkelijk meerdere grootte der kleine
hersenen, welke bij alle lagere dieren een bepaald overwigt krijgen,
hetgeen voorzeker in verband is met de wijze, waarop zij het beheer
houden over verrigtingen , meer zuiver ligchamelijk, terwijl de half-
ronden der groote hersenen meer in bepaalde verhouding staan tot
de geestvermogens; 50. minder diepe groeve tusschen de voorste en
middelste hersenkwab, naar sylvius haren naam voerende, welke
hierdoor de reeks van kronkels, waaraan reu. den naam van eiland
gaf, niet kan insluiten; 60. mindere uitpuiling van de middelste of
slaapbeens-hersenkwab ; 70. mindere welving van den vezelboog, die
— 141 ~
uit de kleine hersenen voortkomt en zich over het verlengd merg
heenslaat, de brug van vakolius heetende; 80. versmalling der voorste
hersenkwabben, die hierdoor een' meer driehoekigen vorm krijgen;
90 geringer aantal kronkels , symmetrie der kronkels van den tweeden
rang, met geringer diepte der sleuven; schier volslagen gemis der
kronkels van den derden rang, en hierdoor mindere hoogte der
halfronden van de groote hersenen ; 100. korter eeltachtig ligchaam.
Deze bewijzen van mindere volmaaktheid zijn in de hersenen van
den Chimpansé meer dan in die van den Orang-oetan uitgedrukt.
In den Orang-oetan toch verlengen zich de halfronden der groote
hersenen meer achterwaarts, waardoor de kleine hersenen minder
onbedekt liggen ; is de kronkel , welke over het eeltachtig ligchaam
heengaat, minder schraal; is het eeltachtig ligchaam zwaarder, gaat
het verder naar achteren , en buigt zich zijn achterrrand {splenium)
achterwaarts om; zijn er duidelijker kronkels van den derden rang,
waardoor ook de halfronden der groote hersenen hooger worden, en
zijn de kleine hersenen betrekkelijk kleiner.
In het zenuwstelsel , in de zintuigen en in het hart zijn geene
noemenswaardige punten van verschil met den mensch op te geven.
Alleen is het opmerkelijk, hoewel geheel in verband met hetgeen
omtrent het overig maaksel gezegd is, dat in den Chimpansé en
somtijds ook in den Orang-oetan de vaatstammen, welke uit den
boog der aorta voortkomen , zich geheel zoo als bij den mensch voor-
doen, terwijl zich in al de overige Vierhanders eene gesteldheid vertoont,
welke met die der vleeschetende dieren overeenkomt, namelijk een
regter stam , die zich in drieën splitst , en eene enkelvoudige linker
ondersleutelbeensslagader. Ten opzigte der zintuigen verdient slechts
opgegeven te worden, dat de apen de eenige dieren zijn, welke
met den mensch het bezit eener gele vlek aan het netvlies van
het oog gemeen hebben. Eene merkwaardige bijzonderheid in het
maaksel der apen van de oude wereld en dus ook der Anthropo-
morphen is gelegen in de zonderlinge luchtzakken, welke, hoewel
op verschillende wijze, met het strottenhoofd in gemeenschap staan.
Zij zijn bewaarplaatsen van lucht, bij mannelijke dieren grooter dan
bij vrouwelijke. Bij toenemende leeftijd zetten zij zich ouder de sleu-
— 142 —
telbeen deren tot in de keelholte voort, en gaan zij aldaar over in eene
menigte van vingerwij ze verlengingen tusschen de spieren. Camper" zag
daarin bij deze apen eene mechanische hindernis voor het spreken.
Moeijelijk intusschen is het te beseiïen , hoe zij den aap het spraakver-
mogen, zoo het hem door zijne intellectueele vermogens werd gegund,
zouden kunnen ontnemen. Is het gemis van spraak bij hem niet
even als bij alle andere dieren veeleer te verklaren uit het minder
volkomen verstand? Dat men toch dieren wel klanken kan leeren
uiten, maar geen van hen daarom leert spreken, wordt door vele
vogels aangetoond, en dat er tusschen de beschaving van het volk
en zijne taal een wezenlijk verband bestaat, is even zoo zeker, als
dat er tusschen de vermogens van den geest en de spraak bij elk
individu een onverbreekbare zamenhang is. Hoe vele idioten zijn
er niet, die nooit meer dan een paar klanken leeren uiten. Zoude
daarom ook lordat wel zoo ver van de waarheid verwijderd zijn , waar
hij zegt : Les animaux ne parlent pas , parceqiCils n'ont rien a dire ?
In den spijsverteringstoestel vindt men hoofdzakelijk een maaksel
aan dat van den mensch gelijk. Aan den blinden darm van den
Chimpansé en van den Orang-oetan vindt men een wormwijs
verlengsel, dat, hoewel zeer verkleind, ook in de Gibbons voor-
komt, maar in al de overige apen ontbreekt. Dat het ook aan den
mensch eigen is , veroorloof ik mij als algemeen bekend te vooronder-
stellen. In de urinwegen en geslachtsdeelen is geen wezenlijk punt van
verschil bij de Antropomorphen met den mensch te vermelden.
Hiermede sluit ik mijn kort en oppervlakkig overzigt van het
maaksel der Anthropomorphen. Zoo de lezers van het Album het
geduld hebben gehad het met mij te doorloopen, zullen zij daaruit
gereedelijk het besluit hebben afgeleid, dat er op de overeenkomst
tusschen het maaksel van den mensch en van de zoogenaamde
Anthropomorphen zeer veel valt af te dingen, en dat het wel den
dichter, maar geenszins den naturalist vrij staat uit te roepen:
Simia quam similis tuTpissima hestia nolis!
(Aap, walglijk dier, toe zeer zijt ge ons gelijk!)
Ennius.
Hoogst opmerkelijk is het, hoe de vermeende en uit oppervlak-
— 143 —
kige beschouwing afgeleide overeenkomst met den mensch, aan de
beide uiterste grenzen der menschelijke maatschappij tot overeen-
stemmende gevolgtrekkingen voeren. Ondervraagt men de Negers
van de kust van Guinea, dan blijkt hunne eenstemmige overtuiging,
dat de Gorilla en de Chimpansé hunne ontaarde natuurgenooten zijn.
Diegene onder hen , wien grootere beschaving eigen is , zullen dit
niet ten volle toegeven, maar, aan de zielsverliuizing hechtende,
zeggen, dat in den Enge-eho of Chimpansé de ziel is gevaren van
een kustbewoner, die minder woest en verstandiger is, in den
Hnge-ena of Gorilla de ziel van een wilden bewoner der bosschen.
De meerderheid echter is er van overtuigd dat zij ware menschen zijn ,
en wat de Engelsche missionarissen daartegen aanvoeren is vruch-
teloos. Deze meening belet de Negers echter niet hen te vangen,
te dooden en te eten. De Daj akkers op Borneo koesteren dezelfde
overtuiging omtrent den Orang-oetan. Volgens hen neemt hij slechts
den schijn aan van stompzinnigheid en van gemis van spraak,
opdat men hem niet tot werken dwinge. Zijn Maleische naam duidt
dit zelfs aan. Deze toch is eene zamenvoeging van Orang mensch,
en van oe^«» bosch of wildernis , derhalve Orang-oetan, boschmensch,
niet zoo als dikwerf geschreven wordt, Orang-outang , dat schulde-
naar beteekent. Dit denkbeeld om er een natuurgenoot in te zien,
belet intusschen de Dajakkers niet, om den Orang-oetan met ver-
giftigde pijlen te schieten en zijn vleesch als voedsel te gebruiken.
Dat dergelijke meening bij minder beschaafde volken ontstaat , kan
geen verwondering baren; maar vreemd is het, dat men in de
wetenschap steun voor haar zocht, en dat meer dan één wijsgeer
eene bijna gelijkvormige stelling opperde en trachtte te verdedigen.
Algemeen bekend is de wetenschappelijke strijd, welke in den
aanvang dezer eeuw daarover tusschen twee onzer geleerden ont-
stond, en die een ander, als dichter en wijsgeer tevens gekend en
gevierd, deed zeggen, dat het hem niet volkomen helder was, of
men de apen verdoemde menschen moest heeten , maar dat hij wel vele
menschen hende, die v e apen loaren. — Eene bijna gelijke strekking
iieeft de anecdote omtrent bkookes, die toen hij in zijn natuurlijk
stelsel den mensch in de klasse der apen geplaatst had , van den prins
— 144 —
van Wales daarover vrij een hevig verwijt had te verduren , en eindelijk
wrevelig geworden antwoordde: 'Uwe Hoogheid heeft gelijk; ik geef
mij gewonnen en om U genoegen te geven , zal ik mijne schikking
veranderen, en voortaan den aap bij de menschen plaatsen." —
Het vraagpunt heeft derhalve zijne belagchelijke zijde, en kan tot pun-
tige opvatting voeren , maar het levert ook gevolgtrekkingen van meer
ernstigen aard, tegen wier strekking het pligt is met de kracht op te
komen , welke het volle bewustzijn der waarheid schenkt. Eene over-
levering, wier oorsprong op onjuiste wijze in den Talmud gezocht
wordt, doet de apen als halve menschen beschouwen, door den Schepper
op den avond voor den Sabbath onvoltooid gelaten. Hoewel op andere
wijze en volgens andere gronden, is een hedendaagsch schrijver niet
verre verwijderd van het denkbeeld , dat het menschelijk geslacht zich
uit dat der apen ontwikkelde. Dit is slechts een schakel in den
kunstig door hem gesmeden ketting, waarin hij veel zaakkennis en
eene magt van geleerdheid misbruikt, om er den valschen grondslag
door te krijgen eener wetenschappelijke stelling, die het geheele
scheppingsverhaal schijnt te doen instorten , en ons de overtuiging
opdringt, dait er geen oorspronkelijk geschapen vormen zijn, maar
dat al, wat wij nu rondom ons en in verre landen als schepselen
kennen, eigentlijk slechts het uitwerksel is van den overgang van
den eenen vorm in den anderen , of, zoo men het anders wil uitge-
drukt zien, eene sedert eeuwen voortgaande ontwikkeling. Ik ben
in het hierboven aangehaald werk tegen deze stelling opgekomen
en meen haar grondig wederlegd te hebben. Eene herhaling van
hetgeen aldaar geboekt staat, ware hier ongepast. Voor het ©ogen-
blik toch heb ik mij slechts te bepalen tot de vraag , of men door
de wetenschap geregtigd is den oorsprong van het menschelijk ge-
slacht af te leiden uit eenige aapsoort. Ik aarzel geenszins met
opentlijk in alle opregtheid en volgens mijn innigst bewustzijn te
verklaren, dat de wetenschap geenen den minsten grond voor eene
dergelijke stelling toelaat. De menschen , evenzeer als de apen, staan —
de bewerktuiging van beide bewijst zulks — in hunne oorspronke-
lijke wording op zich zelven. Aan beiden werd eene verschillende
bestemming gegeven. De apen vinden hunne woonplaats beperkt
— 145 —
binnen de onmetelijke bosschen van Indië, Afrika of Amerika,
den mensch is de aarde tot verblijf geschonken, zonder eenige de
minste plaatselijke beperking. In de apen zijn de gedaante zoowel als
het maaksel des ligchaams als ware het gebonden aan deze binnen bos-
schen begrensde streek; men denke, om zich hiervan te overtui-
gen, slechts aan hetgeen hier boven gezegd werd omtrent hunne
lange armen, verlengde vingers, rigting van voet, luchtzakken aan
het strottehoofd enz.; dit alles immers rigt zich naar de bestem-
ming eens diers, dat als boombewoner aanhoudend moet klimmen.
Den mensch daarentegen maakt zijne ligchamelijke zamenstelling
tot wereldbewoner. Aan de Anthropomorphen zijn, in jeugdigen
leeftijd, geestvermogens eigen, welke die van den mensch in kin-
derlijken leeftijd evenaren , maar later teruggaan en als dan niet
hooger gesteld zijn dan die van eenig ander dier. Den mensch
daarentegen en der menschheid wordt het voorregt geschonken
een er trapsgewijze volmaking en veredeling. Hoe diep ook gevallen,
blijft de mensch steeds zedelijk waarde behouden en voor verede-
ling vatbaar; de Gorilla, de Chimpancé, de Orang-oetan, de Gib-
bons , met hoeveel zorg ook opgevoed , zullen het niet verder brengen
dan eenig ander gedresseerd dier, ja wat meer zegt, zij zullen,
gelijk de geschiedenis van alle apen in gevangen staat leert , terug-
gaan, kwaadaardig ontembaar, gevaarlijk worden.
In dergelijken teruggang vertoonen deze dieren juist het tegen-
overgestelde van hetgeen men gewoonlijk bij den mensch opmerkt,
bij wien men toch in den regel eenen met den leeftijd voortgaande
ontwikkeling van geestvermogens kan aannemen. En zoo wij ten
slotte de verschillende punten van ligchamelijke overeenkomst met
den mensch in overweging nemen, zoo als zij hierboven werden
uiteen gezet, dan treffen wij deze niet bepaaldelijk bij ééne soort,
maar daarentegen bij vele, hoewel in verschillende ligchaamsdeelen ,
aan, en worden wij zelfs genoodzaakt ons niet tot de Antropo-
morphen te bepalen , maar ook nog lager geplaatste apen uit Zuid-
Amerika te doen optreden. In uitdrukking immers van aangezigt,
nadert de Jodenaap {Pithecia israelita) en de Ouistiti {Hapalejacchus)
het meest tot den mensch; in algemeenen ligchaamsbouw komt de
— 146 —
Gorilla het digst bij hem ; in vorm des schedels is de overeenkomst
bij de Ouistiti het grootst; in hersenen weder staat de Orang-oetan
het hoogst, de Ouistiti daartegen het laagst; in beengestel wint
het de Siamang. Met één woord de punten van overeenkomst zijn
zoodanig verdeeld, dat, wilde men het beeld van den mensch uit
den vorm der apen zamenstelien, men daartoe de elementen uit
meer dan eene soort zoude moeten zamenbrengen.
Eene dergelijke vergelijking geeft ons het volle regt,om aan den
mensch zijnen rang in de schepping te blijven toekennen. Over-
eenkomst met een enkel onderdeel van den vorm en van het maaksel
hem eigen, mogen bij de eene aapsoort in de hersenen, bij eene andere
in de uitdrukking des gelaats of in den vorm des schedels , bij eene
derde in den handwortel, bij eene vierde in de wervelkolom, het
bekken en het borstbeen gevonden worden; maar nergens vindt
men al deze punten van toenadering in een en hetzelfde dier
bijeen; nergens derhalve eene onmiddelijke opklimming tot den
mensch. In den algemeenen grondvorm moge zich eenige overeen-
komst vertoonen, de wijze echter, waarop deze zich openbaart, is
voldoende om ons de overtuiging te geven, dat de meening omtrent
den oorsprong van het menschelijk geslacht uit dat der apen, even
onzinnig als onhoudbaar is , en dat zelfs geen Neger en geen Hot-
tentot daartoe als tusschenvorm kunnen worden aangenomen. Mag
het mij gelukt zijn , ook anderen in deze innige overtuiging te doen
deelen, dan zal ik mij verheugen aan de beslissing van een vraag-
punt, zoo gewigtig, en zoo naauw met geloof en christenzin ver-
knocht, wetenschappelijk kennis dienstbaaar gemaakt te hebben.
Kon, hetgeen bijeen gebragt, strekken om valsche toepassing der
wetenschap te verbannen, en daarvoor ware ia de plaatste stellen,
dan zal ik op den laatsten dag van een zoo snel vervlogen jaar
gaarne die zulks aangaat met de woorden van scht,eiden toeroepen :
"Fragt nur richtig , so bleibt die Naturwissenschaft keine Antwort
schuldig."
Amsterdam, 31 December 1853.
HET SLUIMERENDE LEVEN.
DOOR
P. HAKTING.
-L/even en Dood! Ziedaar woorden, welke twee oogenschijnlijk ge-
heel verschillende, ja, lijnregt tegengestelde begrippen uitdrukken.
Overal elders in de natuur treffen wij zachte overgangen aan; de
grenzen, welke ons beperkt bevattingsvermogen ons noodzaakt te
trekken, ten einde het geheel te kunnen overzien, blijken telkens
onzeker en onbepaald te zijn, en de oude spreuk: "de natuur
maakt geene sprongen" wordt meer en meer bevestigd, naar gelang
onze kennis aan haar zich uitbreidt; maar tusschen leven en dood
schijnt eene wijd gapende kloof te bestaan, te dieper en onover-
komelijker, naarmate wij ons eene helderder voorstelling vormen
van datgene wat eigenlijk leven is.
Leven ! wie denkt bij dat woord niet aan verandering , ontwik-
keling, uit- en inwendige beweging, voortspruitende uit de zamen-
werking van verschillende deelen of werktuigen tot één gemeen-
schappelijk doel: de groei en de instandhouding van het individu,
of de voortplanting der soort?
Dood ! wekt dit woord niet aanstonds de denkbeelden op van
rust, van onveranderlijkheid, of, waar verandering plaats grijpt,
van bewegingen zonder eenheid van zamenwerking , zonder doel
tot instandhouding, maar veeleer tot verbreking van het verband
dat tusschen de deelen bestaat, die het voorwerp zamenstellen ?
Eeeds het gewone spraakgebruik getuigt het. Leven is vaak van
gelijke beteekenis met beweging, drukte, afwisseling. Dood is het
9
— 148 —
symbool van stilte, van onbewegelijkheid, van eenen zich steeds
gelijk blijvenden toestand.
Dringen wij dieper door in den eigenlijken aard van het leven,
sporen wij de verschijnselen na, waardoor het zich openbaart, dan
zien wij inderdaad die eerste opvatting telkens bewaarheid. Ook
daar, waar aan den oppervlakkigen blik zich geene bewegingen in
het levend voorwerp te kennen geven, daar leert het onderzoek,
dat zij werkelijk bestaan , dat er eene aanhoudende wisseling van
stoffen plaats grijpt, nieuwe opgenomen, oude en verbruikte ver-
wijderd worden, ja dat', zoodra die gestadige wisseling en beweging
ophouden, binnen weinige oogenblikken tijds het leven is uitge-
bluscht en de dood er voor in plaats treedt. Bij alle dieren, van
de hoogsten tot de laagsten, wordt het uit de opgenomen spijzen
bereide voedingsvocht, het bloed, op eene meer of min geregelde
wijze door het ligchaam rondgevoerd; het omspoelt de weefsels,
staat daaraan eenige deelen af, en neemt er weder andere uit op;
het wordt in aanraking gebragt met de dampkringslucht , hetzij
in den gasvorm of in water opgelost, en ook daardoor heeft eene
voor het leven volstrekt noodige wisseling van bestanddeelen plaats.
In bijzondere werktuigen, in het algemeen met den naam van
klieren bestempeld, de speekselklieren, de lever, de nieren enz.,
worden uit het bloed verschillende stoffen afgescheiden , die hetzij
voor bepaalde verrigtingen nuttig, of voor het bewerktuigde wezen
schadelijk zijn , en in het laatste geval naar buiten worden gevoerd.
Het duidelijkst echter springt de beweging als kenmerk van het
leven in het oog, wanneer wij het tijdperk der ontwikkeling gade
slaan. Een enkel mikroskopisch klein blaasje, ziedaar het eerste
begin zoowel van de reusachtige bewoners der bosschen en van den
oceaan, als van menig slechts door het vergrootglas waarneembaar
diertje. Dat blaasje was de eerste werkplaats, waarin de verande-
ringen, de bewegingen, de stofwisselingen eenen aanvang namen,
waarvan wij in het volwassen dier, met zijne talrijke organen uit
zeer verschillende weefsels gevormd, de eindelijke uitkomst zien.
Wil men een voorbeeld van zeer snelle ontwikkeling? Ik noem de
zijdewormen. In 43 dagen, dat is van het tijdstip, waarop hij het
— 149 —
ei verlaat, tot aan dat, waarop hij zich inspint, neemt zulk een
zijdeworm 8000 malen in gewigt toe. i)
De planten leeren hetzelfde. Wel is waar zijn zij en hare
deelen meerendeels alleen beweegbaar door uitwendige oorzaken ,
maar in haar binnenste grijpt eene niet minder krachtige beweging
en wisseling van stofien plaats , dan bij de dieren. Ook de kolossen
der keerkringswouden hebben hunnen eersten oorsprong uit een
voor het bloote oog geheel onzigtbaar blaasje, eene enkele cel ge-
nomen , en in snelheid van groei , dat is derhalve met andere
woorden, in de kracht dier innerlijke beweging, waarvan de vor-
ming van nieuwe weefsels het gevolg is, worden de dieren door
de planten zelfs nog overtrofien. Enkele voorbeelden mogen hier-
van ten bewijze strekken. Dr. walijch zag in den plantentuin te
Calcutta eenen bamboesstengel in den tijd van 30 dagen 8 el en
6 palm in lengte toenemen, dat is gemiddeld dagelijks 2 palmen
9 duim of meer dan een Rh. voet. Niet minder merkwaardig is
het volgende geval, mij medegedeeld door den heer Dr. persille
uit eenen brief van den heer w. Vermeulen, officier van ge-
zondheid bij de marine. Toen deze in 1851 in denzelfden plan-
tentuin te Calcutta was, maakte Dr. falconer, directeur van
den tuin, hem opmerkzaam op eenen boom, ChicJcrassia tabularis,
uit de familie der Cedrelaceën. Deze boom was in 1843 , derhalve
acht jaren vroeger, van Malabar derwaarts gebragt als eene loot
van de dikte eener pennenschacht , en had toen eene hoogte bereikt
van 40 Eng. voeten (ruim 12 ellen), terwijl zijn omtrek, 3 voet boven
den grond, 6% Eng. voet (bijna 2 el) bedroeg. Nog verscheidene andere
voorbeelden van den verbazend snellen groei der gewassen, waar
zij door de zon der keerkringsgewesten gekoesterd worden, zouden
kunnen worden aangevoerd, doch liever noem ik nog een paar
inlandsche planten, ten bewijze dat ook hier gedurende de zomer-
maanden de groeikracht zeer aanzienlijk is. Bryonia alba, de
Heggerank , ook wel wilde Wijnrank geheeten , en Humulus Lupulns ,
1) Zie hierover HiNTERBERGEE in de /SïfewM^'it^eWc^^. der kais. Akad.der Wiss. 1853.
Bd. XI, pag 450.
— 150 —
de Hop, kunnen beide in den loop eens zomers stengels vormen
van 7—8 ellen lengte. Van den 17^«n tot den IS'^^-» Junij 1843,
derhalve in 24 uren tijds, zag ik eenen stengel der eerstgenoemde
plant 191 strepen, en van de laatstgenoemde 179 strepen langer
geworden. Twee dagen vroeger had ik des avonds tusschen 6 en 7
uren, op het tijdstip dat de groei des hopstengels het sterkst was,
de mate zijner verlenging alle 5 minuten opgeteekeud; herhaaldelijk
bedroeg deze niet minder dan 3,5 streep in deze geringe tijdruimte,
zoodat men in den letterlijken zin kan zeggen, dat men den
stengel kon zien groeijen, want de puntige eindknop steeg allengs
naar boven, ongeveer met dezelfde snelheid als de minuutwijzer
van een klein horologie zich langs het wijzerbord beweegt.
Vragen wij nu : waarin bestaat eigenlijk de groei der planten ?
waardoor wordt die verlenging en die vergrooting in omvang te
weeg gebragt ? — dan is het antwoord gereed. Uit den omgevenden
dampkring dringen gasvormige, uit den bodera, waarin zij wortelt,
in water opgeloste stoffen de plant binnen, en aanhoudend worden
daaruit die bestanddeelen opgenomen, welke geschikt zijn tot vor-
ming van nieuwe cellen binnen in de reeds bestaande, die zich
tevens daarbij uitzetten , dat is , grooter worden. Om den lezer
eenig denkbeeld te geven van de snelheid, waarmede deze vorming
van nieuwe cellen geschiedt, moge het volgende dienen. Eene
eenvoudige berekening, waarvan ik u echter de bijzonderheden spaar, 1)
leerde, dat de opperhuid van eenen stengel van PJii/lolacca decandra ,
die eene lengte bezat van 0,444 el, uit omstreeks 40 millioenen
cellen bestond. Blijkens gedane waarnemingen, had, bij matig
gunstig weder, een stengel dezer plant elf dagen noodig om deze
lengte te bereiken , waaruit derhalve volgt, dat dagelijks 3,600,000
cellen in de opperhuid alleen gevormd worden, d. i. 2500 in elke
minuut; een getal, dat nog minstens zes malen grooter zoude
worden, indien wij er ook de celvorming in de overige lagen,
die zulk eenen stengel zamenstellen , bijvoegden.
1) Zij wordt gpvonden iu mijn ojjstel : Ooer de ontwikkeling der elementaire weef-
sels , gedurende den groei van den éénjarigen dicotyledonischen stengel. Tijdschrift
voor Nat. Geschiedenis en Physiologie. Dl. XI , blü. 229.
— 151 —
Nog het snelst welligt is de groei der planten , die de familie der
paddenstoelen {Ftmgi) zamenstellen. Weinige uren zijn soms voldoende
om eene zoodanige plant van tamelijken omvang haren geheelen was-
dom te doen verkrijgen. De daartoe behoorende Bovista gigantea vormt
gemiddeld elke minuut ongeveer 20,000 cellen, en ward zag eenen
P/iallus foetidus in 35 minuten, 76 strepen hooger worden, terwijl
hij binnen lya uur zijne volle hoogte van 101 strepen bereikt had.
Omzetting, verwerking, wisseling van stollen, vorming van nieuwe
weefsels, instandhouding der reeds bestaande, en dat alles vergezeld
van die bewegingen, welke vereischt worden om stoffen af- en aan
te voeren, ziedaar derhalve de verschijnselen waardoor zich het leven
openbaart. Neem de plant uit den bodem, waaruit zij hare sappen
opzuigt, en gij ontneemt haar eene der hoofdvoorwaarden van haar
bestaan, zij verwelkt weldra en sterft. Belet het dier de ademhaling,
zijn bloedsomloop houdt op, en binnen weinige oogenblikken heeft
het leven plaats gemaakt voor den dood, voor den toestand, waarin
alle vorming van nieuwe weefsels, alle stofwisseling, die de instand-
houding van het individu ten doel heeft, heeft opgehouden, en
waarin integendeel de ontbinding aanvangt, het verbreken van het
vroegere verband waardoor tot dusver de verschillende bestand-
deelen van het ligchaam te zamen vereenigd werden gehouden.
Inderdaad, indien men aldus leven en dood tegen elkander
overstelt, dan komt men tot het straks genoemde besluit, dat een
diepe onoverkomelijke kloof beide vaneen scheidt, dat beiden in
aard en wezen geheel verschillend zijn , dat het eene den anderen
noodzakelijk buitensluit, met andere woorden: dat er eene scherpe
afscheiding bestaat tusschen de levende en de doode natuur, zoodat
men alles wat bestaat hetzij tot de eene, hetzij tot de andere kan
brengen. Het zal ons echter blijken, dat, indien wij niet op enkele
gevallen maar op de natuur in haren geheelen omvang het oog
vestigen, dit besluit als voorbarig moet worden aangemerkt.
Leven is werkzaamheid , maar de mate dier werkzaamheid kan ver-
schillen. Zagen wij haar zoo even in al hare kracht, thans moeten wij
— 152 —
den blik vestigen op zulke gevallen , waar die werkzaamheid zeer ver-
minderd is, ja eindelijk geheel opgehouden heeft , zonder dat daarom
nog gezegd kan worden, dat de dood daarvan het gevolg is.
Het is algemeen bekend, dat zeer vele dieren een gedeelte van hun
leven in eenen toestand doorbrengen , welke het best bij eenen zeer
diepen slaap kan worden vergeleken. Gewoonlijk noemt men dien
toestand "winterslaap ;" eene benaming, die echter slechts juist is ten
opzigte van de in onze en nog koudere luchtstreken wonende dieren ,
want ook in de heete luchtstreek komt zij voor, en dan juist ten tijde
van de grootste warmte, gepaard aan groote droogte , zoodat men er
dan den naam van "zomerslaap" op kan toepassen. Opmerkelijk is
het, en getuigende voor de heerlijke en doeltreffende orde welke in
de gansche natuur heerscht, dat zoowel hier als ginds die toestand
zamentreft met het tijdperk, waarop het voedsel voor die dieren
ontbreekt, zoodat zij en hunne geheele soort weldra spoorloos van
de aarde verdwenen zouden zijn , indien hunne levensverrigtingen en
daarmede hunne behoefte aan spijs niet tijdelijk bijna geheel ophielden.
Schier in alle klassen van dieren komen winter- of zomerslapers
voor, het talrijkst onder de insekten, die bijna allen, hetzij als
masker, of als pop, of als volkomen insekt, een gedeelte van hun
bestaan in dien staat van schijnbare levenloosheid doorbrengen,
om, zoodra de lentezon deze streken van den aardbol weder be-
straalt, of, tusschen de keerkringen, zoodra de weldadige regen
nederdaalt, uit hunne schuilplaatsen te voorschijn te komen en
deel te nemen aan de algemeene herleving der natuur. Ook van
vele spinnen en weekdieren , bepaaldelijk van de verschillende soorten
onzer huisjesslakken weet men, dat zij den winter slapende door-
brengen. Van de hoogere klassen , namelijk die der gewervelde
dieren, zijn alleen de vogels daaraan niet onderworpen. Bekend is
het, dat de meeste vogels van de eene plaats naar de andere ver-
huizen, waar zij het voedsel vinden, dat voor hun levensonderhoud,
en den warmtegraad, die voor hunne bijzondere bewerktuiging
noodig is. Bij hen bestaat derhalve de behoefte aan eenen winter-
slaap niet. Gebeurt het echter door het een of ander toeval, dat
enkele achterblijven, dan zijn er onder hen die ook daarin kunnen
— 153 —
vervallen. Zoo althans kan men verklaren, wat door vele schrijvers
van zwaluwen vermeld wordt, die men van tijd tot tijd des winters
in den modder of in het water gevonden heeft , en die geheel schijn-
dood waren, maar in de warmte gebragt weder tot het leven terug-
keerden; iets dat tot het sprookje heeft aanleiding gegeven, alsof
de zwaluwen opzettelijk in den modder kruipen om daarin te over-
winteren, terwijl zij integendeel tot de ware trekvogels behooren,
die zich gedurende den winter naar zuidelijker streken begeven.
Ook van vele visschen is het bekend, dat zij den winter slapende
doorbrengen. De karpers woelen daartoe den bodem van het water
om en leggen zich in den aldus gemaakten kuil over elkander te
zamen; de grondelingen kruipen onder steenen; de meesten, b. v. de
alen, verbergen zich in het zand of slijk. Bij de in onze streken
levende kruipende dieren is de winterslaap algemeen. Bekend is het,
dat de kikvorschen gewoonlijk op het laatst van October of het
begin van November zich in den modder der stilstaande wateren
verschuilen, om eerst de volgende lente weder met hun gekwaak
te begroeten. Andere, zoo als de padden, de adders, brengen dien
tijd in de aarde, onder steenen of in holle boomen door. In de
tropische gewesten beantwoordt hieraan de zomerslaap van vele slan-
gen, schildpadden en krokodillen. Yon humboldt verhaalt het
volgende zonderlinge geval, hem medegedeeld door eenen bewoner
van Zuid-Amerika, bij wien hij zijnen intrek had genomen. Deze
sliep eens des nachts in zijne hut op eene bank, toen hij vroeg in
den morgenstond door hevige stooten en geweldig gedruisch gewekt
werd. Aardbrokken werden tot in het midden van het vertrek ge-
worpen, toen op eens een jonge krokodil van onder de legerstede
te voorschijn kwam en in allerijl naar de rivier ontvlugtte. De bodem,
waarop de hut nieuwlings gebouwd was, bestond uit verdroogd slijk,
en de plek bevond zich in de nabijheid van een meertje, waardoor
het omringende land gedurende een deel des jaars werd overstroomd,
en waarschijnlijk had zich het dier, tijdens de bodem onder water
stond, in het slijk aldaar begraven. Dit geval is nog leerzaam
in een ander opzigt. Dikwijls toch worden de geraamten van den
Ichtyosaurus en van andere reusachtige kruipende dieren, die in
— 154 —
vroegere geologische tijdperken de aarde bewoond hebben, in eenen
schier ongeschonden toestand gevonden binnen in rotsgesteenten,
terwijl daarentegen die van zoogdieren slechts zelden in hun geheel
worden aangetroö'en. Men mag hieruit met de meeste waarschijnlijk-
heid besluiten, dat ook reeds de voorwereldlijke kruipende dieren
een gedeelte van hun leven in het slijk bedolven doorbragten en
daar hun leven eindigden , hetzij dat zij stierven van ziekten of van
ouderdom, of dat, tijdens hunnen slaap, de plek, waar zij begraven
lagen, het tooneel werd van eene dier vele omwentelingen, waarvan
onze aarde de getuige was.
Onder de zoogdieren zijn er mede verscheidene, die eenen win-
terslaap hebben. Van de inlandsche soorten behooren daartoe inzon-
derheid de egel en de vledermuis; de eekhoorn heeft ook eenen
winterslaap, doch veel minder volkomen dan de beide eerstgenoemde
dieren. Verders: de noordelijk Azië en oostelijk Europa bewonende
hamster, de vooral in de bergachtige streken van midden-Europa,
Noord-Azie en Noord- Amerika levende marmot, de in het zuiden
van Europa voorkomende relmuis, die in het Duitsch den betee-
kenisvollen naam van "Siebenschliifer" draagt, de hazelmuis en
verscheidene andere soorten van datzelfde geslacht [Blyoxus). De
vraag , of de beeren eenen winterslaap hebben , is door onderscheidene
schrijvers verschillend beantwoord; door de meeste nieuweren wordt
dit echter ontkend. Ofschoon deze ontkenning nu op goede gronden
schijnt te rusten, voor zoo verre zij de beeren betreft, die in midden-
Europa voorkomen , zoo volgt echter uit eene mededeeling van
I.YELL, 1) dat de beeren in Noord-Amerika werkelijk den winter
slapende doorbrengen, terwijl ook uit het volgende, mij verhaald
door den heer bonsdorff, hoogleeraar te Helsingfors in Einland,
blijkt, dat daar te lande en derhalve ook wel in de overige hooge
noordelijke streken van ons werelddeel , de beeren gedurende eenige
maanden in den toestand van winterslaap verkeeren. Wanneer een
Einsche boer in de nabijheid van een bosch des winters in de sneeuw
het spoor van een' beer ontwaart, dan loopt hij het bosch om, ten
1) A seeond visit 1o the TJnited staies of NorOi- America. London, 1850, Vol. I, p. 67.
— 155 —
einde te zien of het spoor er ook op eene andere plaats weder uitkomt.
Is dit niet het geval, dan besluit hij daaruit, dat de beer in het
bosch zijn winterleger heeft , en nu loopt hij in groote kringen , die
hij allengs al kleiner en kleiner maakt, in het bosch rond, zoolang
totdat hij eindelijk op den slapenden beer stuit. Hij doodt hem echter
gewoonlijk dan niet, maar begeeft zich naar eenen koopman, met
wien hij den prijs bepaalt , waarvoor hij dezen over eenige weken of
maanden de beerenhuid leveren zal. Men ziet derhalve dat in Pin-
land het spreekwoord van "het verkoopen der huid voordat de, beer
geschoten is" geenen figuurlijken, maar eenen letterlijken zin heeft,
en geenszins de beteekenis, welke wij er gewoonlijk, aan hechten.
Het getal der in de heete luchtstreek levende zoogdieren, waarvan
het met zekerheid bekend is, dat zij gedurende het drooge jaarge-
tijde slapen, dat is, eenen zomerslaap hebben, is veel geringer. Vol-
gens ADANsoN verslapen de egels aan den Senegal de drie warmste
zomermaanden. Hetzelfde wordt verhaald van den Tenrec {Centetes
ecaudatus) , die op Madagascar te huis behoort, terwijl ook het Vo-
gelbekdier vermoedelijk tot de zomerslapers moet gerekend worden.
Van meer belang, dan een volledig overzigt van alle dieren, die
hetzij eenen winter- of eenen zomerslaap hebben , is voor ons bepaald
doel eene beschouwing van de verschijnselen, welke met dien slaap
gepaard gaan. Zeer vele natuuronderzoekers hebben die verschijnselen
tot het voorwerp van eene gezette studie gemaakt, l) Zie hier in korte
trekken de voornaamste der door hen daarbij verkregene uitkomsten.
De duur en vastheid van den winterslaap is eenigzins verschillend ,
doch bij zeer vele der bovengenoemde dieren', b. v. bij den egel, de
marmot, de relmuis en anderen duurt hij vier, vijf, zes maanden on-
afgebroken voort. Op de hooge gebergten in Savoije zouden de mar-
motten zelfs minstens tien maanden van het jaar slapende doorbrengen.
Algemeen heeft men bevonden, dat tijdens den winterslaap de adem-
haling zeer verminderd is, ja dikwijls geheel ophoudt. Niet alleen
1) Men vindt hen aangehaald in het uitvoerige werk van h. c. l. barkow. Der
Winterschlaf nach seinen Erscheinungen im Thierreich , Berlin 1846, waarmede men
vergelijken kan het artikel Hiiernation , in todd's Cyclopaedia of Anatomy and Phtj-
siology, door marshall hall. ,
— 156 —
nam men bij egels, bij vledermuizen , bij marmotten in dien toe-
stand geen spoor van adembewegingen waar, maar men bragt hen
in klokken gevuld met koolzuurgas, met stikstofgas, met water-
stofgas, waarin zij vele uren lang vertoefden, zonder er eenig nadeel
van te ondervinden , terwijl dezelfde dieren in den wakenden toestand
daarin dadelijk stierven (spallanzani , saissy, makshat-l hall,
czermak). Ook eene luchtverdunning tot een tiende werd door
eenen slapenden egel zonder schade verdragen (czermak). Zoo ook
kunnen zij eenen geruimen tijd onder water vertoeven, zonder te
verdrinken (saissy , barkow). Uit een en ander blijkt, dat de adem-
haling in den volkomenen winterslaap zoozeer verminderd is, dat
men haar voor nagenoeg opgehouden kan verklaren. Bij de geringste
uitwendige beweging, alsook door de warmte der hand, waarmede
men de dieren aanvat, begint zij echter aanstonds weder, en zelfs
mag men het als zeker stellen, dat deze verrigting, ofschoon zeer
verminderd, toch niet volkomen stilstaat gedurende den geheelen duur
van den winterslaap; want, ofschoon de proeven van marshall hall
geleerd hebben , dat in sommige gevallen slapende vledermuizen, in
eenen daarvoor geschikten toestel, gedurende verscheidene uren geen
spoor van zuurstof hadden opgenomen, noch koolzuur afgescheiden,
zoo vond hij toch in andere, dat er eenige zuurstof verbruikt was,
hoewel in uiterst geringe hoeveelheid, eenmaal b. v. in zestig uren
zooveel als in den wakenden toestand in een half uur. Ook regnault
en REIZET 1) vonden bij hunne zeer naauwkeurige proeven over de
ademhaling, dat marmotten in den toestand van winterslaap nog
zuurstof uit de hen omgevende lucht opnemen, ofschoon niet meer
dan Vso van hetgeen diezelfde dieren in den wakenden staat ver-
bruikten. Bovendien vonden de genoemde waarnemers, dat door
deze dieren niet alleen zuurstof, maar, hetgeen zeer de opmerking
verdient, ook eene geringe hoeveelheid stikstof opgenomen werd.
Met deze vermindering der ademhaling gaat een ander verschijnsel
gepaard, hetwelk daarvan het noodzakelijk gevolg is. De dierlijke
warmte, welke bij zoogdieren en vogels hoofdzakelijk door de op-
1) Anmlei de Chim. et de Phys. 1849, 3e Ser., T. XXVI, p. 435.
— 157 —
neming van zuurstof uit de lucht in het bloed ontstaat , gaat allengs
geheel verloren, met andere woorden, zoogdieren in den toestand
van winterslaap worden koudbloedige dieren. De uitkomsten van
talrijke onderzoekingen op dit punt, bij marmotten, relmuizen, ha-
zelmuizen , vledermuizen in het werk gesteld , stemmen allen daarin
overeen , dat , wanneer de winterslaap diep en vast is , de warmte
der inwendige ligchaamsdeelen of van het bloed met de temperatuur
der omgevende lucht nagenoeg gelijken tred houdt, met haar stijgt
en daalt, en dat zij zelfs tot het vriespunt, ja nog iets daaronder
dalen kan, zonder dat het dier ophoudt te leven (saissy, keeve,
MARSHALL HALL, BERGER, JENNER , BARKOW). Echter is groote koudc
voor den winterslaap niet gunstig, en opzettelijk genomen proeven
bij zeer lage temperatuur hebben geleerd, dat dan de dieren uit
hunnen slaap worden opgewekt, doch doorgaans met het gevolg,
dat zij eenigen tijd later sterven. Ook zoeken de dieren zich in den
natuurstaat daarvoor te behoeden door het verblijf in onderaardsche
holen, waarin zij bovendien plantaardige stollen vergaderen; of zij
vereenigen zich, gelijk de vledermuizen, gezellig te zamen, waar-
door al mede de invloed der al te groote koude gematigd wordt.
Opmerkelijk is het, dat, terwijl de ademhaling, gelijk wij zagen,
nagenoeg geheel ophoudt, de omloop van het bloed daarentegen
voortduurt, wel met mindere snelheid en kracht, doch zoo, dat
de beweging zelfs in de van het hart ver verwijderde haarvaten nog
blijft bestaan. Marshall hall zag dit in de vlieghuid van eene vle-
dermuis. Dit herinnert trouwens geheel aan den invloed van ether
en chloroform, waardoor mede de ademhaling tijdelijk geheel tot stil-
stand kan worden gebragt, terwijl de bloedsomloop aanhoudt, en, even
als in dit geval , is ook het bloed der winterslapers geheel aderlijk
geworden , en bezit bovendien eene geringere neiging tot stremming.
Wat de spijsvertering aanbelangt, zoo houdt deze in den toestand
van volkomen winterslaap geheel op, en hetzelfde geldt van alle
afscheidingen , die daarmede gepaard gaan of er het gevolg van zijn
(hunter, BARK.OW). Worden de dieren echter door de eene of andere
oorzaak wakker, waarbij zich de ademhaling herstelt, dan gevoelen
zij behoefte tot eten , en de spijsvertering vangt dan ook weder aan.
— 158 —
Uit dit beknopt overzigt van de voornaamste verschijnselen, welke
de winterslaap bij de dieren oplevert, blijkt, dat de levenswerkzaam-
heid in dien toestand tot eenen zeer lagen trap gedaald, maar
geenszins geheel vernietigd is. Ook heeft werkelijk nog bij hen eenige
stofwisseling plaats. Het bewijs daarvoor wordt geleverd door hunne
verandering in gewigt. Zeer opmerkelijk is het, dat deze verandering
niet enkel in verlies bestaat. Sacc, hoogleeraar te Neufchatel, heeft
talrijke wegingen in het werk gesteld van marmotten in den toestand
van winterslaap , en daarbij bevonden , dat zij , wel is waar , over het
geheel allengs in gewigt afnamen, maar toch ook, dat van tijd tot
tijd hun gewigt wederom iets toenam, en wel juist dan wanneer de
slaap het diepst was. l) De proeven van regnault en reizet hebben
de oorzaak daarvan leeren kennen. Zij bevonden namelijk, dat de
slapende marmotten somwijlen merkelijk meer zuurstof uit de lucht
opnamen, dan zij koolstofzuur uitademden, en daar op geenen anderen
weg stofien uit hun ligchaam verwijderd werden, zoo moest noodza-
kelijk hun gewigt eenigzins vermeerderen. Let men echter op den
geheelen duur van den winterslaap, dan heeft er verlies van stof
plaats, en wel inzonderheid verdwijnt een groot deel van het vroeger
rijkelijk aanwezige vet (sAissY, MANGILI, berger, monro, barkow).
Waarschijnlijk mag men aannemen, dat dit verlies niet alleen door
de longen, maar ook door de huid geschiedt.
De geringheid der stofwisseling verklaart echter hoe het komt,
dat deze dieren in eenen schier aan schijndood grenzenden toestand
kunnen blijven, zonder voedsel tot zich te nemen en nagenoeg
zonder adem te halen. Reeds zagen Avij, dat die toestand bij zoog-
dieren maanden lang duren kan ; bij dieren uit andere klassen heeft
men dit nog veel langer waargenomen. Het is geenszins eene zeld-
zaamheid, dat sommige poppen van vlinders, nadat zich de rupsen
in den herfst verpopt hebben, niet in den volgenden zomer, maar
eerst een jaar later uitkomen, ja keaumur 2) bewaarde op eene
zoodanige wijze eenige poppen in eenen ijskelder gedurende ver-
scheidene jaren, zonder dat zij de gewone gedaanteverwisseling
1) Ann. de Chim. et de Pkys. 1849, T. XXVI, p. 429.
3 Mémoires pottr servir a VJnstoire des insectes, T. II,' part. I, p. 23.
— 159 —
ondergingen noch stierven. Ook onder de weekdieren zijn er, die
zeer lang in eenen schijndooden staat kunnen verkeeren. Vooral is
dit meermalen waargenomen van verschillende soorten van huisjes-
slakken. GouGH 1) dreef door drooge warmte eenige gewone tuin-
slakken {Helix hortensis en Helix zonaria) in hunne schelpen terug ,
die zij met dunne vliezen sloten. Zoo bewaarde hij er eene niet
minder dan drie jaren lang, die, in water gebragt, weder tot het
leven terugkeerde. Nog onlangs deelde gaskoin 2) eene dergelijke
waarneming mede, die in een zeker opzigt nog merkwaardiger is.
Hij had van eenen koopman eenige exemplaren gekocht van de in
Afrika levende Helix lactea. Deze schelpdieren hadden toebehoord
aan twee kooplieden, bij wie zij gedurende ruim vier jaren droog
en in het stof gelegen hadden. Desniettegenstaande ontwaakte er
een, toen hij de schelpen ter reiniging in het water had gebragt.
Het dier bleef niet alleen voortleven, terwijl hij het voedde met
komkommer- en koolbladeren , maar na eenige maanden kreeg het
een dertigtal jongen. Dezelfde deelt nog verscheidene andere voor-
beelden mede van sluimerend leven bij verschillende weekdieren.
Het opmerkelijkst is dat van eene Australische zoetwatermossel (Unio),
gevangen den 29 Januarij 1849 en in eene lade droog bewaard gedu-
rende 231 dagen; toen werd zij in water gedompeld en herleefde weder.
Toen deze Unio te Southampton aankwam , 498 dagen nadat zij uit
het moeras gehaald was , werd zij op nieuw in water gelegd , waar
zij wederom hare kleppen opende en tot het leven terugkeerde.
Zagen wij in de tot hiertoe aangevoerde gevallen, hoe het dierlijk
leven nog kan blijven voortbestaan, al zijn dan ook de verrigtingen,
die er mede gepaard gaan, bijna tot stilstand gekomen, hetzelfde
geldt ook van het plantenleven. Ook hier wordt de toestand van
werkdadigheid afgewisseld door eenen toestand van rust. Ook de
planten in de gematigde en koude»luchtstreken hebben eenen win-
terslaap even als vele dieren, terwijl het drooge jaargetijde in vele
der landen tusschen de keerkringen voor de plantenwereld aldaar
het tijdperk van den zomerslaap is. Gelijk bij ons te lande, na het
1) Zie REEVE, J)?. Essai/ on Üie Torpidify of Animals , London 1809, p. 87.
2) Ann. and Magaz. of Nat. Hisf., Junij 1852, p, 498.
— 160 —
eindigen van den winter , de koesterende lentezon het geheele plan-
tenrijk tot een nieuw leven roept, zoo heeft de eerste regenbui
hetzelfde gevolg in de drooge vlakten of savannen in Zuid-Amerika.
Somtijds echter gebeurt het, gelijk in de sertao's van Brazilië,
dat de drooge tijd jaren lang duurt, en toch ontwaken de Catinga-
bosschen uit hunnen schijnbaren dood, zoodra de regen valt. Ook
de in dezelfde streken groeijende Cacteën kunnen zeer lang aan de
droogte wederstand bieden, ja geheel uit de aarde verwijderd lang
bewaard blijven, zonder het vermogen tot herleving te verliezen.
Zelf zag ik , hoe een lid van de tot deze familie behoorende Opuntia
Tuna, dat gedurende zeven jaren in eene warme kas in den hortus
te Franeker aan een touw was opgehangen, en schijnbaar bijna geheel
verdroogd was, in eenen pot met aarde geplaatst, weldra nieuwe
worteltjes verkreeg en eenigen tijd later een nieuw lid vormde.
Men zoade echter zoowel in deze gevallen, alsook bij de meeste
planten gedurende den winter kunnen betwijfelen of wel alle levens-
werkzaamheid is uitgedoofd. Zoolang er nog eenige sappen in de
planten bevat zijn, en aan de oppervlakte eenige, zij het dan ook
nog zoo geringe uitdamping plaats heeft, bestaat er eene beweging
van stofien, en zelfs gedurende strenge winters vindt men de tem-
peratuur van het inwendige der boomen steeds een weinig hooger
dan die der omringende lucht, iets dat verklaard wordt eensdeels
door het slechte warmtegeleidend vermogen van het hout, anderdeels
doordien de wortels werkelijk doordringen tot in den niet bevroren
bodem. Geleznoff 1) heeft dan ook door talrijke wegingen bewezen ,
dat zelfs gedurende de strenge winterkoude te Moscou de knoppen
zeer merkbaar in gewigt toenemen. Zoolang de sappen niet bevroren
zijn, mag men derhalve, even als bij de in winterslaap verkeerende
dieren nog eenige stofwisseling ook in de planten aannemen.
Men heeft dikwijls beweerd dat bevriezing voor het plantenleven
altijd doodelijk is. Nu is het wel is waar niet te ontkennen, dat
dit voor het meerendeel der planten waar is, doch de graad van
koude, welken eene plant zonder schade verduren kan, is zeer ver-
1) Bulletin de la Société imp. des Natural. de Moscou, 1853 No. III, Bot.
Zeit. 1853, p. 25.
— 161 —
schillend voor de onderscheidene soorten. De planten der keerkrings-
gewesten sterven hier te lande reeds bij eenen warmtegraad , waarbii
onze inlandsche gewassen welig groeijen. Dat er echter planten en
zelfs hoog bewerktuigde planten zijn, wier sappen volkomen tot ijs
kunnen stollen, zonder de vatbaarheid te verliezen, om later bij
ontdooijing weder te herleven, hebben de reeds voor vele jaren door
den Breslauschen hoogleeraar göppert i) in het werk gestelde on-
derzoekingen bewezen, welke door die van verscheidene andere,
laatstelijk door die van den Noord-Amerikaanschen hoogleeraar
LE CONTÉ , 2) bcvestigd zijn. Deze omgaf nog met den boom zamen-
hangende takken van Samhucus canadensis , van Pinus Taeda, van
eenen AilantJms, met koudmakende mengsels , welke eene temperatuur
hadden van 0° — 6° Pahr. Na eenig verblijf hierin bleek het hem,
dat dunne doorsneden , van zulke takken genomen , tot in de binnenste
deelen met ijs gevuld waren, en desniettegenstaande liepen derge-
lijke takken in het voorjaar weder uit en maakten nieuwe loten.
Reeds vroeger had boyle , op het gezag van kapitein james , mede-
gedeeld, dat op het eiland Charlestown in de Hudsonsbaai de boomen
door vuur ontdooid moesten worden, alvorens te kunnen worden
omgehakt , en le conté voegt hier bij , dat hij van houthakkers
uit Maine en Nieuw-Hampshire vernomen heeft, dat aldaar bij
strenge koude het sap van vele boomen zóó bevriest, dat het moeijelijk
is er met een' bijl in te houwen. Nog een zeer sprekend voorbeeld
van het vermogen , hetwelk sommige boomen bezitten om aan de koude
weerstand te bieden, is het volgende. Volgens ekmann is de bodem
in den omtrek van Yakutsk in Siberië op 62° N. Br. , blijkens eene
aldaar verrigte putboring, bevroren tot op eene diepte van 400 voeten;
de gemiddelde jaarlijksche temperatuur der lucht is 14<°,5 Pahr. ;
des winters is er het kwikzilver gedurende twee, soms drie maanden,
bevroren, en de thermometer daalt altijd tot —58° P., dat is 90°
onder het vriespunt. Eenmaal (21 Jan. 1838) zag men er hem zelfs
op — 76° F. Slechts vier maanden lang vriest het niet, en de ge-
middelde temperaturen van Junij, Julij en Augustus zijn 56°,8,
1) Veler die Wdrme-Entwichelung in den Fflanzen, deren Gefrieren ,(iic. Breslaa 1830.
2) American Journal of Sciences 1853, p. 84. «
— 162 —
65°,8 en 61°,3, terwijl de grootste warmte soms tot 77° Y. bedraagt.
In dezen korten, schoon betrekkelijk warmen zomer, ontdooit de bo-
dem nimmer dieper dan tot op drie voet, en desniettegenstaande vindt
men aan de oostzijde der stad groote Larix-bosschen , waarvan men
het ter naauwernood betwijfelen kan , of zoowel de geheele stam als
de op eeuwigdurend ijs rustende wortels, moeten des winters, der-
halve het grootste gedeelte des jaars, door en door bevrozen zijn.
Uit deze feiten volgt ontegenzeggelijk, dat het plantenleven tot
volkomen stilstand kan geraken, zonder dat daarom nog gezegd
kan worden dat zulke planten dood zijn. Zoodra toch alle de sappen
in eene vaste ijsmassa veranderd zijn, houdt ook noodzakelijk alle
beweging op. Inderdaad is vloeibaarheid van een gedeelte der lig-
chaamsdeelen een volstrekt vereischte voor alle stofwisseling. Een
organisme, alleen uit vaste weefsels en stoffen zamengesteld, zonder
eene bemiddelende vloeistof, welke stoffen in opgelosten toestand bevat,
waaruit nieuwe weefsels kunnen ontstaan , en waardoor tevens de
onderscheidene deelen van het geheel onderling in verband worden
gebragt, zulk een organisme kan op deze planeet, naar de kennis die
•wij van de haar bewonende organische wezens hebben, onmogelijk leven.
Leven veronderstelt beweging, beweging veronderstelt vloeibaarheid.
Behalve door bevriezing, kunnen de planten hare vloeibare sappen
ook verliezen door uitdrooging , waarbij derhalve het vocht zelf ver-
dwijnt en alleen de vroeger daarin opgeloste vaste bestanddeelen
achterblijven. Een treffend voorbeeld hiervan leveren de zaden der
planten. Hier werd een sluimerend leven gedurende eenige maanden
gevorderd, zouden de zaden kunnen beantwoorden aan hunne be-
stemming, de instandhouding en voortplanting der soort. Van alle
deelen , welke eene plant zamenstellen , bevatten dan ook de rijpe zaad-
korrels de geringste hoeveelheid water, en deze hoeveelheid vermindert
later nog, gelijk ieder weet, nadat zich de zaadkorrels van de plant
hebben afgescheiden. In iederen tuin is het opzettelijk droogen van
verschillende zaden een der jaarlijks terugkeerende bezigheden. Elke
zaadkorrel nu bevat eene kiem, en deze kiem is eigenlijk reeds een
klein plantje, waaraan men de hoofdorganen der volwassen plant,
hoewel in niet ontwikkelden vorm, kan herkennen. De kieming van
— 163 —
eenen zaadkorrel bestaat daarin, dat die ontwikkeling aanvangt, met
andere woorden, dat de kiem of het jeugdige plantje begint te
groeijen, waarbij het zich aanvankelijk voedt uit de tevens in den
zaadkorrel bevatte voedingsstoffen. De eerste voorwaarde daartoe is
echter de tegenwoordigheid van water, ter oplossing van de reeds
aanwezige oplosbare zelfstandigheden en tot te weeg brenging van
die omzettingen , waardoor vroeger onoplosbare stoffen , gelijk b. v.
het in de meeste zaden overvloedig voorkomende zetmeel, oplosbaar
worden gemaakt. Waar het water ontbreekt, blijven die veranderingen
uit, zonder dat daarom de zaden nog hun kiemvermogen verliezen.
De ervaring heeft nu geleerd, dat dit kiemvermogen , dit sluimerend
leven der zaden, zeer lang kan bewaard blijven. De zaden van het
kruidje roer mij niet {Ilimosa pudica) behouden dit vermogen 60
jaren lang, volgens anderen meer dan eene Qeuw, mits zij op eene zeer
drooge plaats bewaard worden. Snijboonen uit het herbarium van
TOTjRNEroRT ontkiemden nog eene eeuw na zijnen dood. De Hoog-
leeraar PRiEs te Upsala zag eene Hieracium-soort ontkiemen , welks
zaden mede gedurende eene halve eeuw in een herbarium waren
bewaard. Behalve deze goed waargenomen en stellig uitgemaakte
feiten, zijn er nog eenige andere, waaruit blijken zoude, dat bij
sommige zaden onder gunstige omstandigheden dit kiemvermogen
nog veel langer kan blijven bestaan, doch welker juistheid door
sommigen nog steeds betwijfeld wordt. Zoo vond men in 1834 in
eenen zeer ouden graf heuvel (tumulus) bij Maidencastle in Engeland
eene zekere hoeveelheid zaadkorrels , bevat in de buikholte van een
menschelijk geraamte. Deze korrels, door lindley gezaaid, ont-
kiemden en gaven framboosplanten. In Frankrijk werden in het graf
van eenen diaken, gestorven omstreeks het jaar 500, zaden van
rosmarijn en chamille gevonden, die door croizeï werden gezaaid
en ontkiemden. Bij de opening van eenige oude gallische graven
in eene gemeente van het departement der Dordogne, die naar alle
waarschijnlijkheid uit de eerste eeuwen onzer jaartelling afkomstig
waren, vond men onder de plek, waar het hoofd van den afgestor-
venen gerust had, een klein gat geheel met zaadkorrels gevuld, die
<^ezaaid zijnde kiemden, en, zoo als de daaruit voortgekomen planten
" "^ - 10
— 164 —
toonden , die van Heliotropium europaeum , van de gewone koorn-
bloem {Centaur ea Cyanus) en van eene soort van klaver (waar-
schijnlijk Trïfol'mm jiliforme) waren. Hetzelfde deden maïskorrels,
gevonden in de graven der Inka's. In de vergadering der Duitsche
natuuronderzoekers in 1834 berigtte Graaf v. sternberg , dat hij tar-
wekorrels, gevonden bij Egyptische mummiën, tot ontkieming had
gebragt, en in 1844 werd in eene Egyptische sarkophaag in het
Britsch Museum een pak gevonden, bevattende zaadkorrels van tarwe,
erwten en wikken, waarvan die der beide eerste soorten kiemden,
die der laatste niet. Nog verscheidene andere dergelijke voorbeelden
zouden kunnen worden bijgebragt , 1) doch de reeds aangevoerde zijn
voor ons doel voldoende. Mogten er al tegen de zekerheid der laatst-
genoemde feiten eenige min of meer gegronde bedenkingen kunnen
worden in het midden gebragt , welke wij hier echter kortheidshalve
voorbij gaan, zoo mag men het toch als zeker stellen, dat sommige
zaden het vermogen tot ontkieming onder begunstigende omstandig-
heden gedurende zeer vele, welligt honderde jaren behouden kunnen,
en er is inderdaad niets ongerijmds in de mogelijkheid aan te nemen,
dat in een land als Egypte , waar regen eene bijna ongehoorde zaak
en de lucht uiterst droog is, deze duur van het kiemvermogen tot
duizende jaren, ja tot eenen bijna onbepaalden tijd kan verlengd worden.
In het voorbijgaan zij hier opgemerkt , dat dit vermogen van vele
zaden om gedurende een lang tijdsverloop hun kiemvermogen te
bewaren, rekenschap geeft van een verschijnsel, dat men meermalen
in de gelegenheid is op te merken. Bij het omspitten van eenen
bodem, die lang braak heeft gelegen, gebeurt het namelijk niet
zelden, dat daarop min of meer talrijke planten te voorschijn komen ,
somtijds behoorende tot geheel andere soorten dan die, welke daar
of in den omtrek groeiden. Girardin deelt een dergelijk voorbeeld
mede van eenen bodem, die gedurende 242 jaren met puin bedekt
had gelegen, dat weggeruimd werd bij het leggen der fundamenten
voor een gevangenhuis te Rouen, en volgens cleghorn neemt men
1) Men zie hierover girardin. Sur la germination de quelqties graines antiqties in
Journ. de Fharm. et de CJdm. 1849 Jan., p. 46, en het verslag van henslow in de
vergadering der Briüish Associaiion van 1851.
— 165 —
na den brand of de ontginning van de overoude bosschen in Indie
altijd op die plekken het ontstaan van planten waar, welke tot
dusver aldaar geheel onbekend waren.
Dat niet enkel zaden, maar zelfs geheele planten in den gedroogden
toestand levensvatbaar blijven, bewijzen de in herbarien bewaarde
mossen, waaronder er zijn die na vele jaren wederom herleven en
voortg-roeijen, wanneer zij in water gebragt worden, i) Van één
plantje eindelijk , namelijk van de ook in andere opzigten merkwaar-
dige Clilamydococcus pluvialis heeft de waarneming geleerd , dat eene
tijdelijke geheele uitdrooging vereischt wordt om het op nieuw tot
voortteling geschikt te maken , en braun 2) bevond , dat exemplaren,
welke zeven jaren in zijn herbarium bewaard waren, na drie dagen
in water gelegen te hebben, de soort wederom voortplantten.
Het zijn echter geenszins alleen planten , bij welke een volkomen
stilstand van het leven kan plaats grijpen, ook de dieren leveren
ons hiervan voorbeelden.
Wat in de eerste plaats de vraag betreft: of dieren door en door
bevriezen kunnen en later weder herleven, zoo is het niet te ont-
kennen, dat sommige der daaromtrent medegedeelde feiten eenigen
twijfel overlaten. Wel is waar heeft men meermalen dieren gevonden,
besloten in eene vaste ijsmassa, of in de opene lucht blootgesteld
aan eene temperatuur verre onder het vriespunt, doch het is bekend,
dat een waterig vocht, gelijk het bloed en de overige dierlijke
vochten, eenige graden beneden het vriespunt kan afkoelen, zonder
tot ijs te stollen, mits het volkomen in rust zij. Ik zelf heb meer-
malen kikvorschen en visschen (vorens en baarzen), des winters in
een glas met water bewaard, dat geheel en al bevroor, zoodat de
dieren onbewegelijk in het ijs vastzaten, bij langzame ontdooijing
zien herleven, zonder dat ik daarom zoude wagen te beweren, dat
deze dieren zelve bevroren zijn geweest.
Intusschen zijn er onder de volgende waargenomen gevallen eenige,
waarbij men inderdaad bezwaarlijk eene volkomene bevriezing kan in
twijfel trekken.
1) Botan. Zeiiung 1851, p. 924.
2) Bie Verjüngung der Natur , Berliu 1S51, p. 225.
— 16G —
Pallas 1) zag in het ijs der gedurende een groot gedeelte des
jaars tot op den bodem toegevroren meren van Siberië eene soort
van karpers {Ci/pr'mus corassias), die na ontdooijing weder herleef-
den. Pkanklin ^) vermeldt hetzelfde van visschen in het ijs der
poolzeeën ; die, welke met een net uit de diepte werden gehaald,
bevroren aanstonds en werden zoo hard , dat zij zich met bijlslagen
lieten splijten, waarbij bleek, dat de ingewanden eene enkele
ijsklomp vormden. Desniettegenstaande gaven deze geheel bevroren
visschen weder teekenen van leven , wanneer zij bij het vuur gebragt
werden , ja een roode karper [Calostomus Lessuerii) , die 36 uren lang
aldus stijf bevroren was geweest, keerde geheel tot het leven terug.
Heaune 3) vond op zijne reis in de Noordpoolstreken kikvorschen,
die zoo door en door bevroren waren , dat hunne pooten de broosheid
van pijpensteelen hadden, en desniettegenstaande hunne natuurlijke
bewegingen terug erlangden , na aan eene zachte warmte te zijn
blootgesteld. Men zoude nog kunnen betwijfelen of deze waarneming ,
medegedeeld door eenen zeevaarder, boven alle bedenking verheven
is, doch voor eenigen tijd deelde een uitmuntend natuuronderzoeker,
de heer dumekii, 4), aan de Pransche Akademie eenige onderzoekingen
mede, welke hem tot het besluit hebben geleid, dtit kikvorschen
volkomen bevriezen kunnen zonder daaronder te bezwijken. Hij
bragt namelijk kikvorschen in eene ruimte, omgeven door een koud-
makend mengsel , zoodat de temperatuur van de lucht in die ruimte
slechts 12° C. (10° P.) bedroeg. Een thermometer, in den endeldarm
van de kikvorschen geplaatst, teeken de — 1° C. (ongeveer 30° E.). Bij
opening van eenen der kikvorschen bleek, dat alle de ingewanden en
vochten volkomen bevroren waren. Desniettegenstaande kwamen de ove-
rige bij eene zeer langzame ontdooijing allengs geheel tot het leven terug.
Talrijke waarnemingen zijn er ook van insekten en andere on-
gewervelde dieren, die, na geheele bevriezing, hunne levens werkzaam-
1) RUDOLPHI, Fhjsiologie , p. 176. 2) ïroeiep's Notiz. 1825, Bd. V.
3) Journey from Frince JFalis Fort, Hudsons hay, io the Northern Ocean, London
1795, p. 397.
4) Comptes rendus XXXIV, p. 887; uitvoeriger iu de Aim. des se. nat. 1852,
T. XVIII, p. 5.
— 167 —
heid weder erlangden. Listek vermeldt dit van rupsen , die zoo
bevroren waren , dat zij , op glas geworpen , als steenen klonken ,
terwijl STICKNEY 1) hetzelfde zag van eenige maskers van Tlpula
oleracea. Bonnet kwam tot gelijke uitkomst met de pop van eenen
witjesvlinder {Pieris irassicae), welke bij eene koude van 0° P. tot
een ijsklompje was geworden, en waaruit later toch een vlinder te
voorschijn kwam. Dergelijke waarnemingen zijn door stubek, 2) van
bladluizen {Ap/ds Bianthi), door ratzeburg 3) en jaenisch van
eene keversoort [Bostrichus typograpJiicus) medegedeeld. Spaij.anzani
bevond, dat de blootstelling aan eene koude van — 38° of zelfs
— 56° F. de vruchtbaarheid van zijdewormeijeren niet vernietigde,
evenmin als eene koude van — 40° die der eijeren van eene slak. De
volgende proef is op de reis van Sir james ross genomen. Dertig
maskers van Laria Rossii werden in eene doos geplaatst en gedurende
drie maanden aan de winterkoude van de poolstreek blootgesteld.
Toen zij daarna in de kajuit gebragt werden, keerden allen tot het
leven terug en kropen rond. Zij werden op nieuw naar buiten gebragt
in eenen dampkring van — 40° en bevroren oogenblikkelijk. Eene
week later herleefden er in de kajuit drie en twintig. Deze werden
wederom in de koude gebragt en, na nog eens gedurende eene week
bevroren te zijn geweest, kwamen er elf tot het leven terug. Voor
eene vierde maal bevroren herleefden er nog twee.
Uit deze verschillende waarnemingen , al is dan ook niet bij allen
het feitelijk bewijs geleverd eener volkom ene bevriezing van de
inwendige deelen en der daarin bevatte vochten , mag men toch
het besluit opmaken, dat er dieren zijn, wier levenswerkzaamheid
door bevriezing geheel en al tot stilstand kan worden gebragt,
zonder dat zij daarom nog het vermogen verloren hebben om tot
het leven terug te keeren. Hetzelfde nu kan, even als bij planten,
ook bij sommige dieren door verdrooging worden te weeg gebragt.
Het spreekt echter bijna van zelf, dat dit slechts kan plaats grij-
1) KiRBY and spence, An Introduction to Entomologij , etc. Vol, II, Lett. XXVI
2) Barkow I. c. p. 129 uit germae's Magazin , Bd. I, H. 2.
^) Forst-Insecten , Th. I, p. 148.
— 168 —
pen bij zeer kleine dieren, waar die verdrooging binnen een zeer
kort tijdsbestek kan geschieden.
De eerste waarneming van dien aard werd den St'en September
1701 door onzen landgenoot leeuwenhoek gedaan i). Hij bevond
dat raderdiertjes in het slijk eener dakgoot geheel konden ver-
droogen en later bij bevochtiging zich weder als vroeger begonnen
te bewegen. Hij bewaarde zulk slijk vijf maanden lang op een
stuk papier in zijne kamer en nam hetzelfde waar. Na leeuwenhoek
is dit feit van de wederherleving der raderdieren door vele
natuuronderzoekers niet alleen bevestigd geworden, maar men heeft
nog verscheidene andere kleine dieren ontdekt, die hetzelfde ver-
mogen bezitten. De voornaamste daaronder zijn de kleine aaltjes
[Anguillula ehr. Rhabditis duj) , die in bedorven azijn , zuur ge-
worden stijfselpap, in meel en elders worden aangetroflen , en de
zonderling gevormde zoogenaamde "kleine waterbeeren," of Tardigra-
den , waarvan verschillende soorten zoowel in het slijk der dak-
gooten als tusschen mossen op de daken en in slootwater voorko-
men. Onder hen, die zich het meest beijverd hebben om daarom-
trent naauwkeurige onderzoekingen in het werk te stellen, moet
vooral sPALLANZANi 2) genoemd worden, en men kan zich, na het
lezen van het verslag zijner zorgvuldige proeven en waarnemingen ,
niet genoeg verwonderen , dat later ehkenberg 3) daaraan alle
gezag ontzegd en de geheele zaak stoutweg geloochend heeft. Het
was daarom een nuttige arbeid, toen voor eenige jaren doyèee ■*)
haar aan een hernieuwd onderzoek onderwierp, waarvan de uitkomst
de volkomenste bevestiging opleverde van het herlevingsvermogen
der bovengenoemde dieren, terwijl ik, indien het noodig ware.
1) Zie zijne 144ste Missive, geschreven aan den IFelEd. Hoog-Mogende Heere Mr.
HENDRIK VAN BLETSWIJK, in het Sevende vervolg der brieven enz. U. 400. Uit zijne
beschrijving blijkt met de grootste waarschijnlijkheid , dat de door hem waargenomen
raderdieren Rotifer vulgaris eur. waren.
2) Opusc. di fis. anim. 1776 T. II, p. 181.
3) I)ie Infusionsthierchen , Leipzig 183S, p. 493. Mcq vindt hier ook de volledige
literatuur tot op dien tijd toe.
*) Ann. der Sc. natur. 1843. T. XVIII, p. 5.
— 169 —
hier nog gewag zoude kunnen maken van eigene onderzoekingen,
welke mij mede daarvan ten volle overtuigd hebben.
De onderzoekingen van doyère nu hebben geleerd, dat deze
diertjes , — welke geenszins tot de laagst georganiseerde behooren ,
maar daarentegen een vrij zamengesteld maaksel bezitten , en voor-
zien zijn van een groot aantal verschillende organen voor de onder-
scheidene levensverrigtingen , — door drooging boven zwavelzuur ,
en in het luchtledige op de meest volkomene wijze van alle vochten
beroofd, toch later door bevochtiging weder tot het leven terug
keeren, ofschoon daartoe dikwijls verscheidene uren, ja somtijds
een of twee dagen vereischt worden. In den volkomen droogen
toestand kunnen deze wezens zelfs worden blootgesteld aan eene
luchtwarmte van 257° Fahr. , dat is ver boven die van kokend
water, zonder daardoor het vermogen tot herleving te verliezen.
Daar nu dezelfde dieren in den vochtigen toestand geene hoogere
temperatuur kunnen verdragen dan van 120°, waarbij zij sterven,
zoo is het duidelijk', dat die wederstand aan den invloed eener zoo
hooge luchtwarmte alleen kan verklaard worden door de geheele
afwezigheid van water, waardoor de eiwitachtige stollen in hunne
ligchamen verhinderd worden te stremmen. Inderdaad kan het nu
ook minder verwondering wekken, dat zulke diertjes, hoewel hun
gewone levensduur slechts weinige dagen of weken bedraagt, een-
maal goed gedroogd zijnde, gedurende vele jaren onveranderd kunnen
blijven, om vervolgens in water geplaatst weder te ontwaken en
een nieuw leven te beginnen. Zoo b. v. zag schultze raderdiertjes,
die vóór vier jaren gedroogd waren, weder herleven, en baker
vermeldt dit zelfs van aaltjes, die hem zeven en twintig jaren
vroeger door needham waren ter hand gesteld.
Na al het medegedeelde kan er derhalve wel geen twijfel meer
bestaan, aangaande de onjuistheid der voorstelling, alsof leven
en dood door eene onoverkomelijk diepe kloof van elkander gescheiden
zouden zijn. Werpen wij eenen terugblik op het tot hiertoe behandelde.
Wij zagen dan, hoe tijdens den winterslaap alle levensverrigtingen
— 170 —
verminderd zijn , sommige geheel stilstaan , en dat juist dien
ten gevolge liet leven kan gerekt worden , zonder dat liet lig-
chaam den gewonen toevoer van spijs en drank erlangt. Zulk
een toestand is slechts eene vertraging van het leven , vergelijk-
baar bij den toestand van eenen vuurhaard, waarin kolen liggen te
smeulen onder eene groote hoeveelheid asch, waardoor de toetreding
der dampkringslucht belemmerd wordt. Alle de voorwaarden tot
het leven blijven bij de winterslapers bestaan , en zoodra zij uit
den slaap ontwaken, herstelt zich ook de ademhaling weder, en
te gelijker tijd doet zich de behoefte aan spijs gevoelen, even
als men op den vuurhaard brandstof moet werpen, wanneer
de asch opgeruimd en aan de lucht toegang verschaft is tot de
vroeger smeulende maar nu weldra verglimmende kolen. Ook bij
den mensch komen toestanden voor, welke aan die der wintersla-
pers herinneren. Ieder weet, dat gedurende vele ziekten de behoefte
aan spijs zeer verminderd is, ofschoon eene geheele onthouding
van spijs nimmer lang kan duren , en de verhalen van menschen ,
die jaren lang zonder spijs geleefd hebben, veilig tot de sprookjes
kunnen gebragt worden, waarvan de beruchte engeltje van der vlies
nog onlangs het bewijs geleverd heeft. Ook de schijndood, welke
echter veel zeldzamer voorkomt dan men wel eens gelooft, kan met
eenen zeer diepen winterslaap vergeleken worden. In Indië zouden
er Fakirs zijn, die zich door oefening het vermogen hebben eigen
gemaakt om, na een of tot twee maanden in een geheel gesloten
graf begraven te zijn geweest, later weder te herleven i). Een der-
gelijk geval van willekeurigen schijndood, dat echter slechts een
half uur duurde, wordt verhaald van eenen Engelschen kolonel 2).
Eindelijk voeg ik hier nog bij , dat een mijner vrienden mij mede-
deelde, dat in een* zeker gedeelte van ons vaderland de hoereneen
groot gedeelte van hunnen tijd des winters slapende doorbrengen, omdat
1) Dergelijke gevallen zijn medegedeeld in froriep's Neue Notizen Bd. I, No. 15
en Bd. IV No. 2. Het zal echter ter naauwernood Lehoeven gezegd te worden, dat
die gevallen nog zeer eene nadere bevestiging, gegrond op een^ naauwkcurig onderzoek
van ten volle geloofwaardige getuigen vereischon, om geheel geloof te verdienen.
•) Revue BrUtannique 1850 I , p. 543.
- 171 —
zij bij ondervinding weten , dat zij dan minder voedsel noodig hebben.
Geheel anders is het echter gelegen met de later besproken ge-
vallen: die van geheel bevrozen of verdroogde organische wezens,
planten en dieren. Hier blijven, wel is waar, nog eenige der voor-
waarden tot het leven, namelijk het maaksel der vaste deelen en
de eigenaardige scheikundige menging der stoffen , voortbestaan ,
maar eene andere hoofdvoorwaarde tot uiting van het leven , de
vloeibaarheid van een gedeelte dier stoffen, ontbreekt. Juist hierin
ligt echter de oorzaak van de onveranderlijkheid dezer wezens in dien
toestand. Het is hetzelfde als wanneer gij een kristal van zwavel-
zure magnesia (engelsch zout) met een kristal van koolzure soda
in een glas werpt. Zij zullen er nevens elkander blijven liggen,
zonder dat het eene ligchaam eenigen invloed op het andere uit-
oefent; maar breng water in het glas, en dadelijk zullen de beide
zouten elkander wederkeerig ontleden, onder vorming van zwa-
velzure soda, die zich oplost, en van koolzure magnesia, die als een
wit poeder achterblijft. Iets dergelijks nu geschiedt ook in de orga-
nische ligchamen; de daarin voorhanden stoffen oefenen op elkan-
der voortdurend eenen scheikundigen invloed uit, welke onmisbaar
is voor het leven; maak dien ouderlingen invloed onmogelijk door
onttrekking van het water, en de bestaande stoffen blijven in elkan-
ders tegenwoordigheid , even onveranderd als de kristallen der twee
zoo even genoemde zouten. Tevens echter verklaart het zich nu
waarom de dood niet daarvan het onmiddellijk gevolg is. Voor
alle organische wezens is hij de noodzakelijke eindpaal, maar dien
zij in den regel eerst bereiken , nadat er bij hen eene bepaalde reeks
van vorm- en stof veranderingen heeft plaats gegrepen. Vorm- en
stofverandering gaan ook voort, wanneer de dood is ingetreden, en
daartoe is vloeibaarheid van een deel der stof evenzeer een ver-
eischte als voor den geregelden gang der levensverschijnselen. Maar
breek die levensverrigtingen plotseling af, doch zoo, dat de vorm,
dat is het geheele maaksel der organen, en tevens de scheikundige za-
menstelling onveranderd zijn , en door den aard der omstandigheden
noodwendig onveranderd blijven moeten , — en zoodra de vroegere
toestand hersteld is, zal het leven zijnen vroegeren loop hervatten ,
— 172 —
dat is, de vorm- eii stofveranderingen, welke er het wezen van uit-
maken, zullen weder aanvangen op het punt, waar zij tijdelijk zijn
afgebroken. Men kan derhalve eenen zaadkorrel, die honderde jaren
zijn kiemvermogen bewaart, een raderdiertje, dat jaren lang op
een glasplaatje verdroogd ligt, noch levend, noch dood noemen.
Het zijn alleen organische wezens, die onder zekere daartoe noodige
voorwaarden, levend kunnen worden, met andere woorden zij zijn
levensvatbaar. Hoe lang die levensvatbaarheid duren kan , is eene
zaak, die alleen door de ervaring kan worden uitgemaakt, maar
niets is er tot nog toe dat ons verhindert aan te nemen , dat zij
ouder gunstige omstandigheden, bepaaldelijk bij geheele afwezigheid
van vocht in de omgevende lucht, tot eenen geheel onbepaalden
tijd zoude kunnen verlengd worden. Anders is het echter gelegen
met zulke organische wezens, wier sappen vloeibaar zijn en blijven,
gelijk tijdens den winterslaap. Wel zagen wij, dat ook daarvan
enkele goed waargenomen feiten bekend zijn , waarin het leven nog
na verscheidene jaren bleef voortbestaan; doch daar alles, wat wij
van de verschijnselen van het dierlijk leven weten, ons noopt, om
hier slechts eene vertraging, maar geen volslagen stilstand der verrigtin-
gen aan te nemen, zoo is daarmede noodzakelijk eene beperking
van den levensduur verbonden. En toch worden er gevallen ver-
haald, die, indien zij werkelijk waar zijn, tot een tegengesteld
besluit zouden leiden, althans tot het aannemen van eenen levens-
duur, welke schier met eenen geheel onbeperkten gelijk mag ge-
steld worden. Wij moeten hier echter het veld der zuivere ervaring
en dat der stellige kennis verlaten, om ons op eenen veel minder
vasten bodem te begeven. Ook de natuurwetenschap heeft hare
mythen en sagen, evenzeer als de geschiedenis; en terwijl het aan
den geschiedkundigeti vaak gelukt de waarheid te herkennen, welke,
hoe ook ingekleed en van vreemde bijvoegselen omgeven, aan eene
mythe of sage ten grondslag ligt, evenzoo kunnen de bij het volk
in omloop zijnde verhalen aangaande natuurverschijnselen , hoe vreemd
en wonderbaar zij ook klinken mogen, toch eenige waarheid behel-
zen, en een bedachtzaam natuurkundige zal zulke verhalen niet
zonder nadere toetsing van hunne geloofwaardigheid geheel in den
— 173 —
wind slaan , alleen omdat zij nog niet passen in den kring onzer
tegenwoordige kennis. Hij herinnert zich hierbij hoe het weinig
meer dan eene halve eeuw geleden is, sedert chladni bewees, dat
het vallen van steenen uit de lucht, hetwelk men tot dusver voor
een volkssprookje gehouden had, inderdaad eene waarheid is, en
dat vóór nog slechts weinige jaren boutigny toonde, hoe een
ander volkssprookje, dat een mensch namelijk zonder letsel zijne
handen in gesmolten lood en zelfs in gloeijend gesmolten ijzer kan
steken, werkelijk door de ervaring bevestigd wordt.
Ik bedoel hier thans de verhalen aangaande padden, die gevonden
zouden zijn niet alleen binnen in het hout van boomen , maar zelfs
in vaste rotsgesteenten. Indien de zekerheid van een verschijnsel
gelijken tred hield met het aantal van gevallen, waarin het gezegd
wordt te zijn waargenomen, dan zoude men bezwaarlijk meer kunnen
twijfelen aan de waarheid van het voorkomen van nog levende
padden op zulke plaatsen.
Sedert agkicola vóór meer dan twee eeuwen, namelijk in 1546,
in zijn werk De anhnaUbus subterraneis het eerst een voorbeeld
opteekende van eene levende pad, gevonden in eenen molensteen te
Toulouse, tot aan het geval dat voor bijna drie jaren de Fransche
Akademie 1) in beweging bragt, vindt men dergelijke feiten in groot
aantal door verschillende schrijvers vermeld. 3) Doch zulke feiten
mogen niet enkel geteld, maar zij moeten vooral gewogen worden.
Hier, zoo ergens, is de toets eener scherpe kritiek noodig, en wendt
men deze aan , dan bevindt men dat verreweg de meeste dier ge-
\) Comptes rendtts, 21 Juillet 1851, T. XXXIII, p. 60.
2) AcMer het rapport der door de Akademie benoemde commissie (z. Compt. rendus,
XXXIII, p. 112) vindt men eene lijst van een dertigtal schrijvers over dit onderwerp. De
meeste van deze gevallen zijn reeds verzameld doorcuETTAKD in zijne Mémoires 1783,
ï. IV, p. 615 — 684. C. DUMERIL heeft in ziyae Erpétologie générale 1841, T. VIII,
p. 172, een overzigt der meesten gegeven. In de VUgezochie Verhandelingen enz. Dl. VIII,
in 17G3 te Amsterdam bij houttuijn verschenen , komt op hl. 506 eene vertaling voor
getiteld : Berigt wegens een levende pad , welke men in Gothland bij Burswik in vaste
en digte steenen, bij de acht ellen diep in eene steengroeve gevonden heeft, door
Dr. JOHAN piKL overgenomen uit de Abhandlungen der Königl. Schwed. Acad. 1741 ,
p. 285. Deze verhandeling is vergezeld van eene plaat, voorstellende de pad zoo als zij
in de steengroeve gevonden werd.
— 174 —
vallen daaraan geenen wederstand kunnen bieden. Nagenoeg altijd
is het enkel de getuigenis van werklieden , van houthakkers ,
steenhouwers, mijnwerkers enz., waarop het geheele verhaal berust;
en, indien men ook al opzettelijk bedrog wil buitensluiten, dan is
het toch te zeer bekend hoe groot de overhelling tot het geloof aan
wonderbare ongehoorde zaken bij vele dezer lieden is, om die ge-
tuigenis te beschouwen als afkomstig van personen , die onbevoor-
oordeeld genoeg waren om tot eene juiste waarneming in staat te
zijn. Ook schijnt het, alsof in sommige dier gevallen, althans in
Frankrijk, de dubbele beteekenis van het woord crapand aanleiding
heeft gegeven tot eene verwarring van naam. Het woord crapaud
zoude namelijk bij de steenhouwers aldaar ook eenvoudig eene holte
in eenen steen aanduiden, welke bij het doorklieven te voorschijn
komt, en waardoor de fraaiheid en bij gevolg de waarde van den
steen verminderd wordt i), op eene dergelijke wijze derhalve als onze
houtkoopers en timmerlieden gewoon zijn den naam van "paardenhoe-
ven" en van "uilenveeren" aan zekere gebreken in het hout te geven.
Doch zelfs indien men alle die gevallen uitzondert, waar hetzij
naamsverwarring of zelfmisleiding aanleiding tot het sprookje kunnen
gegeven hebben , zoo is het toch niet te ontkennen , dat er nog
enkele overblijven, welke hierdoor niet alleen te verklaren zijn. Het
opmerkelijkst is in dit opzigt wel het reeds genoemde onlangs aan
de Fransche Akademie medegedeelde, en hetwelk door eene com-
missie, bestaande uit de H. H. elie de beaumont , ploukens, milne
EDWARDs en DUMEKII. op de plaats zelve onderzocht is. Bij het
boren van eenen put in de nabijheid van Blois was op de diepte van
20 ellen onder den grond een keisteen gevonden, welke, door een
der werklieden in twee stukken geslagen, bleek eene levende pad te
bevatten, aldaar besloten in eene holte, nagenoeg juist beantwoor-
dende aan den omvang van het dier. Het zoude ons te ver leiden
indien wij hier alle de bijzonderheden van het door de commissie
in het werk gestelde onderzoek wilden vermelden. Genoeg zij het
hier aan te stippen, dat zij, op de plaats gekomen zijnde, de nog
levende pad (behoorende tot eene in Frankrijk zeer gemeeue ook
1) Zie hierover vallot in de Rcoue Brittannique 1849, I, p. 747.
— 175
hier te lande voorkomende soort, Bufo vindis) m de holte van
den steen gezien hebben , dat zij te vergeefs naar eenig spoor hebben
gezocht van eene spleet of opening die daarin vroeger kon bestaan
hebben, dat de holte van binnen met kalksteen bekleed was, en —
hetgeen inzonderheid opmerking 'verdient — dat ter plaatse, waar
de kop met den binnenwand van dien kalksteen in aanraking was
geweest, een indruk van dit deel in den steen zigtbaar was.
Heeft hier desniettegenstaande een opzettelijk bedrog plaats ge-
had? De mogelijkheid daarvan kan niet worden geloochend, of-
schoon het uit het geheele verslag der commissie blijkt, dat zij dit
niet aanneemt, maar integendeel het er voor houdt, dat de steen
met de levende pad daarin op gemelde diepte gevonden is.
Gesteld nu dat er werkelijk zulke gevallen voorkomen , dan ont-
staat de vraag: hoe lang kan zulk een dier in dien opgesloten
toestand verkeerd hebben? Waar zij binnen in boomen gevonden
zijn, kan het aantal der jaarringen om de plaats heen, waar het
dier zich ophoudt, deze vraag beantwoorden. Eichakd bradley,
de beroemde sterrekundige , is eenmaal ooggetuige geweest , dat men
eene pad vond in het midden of het zoogenaamde hart van eenen
dikken eikenboom. Seigne vermeldt er een, die, te oordeelen naar
de dikte der omgevende houtlagen , 80 tot 100 jaren daarin gevangen
was geweest. Dat nu padden in opene spleten of holten van boomen
kruipen, om daar haren gewonen winterslaap te houden, is niets
vreemds. Evenzeer bestaat de mogelijkheid, dat zij er later door
een of ander toeval in moeten achterblijven, en dat dan de nieuwe
hout- en bastlagen eindigen met het dier geheel te overdekken,
gelijk JESSE 1) dit werkelijk eenmaal gezien heeft aan eenen moer-
bezieboom , waarin eene pad , ter plaatse waar de boom zich in twee
groote takken splitste, door de reeds over haar heengegroeide bast
zoo vast besloten zat, dat zij er niet meer uit kon komen, en er
eindelijk geheel door opgesloten werd.
Doch zelfs al toegegeven, dat in zulke gevallen werkelijk de win-
terslaap, die gewoonlijk slechts eenige maanden duurt, kan verlengd
worden tot den tijd die noodig is voor de vorming van een tachtig-
1) Revue brittannique 1849, T. I, p. 633.
— 176 —
of honderdtal jaarringen, dan is de sprong nog verbazend groot,
om daaruit te besluiten tot de mogelijkheid van het bestaan van
levende padden in rotsgesteenten , waarvan de duur niet met jaren,
maar met duizendtallen van jaren, ja met duizendtallen van eeuwen
gemeten wordt. Zoo b. v. zoude men in eene steenkolenmijn te
Penydouan in Zuid-Wallis op eene diepte van 105 voeten zulk een
dier in de kolenblende gevonden hebben! i) Inderdaad het is te
begrijpen , hoe ieder , die slechts eenige voorstelling heeft van de verba-
zend lange tijdruimte, welke het steenkolentijdperk van het onze scheidt,
zulk eene bewering, zonder omwegen, onder de fabelen rangschikt.
Maar toch — de meeste mythen en sagen hebben, gelijk wij reeds
opmerkten, eenige waarheid tot grondslag, en gewigtig is in elk
geval de beantwoording der vraag: hoe lang kunnen padden, binnen
eene vaste steenmassa besloten, haar sluimerend leven voortzetten?
Eeeds voorlang hebben de natuurkundigen dit ook ingezien, en
proeven in het werk gesteld om tot de oplossing van dit vraagstuk
te geraken. In 1770 werd bij het afbreken van eenen muur te Raincy
eene levende pad gevonden binnen in gips of pleister , welke daarin
omstreeks 40 jaren zoude bevat geweest zijn. Hérissanï, lid der
Pransche Akademie, ontving dit dier van den Hertog van Orleans,
en sloot daarop een aantal padden in gips op, waarvan er verscheidene
meer dan achttien maanden geleefd hebben. ~) Dergelijke proeven
zijn later met gelijk gevolg herhaald door w. edwards. 3) Buckland
sloot mede een aantal dezer dieren in zandsteen en in eenen poreuzen
kalksteen op, en begroef hen verders in zijnen tuin. Na verloop
van ruim een jaar werden zij opgegraven en bleek het, dat de in
zandsteen beslotene dood en verrot , die in kalksteen nog levend doch
zeer vermagerd waren , waaruit hij besluit dat zij niet lang meer
zouden geleefd hebben. 4) Het volgende feit bewijst echter dat padden,
op eene dergelijke wijze in gips besloten, veel langer in het leven
kunnen blijven. Bij gelegenheid der zoo even vermelde vondst van
1) Vermeld in goeppekt's bekroonde prijsverhandeling over de steenkolenvorming ,
in Naimirk. Verhand. van de Holl. Maats, der Wetens, te Haarlem, 2e Verz. 184S. p. 99.
2) GuETTARD, Mémoires, T. IV p. G15. 3) Influence des agents pliysiques, p. 13.
*) Revue iriitannigue 1849, I. p. 635.
— 177 —
eene pad in eenen keisteen te Blois deelde de Hoogleeraar séguin,
correspondent der Transche Akademie , aan haar mede , dat hij eenige
jaren vroeger een aantal padden in gips had opgesloten. Na een
tijdsbestek, waarvan hij den duur niet juist meer vermogt op te
geven, maar dat minstens vijf of zes, mogelijk zelfs tien jaren be-
dragen had, vond hij nog een dezer dieren levend. Zoodra de gips
verbroken was sprong de pad uit hare naauwe gevangenis en hernam
hare gewone bewegingen , alsof er niets gebeurd ware. 1)
De uitkomst dezer laatste proefneming is voorzeker hoogst
merkwaardig, terwijl zij tevens aanmoedigt tot het herhalen van
dergelijke proeven, ten einde te beslissen of het ook mogelijk is het
leven van padden in gips nog langer te rekken, dan het reeds aan
SEGUIN gelukt was. Het is om die reden, dat ik op den 10 Augus-
tus en den 4 October 1852 in tegenwoordigheid en met hulp
van eenige mijner vrienden , allen mannen wier naam alleen een
voldoende waarborg is voor de juistheid en zekerheid van het waar-
genomene, een getal van 40 padden in gips besloten heb, sommige
in spanen doozen, andere in potten en glazen, terwijl bij eenige der
laatsten bovendien de oppervlakte van de gips bedekt werd met eene
laag van was en terpenthijnolie, ten einde allen toegang der lucht
af te sluiten , en aldus uit te maken , in hoe verre deze al dan niet
gunstig werkt op het in stand houden van het leven der dieren.
De op het laatstgenoemde tijdstip begraven padden, ten getale van
negen, verkeerden in den toestand van winterslaap; de vroeger begra-
vene natuurlijk niet. Alle deze doozen , potten en glazen zijn voorzien
van de zegels van twee der tegenwoordig geweest zijnde personen ,
en vervolgens geplaatst in eene gesloten kist in eenen kelder, waar
de luchtwarmte winter en zomer tamelijk gelijk blijft. Den 27 Ja-
nuarij van dit jaar (1854) werden er drie geopend, en de dieren
dood bevonden. Er is toen besloten, ook de overigen te openen,
gelijk dan ook geschied is op den 9 Maart j. 1. in tegenwoordigheid
derzelfde heeren, die ook de begrafenis hadden bijgewoond. Daar-
bij is gebleken, dat alle de padden dood waren, en zelfs droegen
1) Comptes rendus , XXXIII, p. 30Ü.
— 178 —
de overblijfselen van nagenoeg allen de blijken, dat zij reeds voor zeer
langen tijd dood waren geweest.
De uitkomst dezer proef stemt derhalve niet overeen met hetgeen
de bovengenoemden bij gelijksoortige proeven gevonden hebben. Doch
het zoude voorzeker hoogst onjuist zijn uit deze hier verkregen ontken-
nende uitkomst het stellige besluit af te leiden, dat padden in zulk eenen
opgesloten toestand nimmer lang leven kunnen. Het spreekt namelijk
van zelf, dat daartoe zekere gunstige, ten deele welligt nog onbekende
voorwaarden vereischt worden, van welker vervulling het welslagen der
proef noodzakelijk afhangt.
Hoe het zij, zeker is het dat wij alleen op dien weg , den weg van zui-
vere onvervalschte ervaring, hopen kunnen de duisternis te verdrijven,
waarin het vraagstuk, dat ons hier bezig hield, nog steeds gehuld is.
Slechts hij, die eene oppervlakkige kennis van de natuur en hare ver-
schijnselen heeft, is spoedig geneigd, om alles voor ongerijmd en onmo-
gelijk te verklaren, wat aandruischt tegen hetgeen hij gewoon is als
onveranderlijke, onomstootelijke natuurwetten te beschouwen; doch
hij , die eenen dieperen blik heeft geslagen in de ons omringende
schepping, die weet hoe betrekkelijk gering onze kennis nog is in
verhouding tot het groote geheel dat te kennen valt, die bekend
is met de geschiedenis der natuurwetenschappen en daaruit geleerd
heeft, hoe veranderlijk het begrip der zoogenaamde natuurwetten is,
omdat deze noodzakelijk slechts de slotsom uitdrukken der op dat
tijdstip verkregen ervaring, — hij aarzelt langer, alvorens de waarheid
van eene zaak , hoe vreemd en zonderling ook , voor onmogelijk
te verklaren en haar bepaald te verwerpen. Even ver verwijderd
van ligtgeloovigheid , die tot bijgeloof leidt, als van het ongeloof,
dat voortvloeit uit eene te hooge schatting van eigen kennis, is
hij, wel is waar, overtuigd, dat de natuur volgens vaste wetten be-
heerscht wordt, doch, terwijl hij streeft om deze nader en nader
te leeren kennen, vergeet hij daarbij nimmer zijne eigene beperkt-
heid en zwakheid , noch de grootheid en de almagt des Wetgevers.
NOG IETS OVER DE MIEREN
ZUID-AMERIKA.
G. M. E. VEE HUELL.
JdLet was de episode uit liet reisverhaal van den beroemden ge-
leerden R. sCHOMBUKGK, Waarin hij beschrijft, hoe hij in een
woud van Britsch-Guiana een digten , dikken drom van mieren
ontmoette,!) die mij eenige bijzonderheden omtrent eene soort van
mieren, voorkomende in hetzelfde werelddeel, en wel in Brazilië,
voor den geest terugvoerde.
Nu bijna eene halve eeuw geleden , bragt ik ongeveer drie jaren
als krijgsgevangen te St. Salvador, in de Baai van Allerheiligen
op de kust van Brazilië door. 2) Vreemd en trefi'end was de indruk,
dien de heerlijke natuur en alles wat mij omringde op mijn jeugdig
gemoed maakten, en deze wekten met klimmenden ijver de aange-
boren zucht naar vermeerdering der kennis van de natuur en mijne
liefhebberij voor de teekenkunst op. Treiï'ende natuurtafereelen , voor-
werpen uit het dieren- en plantenrijk, trachtte ik, zoo goed mogelijk,
af te beelden. Zoo werd dan ook mijne belangstelling opgewekt door
eene soort van mieren, die, onder den naam van Formiga de Manioc,
in deze gewesten eene wezenlijke landplaag is. Van dit insekt ver-
vaardigde ik afbeeldingen naar de natuur. In de figuur stelt a eene
vrouwelijke, h eene mannelijke mier voor; beiden zijn rood-bruin
van kleur, de groote knijpers zijn glimmend zwart, van eene
1) Zie Album der Natuur voor 1854, bladz. 92.
2) In mijne Eerste zeereize omstandig beschreven.
11
— 180 —
harde horenachtige zelfstandigheid. Het schijnt, dat in den buiten-
gewoon groeten kop van het dier al de spieren zich vereenigen,
om aan dat wapen eene geduchte kracht te geven, waartegen geen
bladsteel of stengej bestand is. — De pooten, vooral bij de man-
nelijke, zijn vrij lang, naar evenredigheid van het kleine en slanke
ligchaam, zoodat zij zich hoog op kunnen rigten bij het torschen
harer prooi, meestal uit boom- en plantenbladeren bestaande. Zij
loopen zeer snel. Het wijfje is minder sterk van gebit, trager in
hare bewegingen en zweeft met eene logge ritselende vlugt, ge-
durende een zeker tijdvak van het jaar, overal, in vrij groote
menigte, door het lage struikgewas en over de vlakten rond; en
- 181 —
daar iedere wijfjesmier de moeder wordt van een' geheelen zwerm ,
verwonderde het mij , die menigte van wijfjes in aanmerking nemende,
dat deze mierensoort niet meer verwoestingen aanrigt, iets dat ook
voorzeker het geval zoude zijn , indien de altoos zorgende natuur niet
steeds het evenwigt trachtte te herstellen, door vele vogelsoorten
op deze insekten bij voorkeur te doen azen , en er eene groote me-
nigte van te laten verslinden , zooals ik meermalen heb waargenomen.
ScHOMBURGK noemt zijne mieren "trekmieren" {Wander-ameisen)
en de twaalf tot zestien voet breede bruine streep, door den
voorttrekken den zwerm gevormd, duidt de kleur van het insekt
aan, overeenkomende met die van onze mier, althans indien het
verschil tusschen de wijze van trekken niet aan twee verschil-
lende soorten moet doen denken. De Formiga de w.anioc trekt,
voor zoover mij bewust is, nimmer in massa, maar deze dieren volgen
en kruisen elkander loopende, af en aan, in eene smalle rij van
en naar hunne holen , als onze gewone mieren. Vallen deze vernielende
insekten den een of anderen boom of een plantsoen aan , zij ver-
laten het niet, dan nadat al het gebladerte is afofeknaasd en wei^-
gevoerd. Dikwijls sloeg ik met belangstelling hunne ijverige werk-
zaamheden gade, en het was der moeite waard om te zien, hoe zij
geheele vrij groote boombladeren op verschillende wijzen weten
voort te torschen ; zij slepen ten dien einde het blad langs den grond
achter zich voort, of het met de sterke knijpers aan den kant opgevat
hebbende, zoodat het naar achteren gerigt overeind blijft staan, rennen
zij er vlug op hooge pooten mede voort. Gaat de togt over eene vlakte,
en worden zij nu en dan door eene windvlaag overvallen, dan is de
geringe zwaarte van de mier niet bij magte om tegenstand te bieden
aan het veel windvang hebbende blad; het insekt wordt nu al tui-
melende, holder'de bolder, door den wind weggevoerd ; doch bij ieder
oogenblik van kalmte het blad weder oprigtende en bij verheffing van
wind op nieuw gestoord , wordt het evenwel daardoor niet ontmoedigd ,
maar houdt in den kamp vol , en verlaat de prooi niet , tot dat eindelijk
eene stilte van langeren duur , of ook wel een andere stand , dien het
blad toevallig bij de Avorsteling verkregen heeft, het veroorlooft om
dadelijk zonder aarzelen de rigting naar het algeineene trekpad in te
— 182 —
slaan; en ik zag tot mijne verwondering, dat verscheidene op diezelfde
wijze afgedwaalde mieren, hoewel de afstand vrij groot en gras en andere
planten tusschen beiden hinderpalen schenen te zijn, toch allen den reg-
ten weg wisten terug te vinden. Ik meen te hebben opgemerkt, dat zij
gedurende den nacht het ijverigste en bedrijvigste schijnen te zijn ;
doorgaans ontbladeren zij in eenen nacht een' boom of verwoesten
een geheel plantsoen. De Maniocvelden zijn het meest aan hare
roofzucht blootgesteld, en de schade, die zij aan dat voor deze
gewesten zoo nuttig gewas toebrengen, heeft aanleiding gegeven
om haar naar deze plant te noemen. Het volgende kan tot een
staaltje dienen van den spoed, waarmede dezeroofinsekten te werk gaan.
Inwonende bij wijlen mijnen vriend en toenmaligen bevelhebber
den kapitein ter zee kreekef, , op een klein buitenverblijf met een'
tamelijk grooten tuin , nabij de stad St. Salvador gelegen , erlangde
deze mijn vriend van een Engelsch handelaar eene vrij aanzienlijke
hoeveelheid aardappelen , met het doel om te beproeven of dit gewas
in deze gewesten zou kunnen tieren. Na een kort verloop van
tijd schoten zij in weelderigen groei op en beloofden veel, Ik had
uit mijne slaapkamer, bijna onder het venster, het volle gezigt op
ons plantsoen, dat ik voor zonsondergang, omstreeks zes uren, nog
bezocht en in goeden welstand verlaten had , toen ik omstreeks elf uren
mij ter ruste willende begeven, toevallig naar buiten ziende, bij het
schemerende sterrelicht ontwaarde, dat de hoog opgeschoten planten
verdwenen waren. Ik gaf er mijnen bevelhebber kennis van, en wij
verkeerden in het denkbeeld, dat een of ander kwaadwillige die
verwoesting had aangerigt. Bij nader onderzoek bleek het echter, dat
de Forniigas de inanioc ^ in dien tusschentijd, alles naar hun roof hol
hadden gesleept en nog bezig waren met de kleinste sprankjes weg
te voeren. Bij het aanbreken van den dag was er geen spoor van
het heirleger roovers te ontdekken.
Heeft de scherpziende natuuronderzoeker niet dikwijls met ver-
bazing zekere geheimzinnige onverklaarbare eigenschappen, zelfs
bij de nietigste insekten waargenomen, die aan zekere, alleen dat
schepsel eigene zintuigen doen denken, welke het geschikt maken om
in allen deele aan deszelfs bestemming als een schakel van de on-
— 183 —
eindige keten, die al het gescliaj^ene aan elkander verbindt, te
voldoen , en welke zintuigen gewoonlijk onder de algemeene bena-
ming van "instinct" worden inede begrepen ? Dat ook de Formiga
de manioc met zulk een instinct, eene natuurdrift, of hoe men het
noemen wil , begaafd is , daartoe kan het volgende ten bewijze strekken.
Op zekeren avond, dat ik met mijnen vriend en lotgenoot, den
heer J. c. baud, in onze kleine woning van de Praija of beneden-
stad te St. Salvador, gerust te zamen aan de oevers van de baai
zat, vernamen wij, zonder er bijzonder acht op te slaan, een
geritsel in den hoek van het vertrek , waar een blikken trommel met
onzen voorraad maniocmeel stond. Op eens deed een gevoelige
kneep in een' mijner voeten mij opspringen, en nu ontdekten wij
QQmgQ Formig as de manioc , heen en weer kruipende over den steenen
vloer, alsof zij veldontdekkers waren van een talrijk leger, ijverig
bezig ons maniocmeel uit den trommel , die met een kier open
stond, in eene geregelde processie naar eene opening in den grond
tusschen de vloersteenen, korreltje voor korreltje te transporteren.
Wij oordeelden het niet raadzaam de lange, digt op één gedrongene,
bruine, wemelende rij te storen, uit vrees dat zij zich zouden
verspreiden en wrekende ons aanvallen. Wij bewoonden het beneden-,
de eigenaar het bovenhuis, en wij besloten zijnen raad in te winnen,
hoe ons van die ongenoode gasten te ontdoen. Spoedig trad hij
binnen , gevolgd door een paar negers , ieder met een bundel drooge
palm- of cocosbladeren ; hij zelf droeg een pot met heet gemaakte
teer; op zijn bevel werden de bladeren in brand gestoken, terwijl
gelijktijdig de gloeijende teer in het hol werd gestort; in één
oogenblik was de orde onder de mieren verbroken; zij ontkwamen
het echter niet, daar de negers de vlammen langs den vloer zwaaijende
allen verschroeiden; tegen de teer konden de zich in den grond
bevindende mieren niet opklauteren. Wij bedankten onzen huisheer
voor de genomene moeite, en bragten nog eenigen tijd door met
het dooden der enkele nog overfireblevenen.
Het is opmerkingswaardig, hoe die mieren, daar onze woning van
achteren bijna tegen den steilen bergrug, en voor aan den smallen
strandweg uitkwam , door den grond hebben moeten heenwerken , om
— 184 —
juist ter plaatse van een afgebroken lioek van een der vloersteenen
zich eenen doortogt te banen. Hoe zijn zij gewaar geworden dat
er een door hen geliefkoosd voedsel in een vertrek, en bovendien
in een trommel aanwezig was? Doet dit niet aan een hun eigen
zintuig denken ?
Heeft men op het noordelijk halfrond met schadelijke insekten ,
b. V. meikevers, rupsen enz. te kampen, en alle mogelijke middelen
bedacht om die plagen te keer te gaan , zoo zijn de inboorlingen der
keerkringsgewesten er insgelijks op uit, om de verwoestingen, die deze
mieren aanrigten , te stuiten. Ontwaart men eenen zwerm Formigas de
manioc, en is de opening van den onderaardschen gang opgespoord ,
die naar hunne citade voert , — zoo als de voorraadschuur en broei-
plaats tevens, een aantal voeten diep in den grond, genoemd wordt, —
dan delft men de monding van het hol dieper en wijder uit, plaatster
vervolgens twee gewone dakpannen tegen elkander in, en stampt
er de aarde omheen aan ; tusschen die pannen wordt zwavel steeds
brandende gehouden en aangevuld, terwijl negerslaven elkander
gedurende eenen geheelen dag aflossen, om door middel van een
blaasbalg het vuur steeds te onderhouden; de zwaveldamp dringt
derhalve al dieper en dieper door, en bereikt eindelijk den bodem
of citade, waardoor het geheele gebroedsel verstikt. Ook worden
nu en dan een aantal slaven aan het Averk gesteld , om eene citade
op te graven , en alzoo eenen geheelen zwerm in eens en voor goed
te vernietigen.
Men verhaalde mij , dat eene zoodanige citade van vrij grooten
omvang is en gevuld met boombladeren, en dat men er eijeren [of
poppen ?] in vindt die langwerpig en wit van kleur zijn.
HET GEWIGT VAN DEN AARDBOL.
D. GROTHE.
"JLs het gewigt des aardbols te bepalen ? Wie heeft ooit de aarde
op eene weegschaal gelegd ? Ik voor inij houd het voor onmogelijk
zulk een moeijelijk vraagstuk op te lossen." Zoo zal waarschijnlijk
meer dan een lezer van het Album der Natuur spreken, vooral
hij, die in de natuur- en werktuigkunde geene grondige kundig-
heden heeft kunnen verzamelen. Echter is het met dit onder-
werp als met vele anderen. Vertelt gij aan eenen onkundigen,
dat men den afstand der zon van de aarde vrij naauwkeurig op
20% millioenen geographische mijlen of ruim 26 millioen uren
gaans heeft berekend, dan zal hij u ronduit verklaren, dat zoo-
danige berekeningen niet uit te voeren zijn. Eene zonsverduistering
te berekenen en de plaatsen op de aarde aan te wijzen, waarop bij
dit verschijnsel de schaduw der maan moet vallen , is inderdaad
een niet gemakkelijk vraagstuk, en voor allen, die geen begrip
hebben van de verbazende magt der wiskundige wetenschappen ,
schijnbaar onoplosbaar. En toch heeft de ondervinding voor twee
jaren ons weder moeten overtuigen , dat de sterrekundigen deze
berekening met eene groote juistheid weten uit te voeren. Nog
een zeer merkwaardig voorbeeld. De Eransche sterrekundige i.ever-
RIEE, besloot uit zekere, naauwelijks waarneembare verschijnselen
der planeet Uranus, dat er nog dieper in de oneindige ruimte,
en wel op meer dan 600 millioen uren gaans van de zon, eene
tot dusverre onbekend gebleven planeet moest bestaan. Hij bere-
kende deze verschijnselen, en bepaalde op den verbazend grooten
afstand van 1000 millioenen uren de kleine plek aan den hemel,
waar men op eenen zekeren tijd met goede verrekijkers de planeet
moest kunnen zien. En dat die berekening nagenoeg geheel juist
■ — 186 —
was bleek, want leverrier deelde zijne uitkomsten mede aan den
sterrekundige gali,e te Berlijn, en op den avond van denzelfden
dag was het onbekende hemelligchaam reeds gevonden.
Deze voorbeelden kunnen bewijzen, tot welke verbazende hoogte
de geest van den mensch zich kan 'ontwikkelen , indien men, door
goed onderwijs voorbereid, zijne studiën met ijver voortzet en dan
met standvastigheid en volharding een gesteld doel tracht te be-
reiken. Doch niet alleen de plek aan den hemel, waar de nieuwe
planeet zich moest bevinden, werd door die berekening aangewezen;
ook haar gewigt volgde onmiddellijk daaruit. Wie zal zich thans
nog verwonderen , wanneer beweerd wordt , dat het gewigt des
aardbols berekend en betrekkelijk vrij naauwkeurig berekend is?
Ook is de wijze hoe dit geschiedt geenszins zeer ingewikkeld en
moeijelijk te begrijpen ; integendeel , ze is zoo eenvoudig dat een ieder
er zich gemakkelijk mede kan bekend maken. Wij hebben daarom
ook gemeend, dat dit onderwerp bij vele lezers belangstelling
zoude opwekken, en zullen dus trachten, op de volgende blad-
zijden zoo eenvoudig mogelijk de wijze der bepaling van het gewigt
des aardbols te ontvouwen.
Alvorens wij echter daarmede aanvangen , moeten wij eerst op
een zeer eenvoudig natuurverschijnsel opmerkzaam maken, dat wel
algemeen bekend is, maar toch zelden met oplettendheid wordt
gade geslagen. Dit verschijnsel bestaat in het streven van alle
ligchamen , zonder uitzondering, om zich naar elkander toe te be-
wegen; een bewijs dat zij, zoo als men dit doorgaans uitdrukt,
elkander aantrekken. Dat alle ligchamen door onzen aardbol aan-
getrokken worden, bemerken wij ieder oogenblik, want juist deze
aantrekking doet ze zich naar de aarde toe bewegen , zoodra zij daarin
niet verhinderd worden ; juist deze aantrekking maakt ze zwaar. Om
echter de aantrekking zigtbaar te maken , die twee kleine ligchamen ,
welke op eenigen afstand van elkaar geplaatst zijn , op elkander
uitoefenen, dit is niet gemakkelijk en vereischt fijne en naauw-
keurige werktuigen. Maar zoodanige proeven zijn eigenlijk overtollig.
Ziet gij niet de waterdeeltjes der droppels zamenhangen; insge-
lijks de droppels zelve aan de boomtakken en bladen .? Neemt
— 187 —
gij niet waar, dat uwe hand nat wordt als gij ze in het water
dompelt? Stijgt niet de thee in een stuk suiker, de inkt in de
pen, de olie in de lampenkousen op? En waarom dat? Omdat deze
vloeistoffen door de ligchamen waarmede zij in aanraking zijn
gebragt, aangetrokken worden. Maar de natuurkundigen, die
hunne wetenschap op eenen vasten grondslag moeten opbouwen ,
hebben zich met zoodanige proeven niet kunnen vergenoegen , en
derhalve met de fijnste en best bewerkte toestellen , onder inacht-
neming der grootste zorg en naauwkeurigheid , nog andere proeven
dienaangaande gedaan, en daarbij steeds de stelling bewaarheid ge-
vonden, dat alle ligchamen elkander aantrehhen.
Bij de genoemde naauwkeurige proeven heeft men echter nog
meer opgemerkt. In de eerste plaats vertoonde zich de aantrek-
kende werking des te grooter, naar gelang het aantrekkende lig-
chaam een grooter gewigt bezat, zoodat dus een bol van twee
ponden ook juist eene tweemaal zoo groote aantrekking uitoefende
als eene andere bol vaneen pond. De stof, waaruit het aantrekkend
ligchaam bestaat, heeft daarbij hoegenaamd geen invloed, en twee
bollen van hetzelfde gewigt, de eene van lood, de andere van ijzer,
hebben in dit opzigt gelijke werking. Deze door de ervaring vast-
gestelde wet drukken wij op de volgende wijze in woorden uit:
De aantrekking sJcr achten van twee ligchamen op gelijke afstanden
van het aangetrokken ligcJiaam staan in dezelfde verhouding [in
regte reden) als hunne gewigten.
Ten tweede zag men de aantrekkingskracht verminderen , wanneer
men het aantrekkend ligchaam verwijderde, zoo als ook moest
verwacht worden ; want altijd zal de invloed, van welken aard ook,
dien het eene op het andere uitoefent, met de vermeerdering van
den afstand minder worden. Men zoude nu wel vermeenen, dat
op den dubbelen afstand de aantrekkingskracht tweemaal kleiner,
dus de helft, en op den drie- en viervoudigen afstand, slechts een
derde en een vierde gedeelte van de vroegere, op den enkelen af-
stand bestaande aantrekkingskracht moest zijn. Maar uit de proeven
is dit niet gebleken; men moest veeleer daaruit besluiten, dat de
aantrekkende werking met de vermeerdering van den afstand eene
— 188 —
betrekkelijk grootere vermindering ondergaat, daar op den dubbelen ,
drie- en viervoudigen afstand de aantrekkingskracht niet meer
bedraagt dan ^/4, ^/g, Vig van de vroegere; en deze getallen zijn
de tweede magten of vierkanten van ^/g, V3, ^4 die wij hadden
verwacht. Deze verhouding was ook reeds veel vroeger, door den
vermaarden Engelschen wiskundige i. newton, uit verschijnselen
aan den sterrenhemel afgeleid. Deze tweede wet luidt derhalve:
De aantrekkingskracht eeiis ligcJiaams op een ander vermindert
in reden als de tweede magt des af stands vermeerdert.
Thans zijn wij uitgerust, om tot de oplossing van het gestelde
vraagstuk te kunnen overgaan. Wij houden ons nu overtuigd , dat
een looden bol of elk ander willekeurig ligchaam op de oppervlakte
der aarde , waar ook gelegen , aangetrokken wordt , en wel van alle
deelen der aarde, echter niet van allen even sterk. Ten gevolge
dezer aantrekkingskracht van alle deelen der aarde, valt de looden
bol naar den grond, indien men hem niet ondersteunt, of hij
drukt op een ander ligchaam , waarop hij rust , dat is te zeggen ,
hij bezit een gewigt, of hij spant eene koord of draad wanneer hij
daaraan is opgehangen. Op de laatste wijze verkrijgt men het zoo-
genaamde schietloody een schijnbaar nietig maar zeer gewigtig
werktuigje, hetwelk op de gemakkelijkste wijze ons de lijn aan-
wijst, waarin de aantrekkingskracht der aarde werkt en de lig-
charaen trachten te vallen. Deze rigting is loodregt op de horizontale
of waterpasse vlakte, die voor elke plaats door den spiegel eener
rustende vloeistof wordt aangewezen , en , in zoover als de aarde
als bolvormig mag beschouwd worden, gaat de lijn, door den
draad van het schietlood bepaald, verlengd zijnde, door het mid-
delpunt der aarde. Eene zeer onbeduidende afwijking heeft plaats
op alle plaatsen tu^chen den evenaar en de polen, uithoofde dat
de aarde aan de polen afgeplat is en tevens omwentelt.
Eene soortgelijke afwijking van de loodlijn moet ook plaats
hebben, wanneer in de nabijheid van het schietlood, bezijden de
loodlijn, aan den eenen kant meer aantrekkende stofdeelen zijn
opgehoopt, die eene wijziging der gezamenlijke aantrekkingskracht
moeten teweeg brengen. Onderstellen wij namelijk, dat in eene
189 ~
vlakke streek, ver van bergen en andere verheven voorwerpen, een
schietlood vrij naar beneden hangt, dan zal de draad regthoekig,
dat is , loodregt zijn op den horizon , of ten naastenbij in de rig-
ting naar het middelpunt der aarde. Wat zoude er nu gebeuren,
indien er op eens eene aanzienlijke bergmassa in deze streek, niet
te ver van het schietlood verwijderd, uit den grond oprees, zoo
als zulks in vulkanische landen somtijds werkelijk geschiedt? Uit
de straks genoemde wetten der aantrekkingskracht volgt noodwen-
dig , dat de bol van het schietlood meer of min in de rigting naar
dezen berg toe zich zoude bewegen, en wel des te meer, naar
gelang dat de berg meer weegt of de afstand minder wordt. Door
deze beweging des bols naar den berg toe, komt echter het koord
waaraan de bol hangt, uit de loodregte rigting, met andere woorden,
het hangt niet meer loodregt, maar schuinshellende naar den opge-
rezen berg. En juist hetzelfde verschijnsel moet zich voordoen,
wanneer men opzettelijke proeven doet met een schietlood, in de
nabijheid van reeds bestaande bergkegels. Men zal daarvan nog een
duidelijker denkbeeld verkrijgen door de beschouwing der bijge-
voegde figuur, waarin a b een
gedeelte der oppervlakte van de
bolvormige aarde voorstelt, op
hetwelk een meer of minder
aanzienlijke berg c rust. Be-
stond die berg niet, was dus
de wrond effen in de rigting der kromme vlakte a h , dan zouden
schietlooden , in de punten rZen e opgehangen, de loodregte rigting
aannemen en de draden zouden verlengd in het middelpunt der
aarde elkander ontmoeten. Maar door de inwerking van den berg
m.
c moet het schietlood in d eene rigting verkrijgen zoo als d
terwijl het in e geplaatste die van de lijn en aanneemt. Wij ver-
meenen , dat dit duidelijk genoeg is , om geene verdere toelichting
te behoeven. Zien wij nu, of men in staat is, deze afwijking te
bepalen en of men daardoor tot die uitkomst kan geraken, welke
men verlangt.
Veronderstellen wij een zoo klein gedeelte van den aardbodem,
— 190
ó '?//^
dat het als een plat vlak kan beschouwd worden , zoo als AB in
figuur 2 , dan zijn de rig-
.-•'■" tingen van het schietlood
..-''" in den e beiden loodregt
,.-■' op dit vlak en derhalve
.-••'' onderling evenwijdig. Ne-
..-'' f". men wij aan , dat in de
.. ■' punten d en e twee ver-
rekijkers zijn geplaatst
en beiden gerigt op eene
en dezelfde vaste ster,
dan zal wegens den ver-
bazende afstand der vaste
^^^^^^^i^^^^^^^^^^^^^^^^^i ster , ook de as van den
eenen verrekijker evenwijdig moeten zijn met de as van den ande-
ren kijker, of de lijn d s evenwijdig aan e t. Hieruit volgt nu , dat het
schietlood in de beide plaatsen met de verrekijkers twee hoeken x
en y vormt, die onderling gelijk zijn. Deze gelijkheid heeft ech-
ter niet meer plaats, indien de oppervlakte A S te groot is, om
nog als een plat vlak te kunnen worden aangezien. Het verschil
dat bestaat, laat zich intusschen uit den afstand ^^ e en den straal
des aardbols gemakkelijk berekenen.
Nemen wij thans het eenvoudigste geval aan, dat is, dat de
hoeken xy gelijk zijn, en verbeelden wij ons vervolgens, dat er
tusschen de beide kijkers in d en e de berg c der figaur 1 geplaatst
wordt. Het schietlood in d verkrijgt dan de rigting dm en dat
in e de rigting en. Men zal aanstonds zien, dat dan de hoek x
grooter en de hoek y kleiner moet worden. Bevindt zich bovendien
de berg juist in het* midden van d en e, dan zullen ook de beide
afwijkingen van de loodlijnen gelijk zijn, en deze afwijking zal
klaarblijkelijk gelijk zijn aan het halve verschil der beide hoeken,
die nu door de draden der schietlooden met de as van de verre-
kijkers gevormd worden.
Dit is de manier, om na te gaan, of er eene afwijking van het
schietlood in de nabijheid van enkele bergtoppen bestaat en hoe-
— 191 —
veel die bedraagt. Zij is het eerst in toepassing gebragt door den
Engelschen sterrekundige maskelyne, die daaromtrent proeven
deed in de nabijheid van den bergketen Shehallien in Schotland,
een gebergte , dat zich van het westen naar het oosten uitbreidt ,
zoo dat hij, om de afwijking waar te nemen, zijne toestellen ten
noorden en ten zuiden moest opstellen.
Nadat door zoodanige proeven de schuinsche rigting van het
schietlood bewezen is , moet verder onderzocht worden , waardoor
die is voortgebragt. Uit de bovengenoemde grondwetten volgt,
dat alle enkele deelen , waaruit de berg bestaat , daartoe mede-
werken ; maar daar toch de bol van het schietlood niet aan de
werking van elk deeltje in het bijzonder kan voldoen, zoo zal er
een punt in den berg bestaan, dat als de plaatsvervanger van alle
overige kan gelden , en in welks rigting de bol zich dan moet be-
wegen. Dit punt is het middelpunt, of beter, het zwaartepunt van
den geheelen berg. Wanneer men dan door naauwkeurige opme-
tingen van den berg deszelfs inhoud heeft bepaald, dan zal men,
onder inachtneming van den aard en het soortelijke gewigt der
rotssoorten, waaruit de berg is zamengesteld, eensdeels dit zwaarte-
punt en anderdeels ook het eigenlijke gewigt in willekeurige een-
heden, b. V. Nederlandsche ponden, kunnen uitdrukken. Door deze,
wel is waar vrij omslagtige en moeijelijke bepalingen, leert men
dus de hoegrootheid kennen zoowel van den afstand van het aan-
trekkende zwaartepunt tot aan het schietlood, als van het gewigt
van het aantrekkende ligchaam of den berg, welke beide gegevens
noodig zijn ter bepaling van de hoegrootheid der aantrekkings-
kracht, die de berg uitoefent.
^- Maar daarenboven is nog iets te bepalen,
en dit is ook het laatste. Hangt het schiet-
lood in het punt cl fig. 3 , en is het alleen
onderworpen aan de zwaartekracht der aarde ,
dan zoude het de loodregte rigting ^^ aan-
nemen. Bezat de aarde geene aantrekkings-
^ kracht, en was de bol van het werktuig
slechts onderhevig aan de aantrekking des
cl, o
— 192 —
bergs, dan moest de draad in de rigting naar het zwaartepunt
van den berg, nagenoeg horizontaal, dus in de lijn di komen,
wanneer de berg aan de regterzijde van de figuur ondersteld wordt
te zijn. Door de vereenigde werking beider krachten, neemt de draad
de schuinsche rigting dl aan. Uit de eerste wetten der werktuig-
kunde volgt, dat, indien men de lijn hl evenwijdig aan de lijn
di trekt, de verhouding der lijnen dh en hl ook de verhouding
der beide straks genoemde krachten uitdrukt. Deze verhouding
van hl tot dJi wordt echter zeer gemakkelijk uit den afwijkings-
hoek h d l berekend, die door de boven opgestelde handelwijze
gevonden is. Wij maken hieruit op, dat de aantrekkingskracht
des bergs zich verhoudt tot de geheele zwaartekracht als de bekende
lijnen hl en dh. Maar beide krachten staan nog tot elkander in
de zamengestelde reden van, ten eerste, het gewigt des bergs tot
het gewigt der aarde ; en ten tweede omgekeerd , als de afstand
van het zwaartepunt des bergs en de afstand van het middelpunt
der aarde tot aan het schietlood. In deze eenvoudige evenredig-
heid , welker oplossing op een gemakkelijk vraagstuk des regels
van drieën nederkomt , is alles gegeven , behalve het gewigt der
aarde, hetgeen daaruit wordt gevonden.
Deelen wij ten slotte nog mede, wat de uitkomsten zijn geweest
van deze moeijelijke proeven, gedaan door maskelyne in de jaren
van 1774 tot 1776. Alle omstandigheden naauwkeurig in aanmer-
king genomen, in welker bijzonderheden wij hier niet willen treden,
berekende men uit de verkregen uitkomsten , dat de geheele aarde
gemiddeld 1,8 maal zwaarder moest zijn, dan een even groote in-
houd van de rotsmassa, waaruit de berg bestaat. Wij zullen dit
noir trachten duideliiker te maken. Het is bekend dat een kubieke
palm of eeiie kan 'zuiver water een gewigt heeft van één Neder-
landsch pond. De rotsen van den Shehallien bestaan uit eene massa
van gedeeltelijk basalt- en syenietachtige, gedeeltelijk kalkachtige
gesteenten, wier soortelijk gewigt tusschen 2% en 3 aangenomen
kan worden, zoodat een kubieke palm daarvan een gewigt heeft
van 2% tot 3 ponden. Van de geheele aarde zoude iutusschen,
volgens de proeven en berekeningen , elke kubieke palm nog 1,8 maal
— 193 —
zwaarder moeten zijn, dat is, elke kubieke palm zoude gemiddeld
een gewigt hebben van 4,95 tot 5,4 ponden, en hieruit zoude het
soortelijk gewigt der aarde gemiddeld ten naastenbij 5 moeten zijn.
Later heeft men door de inrigting van zeer naauwkeurige toe-
stellen, waarbij in de plaats van een berg andere kleine ligchamen
worden gebezigd, om de hoegrootheid der daardoor teweeg gebragte
afwijkingen te meten, deze waarnemingen veel eenvoudiger en
zekerder gemaakt. Eene uitvoerige beschrijving dier toestellen zoude
liier echter misplaatst zijn. Ook willen wij hier nog ter loops ge-
wagen van eene andere handelwijze, namelijk die, om door slinger-
proeven het soortelijk gewigt of de digtheid der aarde te bepalen.
Men zal ligtelijk begrijpen, dat, indien de schommelingen des
slino'ers worden voortgebragt door de zwaartekracht der aarde, de
snelheid dier schommelingen moet vermeerderen, indien men den
slinger plaatst op een verheven, vrij sterk aantrekkend ligchaam ,
b. V. op den top van eenen bergkegel, eene der Egyptische pira-
miden enz.; waarbij in aanmerking moet worden genomen, dat men
gelijktijdig eene vermindering der snelheid zal hebben , omdat men ver-
der van het middelpunt der aarde verwijderd is. Wij geven hier alleen
de uitkomsten die men op de genoemde beide wegen heeft verkregen.
De proeven, die carlini op den Mont Cenis in de Savooische
Alpen met den slinger heeft genomen , leverden voor de aarde een
soortelijk gewigt van 4,39. De Engelschman cavendish liet aan
eene Coulorabsche wringingsbalans een klein ligchaam onder den
invloed van eenen zwaren bol schommelen en berekende daaruit
het soortelijke gewigt 5,48. Eene reeks van meer dan 2000 proeven
met zeer verschillende stoffen en met denzelfden toestel door bailï
voor omtrent 20 jaren gedaan, heeft daarentegen 5,67 opgeleverd.
Welk van deze getallen van 4,39 tot 5,67 het naast met de waar-
heid overeenkomt, is nog niet te beslissen; maar men ziet, de
grens is nog al vrij naauw. Nemen wij het gemiddelde of het getal
5, dan weegt elke kubieke el der aarde 5000 Nederlandsche
ponden, derhalve, daar de omtrek 40 millioenen ellen is, de ge-
heeleaarde niet minder dan 5 401600 000000 000000 000000 Neder-
landsche ponden.
IETS OVER HET AANKWEEKEN VAN ORCHIDEEN.
Op den berg Roraima, in Zuid- Amerika, Engelsch Guyana,
ontmoet men op bepaalde hoogten en vooral in de nabijheid der
daar gevonden watervallen den verhevensten plantengroei, dien
men zich denken kan. Men leeft daar in een botanisch El Dorado.
Op eene hoogte van 6000 voeten boven de zee, op 5° 9' Noorder-
breedte 60° 57' Westerlengte, vindt men de heerlijkste en eigen-
aardigste Elora dezer luchtstreek. Onder allerlei planten vormen
boeijen vooral de liefelijkste soorten van Orchideën het oog, waar
henen men zich in zijne verrukking ook wenden moge. Men aanschouwt
er onder talrijke Epidendren , Maxillariën en Odontoglossen , de
zeldzaamste soorten van Diothonea, Oncidium^ Zygopetalum , maar
vooral van Sohralia. Zij, de Sohraliën, zijn het prachtigste sieraad
dezer berghoogte, waarop zij woekeren in weligen overvloed,
ongehoord, ja, fabelachtig te noemen voor den bloemenkweeker
der noordelijke landen. Overal waar zich in de spleten of inhammen
der rotsblokken slechts een weinig humus had opgehoopt, of waar
de zandsteeulagen slechts een weinig bouwbare aarde opleverden,
zag men haar opschieten in ranken van 8 tot 10 voet hoog, met
bloemen zoo groot als de leliën onzer tuinen.
De oorzaak, waarom deze schoone plant zoo zelden bloeit in onze
Orchideënbroeikasten, is waarschijnlijk hierin gelegen, dat men ze
gewoonlijk op een te hooge temperatuur houdt. Tusschen 52° en 69°
E., als uiterste termijnen, bloeijen hier in Guyana, op de Roraima,
de Sobralién zoo welig als men dit nergens te zien krijgt. De
warmte van het water in de nabijheid, uit de stortbeek, is er
ook niet hoog; zij teekende van 55° tot 58° E. De klagten overliet
spaarzame bloeijen der Orchideën zouden voorzeker verminderen, wan-
neer men niet slechts alle soorten dezer familie aan denzelfden warm-
tegraad blootstelde, maar daarbij ook de voor ieder van haar geëigende
temperatuur en vochtigheid bestudeerde (r. schombukgk, Reisen in
Brit. Guiatia, i. d. Jahren 184-0 — 1844, Leipzig 1848, II Theil.
S. 266.)
Dr. V.H.
DE ZAKKIJKERS VAN MOLTENI
TE PARIJS,
ALS HULPMIDDELEN VOOR EENE MEER NAAUWKEÜRIGE BESCHOUWING
DER HEMELLICHTEN ,
BESCHREVEN EN AANBEVOLEN DOOR
P. KAISEK.
-tiet is eene overoude, maar niettemiu valsche, meening, dat de
hemel zijne schatten voor allen verborgen houdt, die niet in de
gelegenheid waren om zich met moeijelijke en veelomvattende voor-
bereidende kundigheden, en daarenboven met groote en kostbare
hulpmiddelen toe te rusten. Ik heb, naar mijn vermogen en niet
zonder goeden uitslag, deze meening bestreden, door met de daad
aan te toonen, dat de belangrijkste uitkomsten, die de onderzoe-
kingen der sterrekundigen hebben opgeleverd, ook voor het alge-
meen toegankelijk zijn, door den gang dier onderzoekingen ook
den in de wiskunde onbedrevenen aan te wijzen, en den oninge-
wijden omtrent het wezen en den toestand der sterrekunde in te
lichten. Was ik in sommige dier pogingen, met meer of minder
gelukkige gevolgen, door anderen voorgegaan, vóór mij had men
steeds eene van de belangrijkste wenschen, die de beminnaar van den
hemel kan koesteren, ten eenenmale uit het oog verloren. Men had
zich beijverd om het algemeen een denkbeeld van de ware toedragt
en de grondoorzaken van de verschijnselen des hemels te geven,
men had zeer talrijke merkwaardige voorwerpen des hemels uitvoe-
rig beschreven en die beschrijving door afbeeldingen trachten op
te klaren, maar ter naauwernood eenige pogingen aangewend, om
den hemel zelven voor het algemeen toegankelijk te maken , en hen ,
12
— 196 ~
die er behagen in scheppen de merkwaardigste voorwerpen en ver-
schijnselen des hemels met eigene oogen gade te slaan, den weg
aan te wijzen, die hen naar dit doel kan leiden. Voor de belangen
derzulken wenschende te zorgen, heb ik, in mijne Beschrijving en
Afbeelding van den Sterrenhemel , niet alleen een groot aantal be-
langrijke voorwerpen beschreven en afgebeeld, maar, in het hemel-
plein aan dat werk toegevoegd , een hulpmiddel aangeboden , door
hetwelk iedereen wordt in staat gesteld , om , met eene geringe oefe-
ning, vele dier voorwerpen zelf aan den hemel op te sporen en te
vinden. Terwijl de bijzonderheden, welke sommige dier voorwerpen
ter waarneming aanbieden , zich het best met het ongewapend oog
laten gadeslaan , en andere voorwerpen van den hemel niet zonder
behulp van eenen kijker in hun eigenlijk wezen kunnen worden
waargenomen , heb ik het ook aan geene inlichtingen laten ontbre-
ken, omtrent de hulpmiddelen, die men voor eene meer naauwkeu-
rige beschouwing van de hemellichten kan wenschen of behoeven.
Ik heb de inrigting der kijkers in zoo ver verklaard , als mij noodig
scheen om iedereen tot hun doelmatig gebruik in staat te stellen,
het vermogen der kijkers van verschillende prijzen aangewezen, en
de werkplaatsen vermeld , aan welke thans de voortrefi'elijkste werk-
tuigen van dien aard verkrijgbaar zijn. Mijne inlichtingen hebben
zoo velen opgewekt om zich den hemel te ontsluiten , dat nu ver-
moedelijk in geen rijk van Europa zoo vele kijkers van een aanzien-
lijk vermogen worden gevonden , als in ons kleine Nederland, en het
is mij eene bron van groote vreugde, dat vele mijner landgenooten
in eene gemeenzaamheid met de kunstgewrochten der schepping een
genoegen hebben gevonden, ver verheven boven dat, hetwelk de ver-
achter van de natuur in ledigheid of in het kaartspel vinden kan.
In de eerste uitgave mijner Beschrijving en Afheelding van den
SterrenhewM , die in het jaar 1845 verschenen is, heb ik hun, die
geene vrij belangrijke uitgaven behoeven te ontzien, vooral eenen
kijker uit het Optisch Instituut te Münclien aanbevolen, die, zon-
der voet, hier te lande op ruim honderd guldens komt te staan.
Het minst kostbare kijkertje, dat ik destijds voor de beschouwing
der hemellichten durfde aanbevelen, was een zakkijker uit München ,
— 197 —
die hier te lande, zonder voet of sterrekundige oogbuis, voor den
prijs van veertig guldens kan worden verkregen. Ik had herhaalde-
lijk kleine kijkers van andere werkplaatsen onderzocht, maar tel-
kens bevonden, dat zij, hoezeer gewoonlijk slechts weinig minder
kostbaar, zeer aanmerkelijk in vermogen voor die uit München
moesten onderdoen, en bij de gedachte, dat de genoemde zakkijker
uit München nog met eene sterrekundige oogbuis en een voetje
moest worden toegerust, om voor de beschouwing der hemellichten
bruikbaar te zijn, was ik geenszins ingenomen met den prijs van
het minste der hulpmiddelen voor eene meer naauwkeurige beschou-
wing der hemellichten, dat ik meende te kunnen aanbevelen.
In de nieuwe uitgave van mijne Beschrijving en Afbeelding van
den Sterrenhemel, welke in het begin des vorigen jaars in het licht
verschenen is, heb ik melding gemaakt van eene soort van zakkij-
kers, die onvergelijkelijk minder kostbaar zijn dan die uit München,
en boven deze, voor de beschouwing der hemellichten, de voorkeur
verdienen. Kort te voren waren mij eenige dier kijkers ter bezig-
tiging toegezonden door den heer p. j. kipp, Apothecar te Delft,
die een magazijn van optische werktuigen heeft, en toen reeds,
hier te lande, een groot aantal dier kijkers had verkocht. ,Zij waren
herkomstig van eene fabriek, toebehoorende aan de heeren Gebr.
MOLïENi te Parijs, wier naam ik toen nog nimmer had hooren
noemen, en, gelijk mij gebleken is, ook later zelfs bij de sterrekundi-
gen te Parijs niet bekend was. Die kijkers waren aanmerkelijk grooter
en hadden een schoouer uiterlijk voorkomen dan de zakkijkers uit
München, die bij den Heer kipp op 40 guldens komen te staan, en
werden door hem voor den prijs van 14 guldens afgeleverd. Alleen
om dien ongelooflijk lagen prijs had ik deze kijkers aanvankelijk de
moeite van een ernstig onderzoek niet waardig gekeurd; maar toen
ik eenmaal tot dat onderzoek was overgegaan, verrastte het mij
niet weinig, dat zij, ook in vermogen, de evengeuoemde kijkers
uit München zeer merkbaar overtrofien. Bij de nieuwe uitgave van
mijne Beschrijving en Afbeelding van den Sterrenhemel heb ik,
omtrent de kijkers van molteni, de inlichtingen gegeven, die ik
toen geven kon, en daar zij beloofden algemeene sleutels tot de
— 198 —
geheimen van den hemel te zullen worden, had men redenen om
te verwachten, dat ik mijn toenmalig kort en onvolledig be-
rigt weldra door een meer uitvoerig zoude doen opvolgen. In-
derdaad bestonden ook bij mij onderscheidene drangredenen , om
aan die vermoedelijke verwachting te beantwoorden. De geschikt-
heid der zakkijkers van molteni voor het doel, dat ik beoogde,
was, duidelijker nog dan te voren, gebleken, nadat ik meer dan
zestig van die stukken, ten behoeve van mijne wetenschappelijke
vrienden, had onderzocht. Voor de toevoegselen , 'welke die kijkers
behoeven, om voor de beschouwing der hemellichten bruikbaar te
zijn, had ik eenvoudige middelen bedacht, die verdienden te
worden bekend gemaakt. Er zijn zeer vele kijkers van molteni
door ons vaderland verspreid , wier bezitters vermoedelijk gaarne
zullen vernemen, hoe zij die stukken voor de beschouwing der
hemellichten kunnen aanwenden, en, door deze onkostbare werk-
tuigen meer algemeen bekend te maken , zoude ik ongetwijfeld ook
de kennis van den hemel bevorderen. Boven dit alles was het mij
maar al te duidelijk gebleken, dat velen, die eenen kijker bezit-
ten, naauwelijks weten hoe zij dien gebruiken moeten, en veel uit-
voeriger inlichtingen behoeven, dan die ik in mijn werk de Ster-
renhemel gegeven heb; en, door "eene uitvoerige beschrijving der
kijkers van molteni, zoude men de teregt wij zingen ontvangen,
waardoor alle nog bestaande moeijelijkheden konden worden uit den
weg geruimd. Om al de genoemde redenen heb ik reeds voorlang
het voornemen opgevat, om over de zakkijkers van molteni, als
hulpmiddelen voor eene meer naauwkeurige beschouwing der hemel-
lichten, in een afzonderlijk opstel opzettelijk te handelen. Ik be-
stemde dat opstel voor het Album der NaUmr, in de, zekerlijk
niet ongegronde, veronderstelling, dat liet daar de meeste belang-
stellende lezers zoude vinden. Eeeds voor meer dan een half jaar
heb ik met het schrijven van zulk een opstel eenen aanvang ge-
maakt, maar ik zag mij verpligt het geheel ter zijde te leggen,
omdat eene omstandigheid had plaats gegrepen, die mij vreezen
deed, dat iets anders, dan hetgeen door mij werd beschreven en
aanbevolen, aan de bestellers zoude worden afgeleverd.
— 199 —
De zakkijkers van molteni kunnen, zoodanig als zij worden
afgeleverd, evenmin als die uit het Optisch Instituut te München
of andere fabrieken, voor de beschouwing der hemellichten worden
aangewend. Zij zijn uitsluitend 'bestemd voor de beschouwing van
aardsche voorwerpen, en zijn daarom met oogbuizen toegerust, wier
vergrootiiig veel te gering is om de waarneming van merkwaardige
bijzonderheden bij de hemellichten toe te laten. Zij worden zonder
voeten afgeleverd, terwijl het onmogelijk is, door die werktuigen
met eenige naauwkeurigheid de hemellichten te beschouwen, zoo
zij niet op voeten rusten, door welke zij in eiken willekeurigeu
stand kunnen worden vastgezet en zachtkens verplaatst, naar de
schijnbare beweging van het hemellicht, dat men beschouwen wil.
De grootere kijkers, voor sterrekundig gebruik bestemd, worden
daarom met voeten en sterk vergrootende zoogenaamde sterrekun-
dige oogbuizen toegerust , maar de invloed van die toevoegsels laat
zich, maar al te zeer, aan hunne prijzen bemerken. Plössl te
Weenen schijnt, onder alle vervaardigers van optische werktuigen,
de eenige te zijn, die begrepen heeft, dat ook zakkijkers met vrucht
voor de beschouwing van hemellichten kunnen worden aangewend.
In zijne prijscourant zijn ook sterrekundige oogbuizen en voeten
voor zakkijkers opgenomen, en zijn zijne sterrekundige oogbuizen
voortreffelijk en tevens niet zeer kostbaar, de door hem uitgedachte
voeten voor zakkijkers zijn duur, en daarbij nog voor hun doel
volstrekt onbruikbaar. Ik heb voeten voor zakkijkers bedacht,
voor hun doel zeer geschikt, die door eiken schrijnwerker voor
eenen onbeduidenden prijs vervaardigd kunnen worden; maar ik
moest bovendien voor sterrekundige oogbuizen zorgen , zoo ik wilde,
dat de kijkers van molteni aan de beschouwing van hemellichten
werden dienstbaar gemaakt. Het is natuurlijk, dat ik die oogbui-
zen, in de eerste plaats, van molteni zelven begeerde, maar er
verliep een zeer geruime tijd voor dat aan deze mijne begeerte werd
voldaan, en wel, zoo als mij dat nader is gebleken, alleenlijk dewijl
MOLTENI volstrekt niet kon begrijpen, dat wij, hier te lande, zoo-
genaamde zakkijkers naar de hemellichten wilden rigten. Dat onge-
loof was te verontschuldigen bij eenen man, wonende in de stad,.
— 200 —
die zich op de bespiegelende ontdekking van de planeet Neptu-
nus verliief, en waar men aan het onvermogen van de reusachtige
kijkers, die men aldaar bezat, de omstandigheid toeschreef, dat de
werkdadige ontdekking dier planeet elders heeft plaats gevonden.
Had echter een der Heeren molteni, of een der sterrekundigen
van het observatorium te Parijs, in het hoofd gekregen, om met
eenen dier zakkijkers, welke hier te lande voor lé guldens worden
verkocht, de plek van den hemel te begluren, door leverrier als
de schuilplaats van zijne nog onontdekte planeet aangewezen , en
de sterren , die zich aldaar vertoonden , bij de bestaande sterrekaar-
ten te vergelijken, zoo had hun de werkdadige ontdekking der
planeet niet kunnen ontgaan, want het vermogen van zulk eenen
kijker is veel meer dan toereikend, om haar met groote duidelijk-
heid te verraden. Eindelijk werd eene bezending oogbuizen van
MOLTENI ontvangen, die juist op hunne zakkijkers pasten, die door
mij werden onderzocht en goedgekeurd, en door den Heer kipp
voor den prijs van 5 guldens 50 centen , werden afgeleverd. Die
voorraad was spoedig uitgeput. Er werd om eene nieuwe bezending
van oogbuizen geschreven, maar, door eene toevallige omstandigheid,
ontdekte ik, dat de nieuw toegezondene oogbuizen eene vergrooting
hadden, slechts half zoo groot als door mij was voorgeschreven.
Omdat die oogbuizen voor mijn doel geene waarde hadden, werden
er andere uit München ontboden. Deze betoonden zich volstrekt
niet beter dan de vroegere van moi.teni , en kwamen , bij den Heer
KIPP, op 13 guldens te staan. In weerwil van haren hoogen prijs,
waren ook deze oogbuizen in een' zeer korten tijd afgezet, zoodat
spoedig een aantal nieuwe oogbuizen uit München werd ontboden ,
maar ook van deze bleek het mij , dat zij geene waarde hadden ,
wijl hare vergrooting slechts half zoo groot was als die wezen moest.
Het waren deze teleurstellingen, die mij aanleiding gaven om mij
aan alle verdere bemoeijing met de zakkijkers van moi,ïeni te ont-
trekken. Ik heb die bemoeijing nu weder opgevat, eensdeels omdat
ik die stukken als eene belangrijke aanwinst voor onze beminnaars
der sterrekunde blijf beschouwen, anderdeels, omdat men nu minder
gevaar loopt oogbuizen te ontvangen, die, wegens hare te geringe
— 201 —
vergrooting, voor haar doel oubruikbaar ziju, en ten derde, omdat
ik een eenvoudig middel kan aanwijzen, waardoor ieder wordt in
staat gesteld, de vergrooting van de oogbuis, die hij ontvangen
heeft, met eene toereikende juistheid te beoordeelen.
In mijne Beschrijving en Afbeelding van den Sterrenhemel (uit-
gave van het jaar 1853, van bladz. 627 tot bladz. G43) heb ik, met
uitvoerigheid en op eene algemeen verstaanbare wijze, over het
zamenstel der kijkers gehandeld. Ik kan het aldaar meegedeelde
hier niet in zijn geheel teruggeven, maar, om verstaan te worden
bij hetgeen ik nu omtrent het doelmatig gebruik der kijkers van
MOLTENi, en van kijkers in het algemeen, te zeggen heb, ben ik
verpligt de hoofdpunten daaruit kortelijk aan te stippen. Het grootste
glas van den kijker, dat men altijd aan een der uiteinden van de
buis geplaatst vindt, en dat altijd naar het voorwerp wordt toege-
keerd hetwelk men beschouwen wil, wordt het voonoerpglas des
kijkers genoemd. De lichtstralen, die, van een ver verwijderd punt
uitgaande, op het voorwerpglas invallen, worden, door dat glas,
zoodanig gebroken, dat zij zich, aan zijne andere zijde, binnen de
buis des kijkers, weder in één punt vereenigen. Ieder der punten,
die een verwijderd voorwerp zamenstellen, heeft alzoo een hereeni-
gingspunt zijner straleu aan de andere zijde van het glas, en die
hereenigingspunten vormen met elkander een beeld van het voor-
werp, dat, met betrekking tot het voorwerp zelf, het onderst boven
staat. Het voorwerpglas wordt uit twee glazen zamengesteld, eens-
deels om de kleurschifting op te heflen, die de breking van licht-
stralen vergezelt, anderdeels om het bezwaar te verminderen, uit
de omstandigheid voortvloeijende, dat de stralen, op een glas met
kogel vormige oppervlakken invallende, zich niet volmaakt in één
punt kunnen hereenigen. Het beeld van het voorwerp wordt op
eenen afstand van het glas gevormd, die niet alleen van de natuur
van het glas en den vorm zijner oppervlakken , maar ook van den
afstand van het voorwerp afhangt. Is het voorwerp oneindig ver
verwijderd, zoodat zijne stralen evenwijdig aan elkander op het
glas invallen, zoo is de afstand van het beeld tot het glas het
kortst, en dan wordt hij de voorname hrandpmitsaf stand van het
— 202 —
glas genoemd. Is het voorwerp nader bij, zoo zal het zijn beeld
op een' grooteren afstand van het glas, dan den voornamen brand-
puntsafstand, teekenen. Tusschen den brandpuntsafstand, bij ver
verwijderde aardsche voorwerpen en bij hemellichten , bestaat geen
merkbaar verschil, maar zijn de voorwerpen naderbij geplaatst, zoo
kunnen zij hun beeld op een' zeer merkbaar grooteren afstand van het
voorwerpglas teekenen. De oogbuis is niet anders dan een zamen-
gesteld mikroskoop, of een zamengesteld vergrootglas, door het-
welk men het beeld, door het voorwerpglas gevormd, beziet, en
dat uit meer dan een glas bestaat, om dezelfde redenen, als waarom
het voorwerpglas uit twee glazen zamengesteld wordt. Door een
mikroskoop of vergrootglas ziet men een voorwerp niet scherp ge-
teekend, ten zij het zeer naauwkeurig op een' bepaalden afstand
van dat voorwerp verwijderd is, en zoo moet dus ook de oogbuis,
zeer naauwkeurig, op een' bepaalden afstand van het beeld, dat
men wil beschouwen, verwijderd zijn. Die afstand hangt echter
ook van het oog des waarnemers af. Een bijziend oog vordert dat
de oogbuis digter bij het beeld worde ingeschoven, een verziend
oog, dat zij verder worde uitgehaald, en aan het naauwkeurig
stellen van de oogbuis , hetwelk eenige oefening vordert , is zeer
veel gelegen. De oogbuizen, voor de beschouwing van aardsche
voorwerpen bestemd, bevatten vier glazen. Twee van die glazen,
het digtst bij het voorwerpglas geplaatst, dienen tot niets anders,
dan om het omgekeerde beeld, door het voorwerpglas gevormd,
no°" eens om te keeren en alzoo regtstandig te maken , en dit tweede
regtstandige beeld wordt, door de beide andere glazen, als door
een zamengesteld vergrootglas, beschouwd. Naarmate de glazen in
de oogbuis boller zijn, zal de kijker meer vergrooten, maar als
men de vergrooting overdrijft, weigert de kijker zijne diensten.
Naarmate de vergrooting van eenen kijker sterker is, ziet men de
voorwerpen minder licht en helder, en bij aardsche voorwerpen,
die gewoonlijk zeer weinig verlicht zijn , kan men , met goed ge-
volg, alleen zwakke vergrootingen gebruiken. Zeer vele hemellich-
ten zijn helder genoeg om het lichtverlies, aan sterke vergrootingeu
verbonden, te kunnen lijden, en, bij de aanwending van sterke
— 203 —
vergrootiugen , kunnen zij talrijke bijzonderheden ten duidelijkste
openbaren , die bij geringe vergrootingen geheel en al verborgen
blijven. Bij de beschouwing van hemellichten is het volstrekt onver-
schillig, of zij regt overeinde, dan wel het onderste boven worden
gezien , en daar de twee glazen der oogbuis , die bij aardsche voor-
werpen alleen dienen om het omgekeerde beeld des voorwerps weder
regt te maken , altijd de helderheid en zuiverheid van het voorwerp
dat men beschouwt, benadeelen, worden zij bij hemellichten niet
gebruikt. Bij hemellichten gebruikt men eene oogbuis, die alleen
twee glazen bevat , als een zamengesteld vergrootglas , waardoor het
omgekeerde beeld zich omgekeerd blijft vertoonen, en dat de voor-
werpen zoo veel malen vergroot, als de grootte en de voortrefie-
lijkheid van het voorwerpglas toelaat. Hierbij kan men veel verder
gaan dan bij aardsche voorwerpen, maar toch ook bepaalde grenzen
niet overschrijden, zonder dat men aan de zuiverheid van het voor-
werp meer verliest, dan men, door eene sterkere vergrooting, kan
winnen.
Ten einde de zwarigheden uit den weg te ruimen, die velen bij
het gebruik van eenen kijker hebben ontmoet, zal ik nu de zak-
kijkers van MOLTENi met de noodige juistheid beschrijven. Die be-
schrijving kan ook gelden voor zakkijkers van andere fabrieken
herkomstig, omdat die stukken gewoonlijk op nagenoeg dezelfde
wijze worden ingerigt. Bij molteni kan men zakkijkers van zeer
onderscheidene grootten verkrijgen , maar de kleine zijn , voor de
beschouwing van hemellichten , te onvermogend , en de grootere
kijkers van molteni zijn, hoezeer niet altijd verwerpelijk, minder
voortreft'elijk , naarmate zij grooter zijn, zoo als ik dit reeds voor
een jaar heb medegedeeld. [Beschr. en A/h. van den Sterrenhemel,
1853, bladz. 670). Het zijn meer bepaaldelijk de zakkijkers van
MOLTENI, die door hen "kijkers met eene opening van 19 lijnen"
worden genoemd, en die bij den Heer kipp te Delft voor 14 gul-
dens verkrijgbaar zijn, welke, om hunne lage prijzen en hooge voor-
treffelijkheid, door mij worden aanbevolen. Het ligchaam dier kijkers
bestaat uit vijf in elkander schuivende koperen buizen. Zij hebben
niet allen volkomen dezelfde afmetingen , doch , zijn al die buizen
— 204 —
geheel ingeschoven , zoo heeft de kijker eene lengte van nagenoeg
2 palmen 6 duimen , en zijn al die buizen zoo ver mogelijk uitge-
haald, zoo wordt zijne lengte nagenoeg 8 palmen 3 duimen. Bij
het beschouwen van ver verwijderde aardsche voorwerpen, moet de
dunste buis, die de oogglazen bevat, gedeeltelijk worden ingescho-
ven , en dan verkrijgt de kijker eene lengte van 7 palmen 8 dui-
men. De dikste buis , die het voorwerpglas bevat , en bij het gebruik
van den kijker, het verst van het oog wordt verwijderd, heeft
eene middellijn van 4 duim 8 strepen, en de dunste, die de oog-
glazen bevat, heeft eene middellijn van 2 duim 6 strepen. De
middellijn van het voorwerpglas, verminderd met het gedeelte dat
bedekt wordt door den ring waarin het gevat is, dat is, de vrije ope-
ning van den kijker, bedraagt, op zeer weinig na, 4 Ned. duimen
en alzoo iets minder dan 18 Parijsche lijnen. De volgende figuur 1
? r
iii
■v4---è-
-I
1
stelt den kijker zoodanig voor, als hij bij het beschouwen van ver
verwijderde aardsche voorwerpen moet zijn uitgeschoven, en, onder
de afbeelding van het ligchaam des kijkers, zijn de juiste plaatsen
aangewezen , die daarbij door de glazen worden ingenomen. Alle
buizen des kijkers zijn uit koper vervaardigd, maar het gedeelte
van (l tot e is met palissanderhout bekleed. Aan dat gedeelte moet
men den kijker bij voorkeur aanvatten , omdat de koperen deelen
des kijkers, door het aanvatten met de handen, spoedig hun schoon
voorkomen verliezen. De deelen van a tot i, van c tot d en van
e tot ƒ, over welke geene buizen behoeven heen te glijden , zijn
vernist. De overige deelen, van h tot c en van f tot i, zijn
— ac5 —
niet met vernis overtogen , daar zij, in andere buizen schuivende,
dit onmiddellijk zouden verliezen. Aan de afscheiding van twee bui-
zen , die in elkander schuiven , bij b, ƒ", g, en h, ziet men voor-
uitstekende gekartelde randen, welke de uiteinden zijn van korte
voor het oog verborgene buisjes, die in de dikste van beide buizen ,
tusschen welke zij geplaatst zijn, worden ingeschroefd , en met
eene bepaalde veerkracht de dunnere buizen vasthouden, welke
eigenlijk alleen in deze korte buisjes glijden. Bij die gekartelde
randen kan men ieder van die korte buisjes afschroeven, en dan
van de langere buizen afscheiden , die zij omvatten. Daardoor wordt
de kijker in zoo vele buizen verdeeld, als waaruit hij bestaat en
die verdeeling is zoo dikwijls noodig, als men de glazen of de
buizen heeft schoon te maken. De voorste buis ai, die door het
deksel, bij a, wordt gesloten, glijdt over de buis, binnen welke
het voorwerpglas is ingeschroefd. Is die buis zoo diep mogelijk
ingeschoven , zoodat de randen b en c met elkander overeenkomen ,
zoo komt de buitenste oppervlakte van het voorwerpglas nagenoeg
met haren rand bij a overeen. Is die buis, gelijk de figuur het
voorstelt, uitgehaald, zoo reikt zij over het voorwerpglas heen.
Die buis heet bestemd te zijn om het zijdelingsche licht af te
sluiten , dat op het voorwerpglas zoude kunnen vallen , maar zij
bewijst weinig diensten, om welke reden zij ook bij de zakkijkers
uit München en bij die van plössl niet voorkomt. Het is zonder-
ling dat MOLTENi deze vrij nuttelooze buis aan zijne kijkers heeft
toegevoegd, zonder zich over de aanmerkelijke vermeerdering van
den arbeid, die zij veroorzaakt, te bekommeren, terwijl hij eene
kleinigheid heeft nagelaten, door wier verwaarloozing zijne kijkers,
in sommige opzigten , geheel bedorven worden. Wanneer men met
eenen kijker van molïeni naar aardsche voorwerpen ziet, terwijl
een helder daglicht op het voorwerpglas invalt, dan ziet men die
voorwerpen als in eenen dikken mist, terwijl een onverdraaglijk
valsch licht liet geheele veld des kijkers vervult. Beschouwt men
dan diezelfde voorwerpen door eenen kijker uit München, zoo ver-
toonen zij zich in eene heerlijke zuiverheid en scherpte, terwijl men
niets van dien mist gewaar wordt ; en wist men niet dat dit gebrek
— 206 —
der kijkers van molteni door eene onbeduidende kleinigheid kan
verholpen worden , zoo zoude men gelooven , dat zij , in vergelijking
van die uit München, het oprapen niet waardig zijn. Dat valsche
licht in de kijkers van molteni is niets anders dan eene terug-
kaatsing van het daglicht, op de binnenwanden van de buizen des
kijkers. Men kan die terugkaatsing niet genoeg weren , door de buizen
van binnen zwart temaken, maar het hinderlijke licht wordt geheel
afgesloten en de terugkaatsing onmogelijk gemaakt, door eenvou-
diglijk aan het uiteinde van de buis gh, dat binnen de buis fg
verborgen is, een schermpje, met eene ronde opening, te brengen.
Men kan een houten ringetje laten draaijen met eene opening van
14 Ned. strepen, juist zoo groot als door de hiernevensstaande
figuur 2 wordt aangewezen. Maakt men dit,
met wat lijm, gom of lak, aan het uiteinde der
buis g h vast, zoodat aan de randen geen
licht kan doordringen, zoo houdt de mist en
het valsche licht op, en men zal aan den kij-
ker van MOLTENI boven dien uit München de
voorkeur geven. Zoodanig een schermpje kan
men ligtelijk zelf, van een stukje karton of bordpapier , vervaardi-
gen en aan het uiteinde der buis ^^ bevestigen. De zwarigheid , hoe
groot zij schijnen moge, is zoo ligt te verhelpen , dat deHeerKipp,
zonder verhooging van den prijs, al de kijkers, die hij in het vervolg
heeft af te leveren , met zulk een schermpje of blindingtje zoude
kunnen toerusten. Er waren echter reeds vele kijkers van molteni
in ons land verspreid, voor dat ik die leerde kennen, en ook alle
latere zijn zonder zulk een schermpje afgeleverd. De bezitters van
die stukken zullen zekerlijk met belangstelling eene eenvoudige
handgreep leeren *kennen , door welke zij , in een oogenblik , een
schijnbaar groot gebrek van die stukken kunnen verhelpen, dat
hen vermoedelijk , in sommige gevallen , gruwelijk geërgerd zal hebben.
In fig. 1 wordt, door de gestippelde lijn l ra, de plaats in de
buis des kijkers aangewezen, waar het beeld van zeer ver verwij-
derde voorwerpen door het voorwerpglas gevormd wordt. Dat
beeld wordt door de aardsche oogbuis, als door een zameugesteld
— 207 —
mikroskoop, beschouwd. Men kan zich ligtelijk overtuigen, dat
de aardsche oogbuis niet anders dan een zamengesteld mikroskoop
is , zoo men haar bij den rand h afschroeft , en door haar willekeurige
voorwerpen , b. v. letters in een boek , beschouwt. Om die letters
duidelijk te zien, moet men haar op eenen afstand van 17 Ned.
strepen verwijderen van de platte buiten-opper vlakte van het glas
«, dat aan het uiterste einde van de buis is geplaatst, en men
ziet dan die letters zeer scherp en zuiver, omtrent 10 malen ver-
groot, het onderst boven staan. Die vergrooting is voor den kijker
geschikt, maar te gering om de oogbuis als mikroskoop wezenlijke
diensten te doen bewijzen. De oogbuis moet nu, bij de beschou-
wing van voorwerpen door den kijker, natuurlijkerwijze ook zoo-
danig gesteld worden, dat de platte oppervlakte van het glas n
17 Ned. strepen verwijderd zij van de lijn Im^va. welke het beeld
wordt gevormd. Even als de letters op het papier, moet dat beeld
worden omgekeerd, en het wordt regtstandig, daar het in zich zelf
reeds omgekeerd was. De glazen « en o, die in een afzonderlijk
buisje zijn geplaatst, dat zich aan het eene uiteinde der oogbuis
laat uitschroeven , dienen alleen om het omgekeerde beeld , bij l m,
regtstandig te maken. De glazen p en q maken te zamen een za-
mengesteld vergrootglas uit, waardoor het tweede beeld beschouwd
wordt. Deze glazen zijn in een bijzonder buisje gevat, dat zich
laat uitschuiven , als men den oogdop , bij i, van de geheele ooo--
buis heeft afgeschroefd.
De zakkijkers van molteni die ik beschreven heb, geven, met
hunne aardsche oogbuizen , eene vergrooting van omtrent 25 malen.
De vergrooting van eenen kijker drukt uit, hoe veel malen hij de
lengte- afmetingen der voorwerpen grooter vertoont, dan die met
het ongewapend oog worden waargenomen. Door eenen kijker die
25 malen vergroot, ziet men alzoo b. v. de middellijn der maan
25 malen grooter dan met het ongewapend oog, en dus hare op-
pervlakte 25 maal 25 malen, dat is, 625 malen grooter. De ver-
grooting, die MOLTENi aan zijne zakkijkers heeft gegeven , is voorde
beschouwing van ver verwijderde aardsche voorwerpen zeergeschikt,
vooral als men daarbij den kijker los in de hand moet houden.
— 208 —
maar die vergrooting is veel te gering, als men bijzonderheden bij
de zon, de maan, de planeten en de dubbele sterren wil waarnemen.
Wegens de voortrefi'elijkheid van hun voorwerpglas, worden de
zakkijkers van molteni met eene vergrootiiig van 60 malen ook
volstrekt niet overladen. Wil men den invloed van eene sterkere
vergrooting, op het waarnemen van bijzonderheden, door eene proeve
bevestigd zien , zoo kan ik eene aanvoeren , door welke men tevens
in de gelegenheid wordt gesteld, eenen kijker, dien men mogt be-
zitten, ligtelijk bij eenen der zakkijkers van molteni te vergelijken.
In den zomer van het verledene jaar heb ik eens, in de opene
lucht en in de schaduw, een nummer van het Handelsblad aan
eenen tuinmuur bevestigd, en, op eenen afstand van 55 Ned. ellen
eenen der zakkijkers van molïeni opgesteld. Met eene sterrekun-
dige oogbuis, van molteni herkomstig, door welke de kijker eens
vergrooting van 50 malen verkreeg, lieten zich, op dien afstand,
ook de kleinste letters van het Handelsblad &&mgQxm?iieoi[\.ic\]i&xtw,
en het Handelsblad kon zonder zwarigheid gelezen worden, ah
men den kijker op eenen afstand van 45 Ned.« ellen bragt. Met de
aardsche oogbuis, die eene vergrooting gaf van 25 malen, was het
op dien afstand volstrekt onmogelijk de letters van het Handelsblad
te ontcijferen, en om dit met de aardsche oogbuis mogelijk te maken ,
moest men den kijker tot op eenen afstand van 22 Ned. ellen tot het
Handelsblad doen naderen. Daar men sterke vergrootingen uitslui-
tend bij de beschouwing van hemellichten behoeft, bedient men zich
daarbij, om de reeds vermelde redenen , van sterrekundige oogbuizen ,
die slechts twee glazen bevatten , en door welke het omgekeerde beeld,
door het voorwerpglas gevormd , niet andermaal wordt omgekeerd.
Die sterrekundige oogbuizen hebben verschillende inrigtingen , naar
het doel van den kijker, bij welken zij gebruikt worden. Is de
kijker niet tot meten bestemd, of maakt hij geen deel van een
meetwerktuig uit, zoodat het enkel zien zijn hoofddoel is, dan
gebruikt men gewoonlijk eene oogbuis met twee glazen, tusschen
welke het beeld, door het voorwerpglas gevormd, komt te vallen.
Ook die oogbuizen hebben verschillende inrigtingen, en daar men
haar naauwkeurig moet kennen, om haar goed te kunnen gebruiken.
— 209 —
oordeel ik het noodig ten minste ééne derzelve met uitvoerigheid
af te beelden en te beschrijven. Ik kies daartoe de oogbuizen , zoo
als zij door molïeni, en de meeste der overige Fransche kunste-
naars, geleverd worden, en door welke ook de overige genoeg
zullen worden toegelicht.
J
11
Tig. 3 stelt eene doorsnede voor van
eene sterfekundige oogbuis, zoo als die
door MOLÏENI aan zijne zakkijkers wordt
toegevoegd, in hare natuurlijke grootte.
De oogbuis bestaat uit acht afzonderlijke
deelen, die zich van elkander laten af-
scheiden, en van welke ieder op zichzelf
in 1'ig. 4 is voorgesteld. Wanneer men
de stukken , wier doorsnede in Fig 4 is
gegeven, in de orde waarin zij op elkander
volgen, in elkander schroeft of schuift,
maken zij de oogbuis uit, zooals die in
Kg. 3 wordt afgebeeld, en uit de on-
derlinge vergelijking van beide figuren
zal men ligtelijk kunnen afleiden, hoe
de bijzondere deelen der oogbuis in elkander passen, hoe zij uit
elkander genomen en weder ineen gevoegd kunnen worden. De
— 210 —
vrij zware zwart gemaakte metalen ring g hih draagt alle deelen
van de oogbuis. Aan de buitenzijde van dien ring ziet men schroef-
draden , die door eenen vooruitstekenden gekartelden rand zijn afge-
broken. Met het onderdeel dier schroefdraden, bij ik^ wordt de
oogbuis aan den kijker geschroefd, en het bovendeel, bij g h, dient
alleen om den oogdop met het zonneglas ab voor de oogbuis te
kunnen bevestigen. Die oogdop wordt natuurlijkerwijze dan alleen
gebruikt, als men de zon door den kijker wil beschouwen , en wordt,
bij de beschouwing van andere voorwerpen, afgeschroefd. Het dopje,
e f, een der beide oogglazen bevattende, wordt geschroefd in het
oogdopje e cl, en dit, met het genoemd glas, van boven in den
binnenwand van den ring ghiTc. Het schotje Im^ met zijne ronde
opening in het midden, wordt geschoven in het buisje ?ïo, en dit
wordt daarna aan het ondereinde van den ring gJiik, in zijn bin-
nenwand aangeschroefd. Het schotje l m moet op zulk een' afstand
van het glas, in e f, verwijderd worden, dat de randen van zijne
opening, door dat glas gezien, zich scherp en zuiver vertoonen ,
d. i. de bovenzijde van dat schotje moet met het brandpunt van
dat glas overeenkomen. Het dopje ;? g', dat het tweede oogglas bevat,
wordt aan het boveneinde van het buisje r s ingeschroefd , en dit buisje
wordt , met dat glas , in het buisje no geschoven. Door dat het buisje
rs, in het buisje «o, niet vastgeschroefd maar geschoven wordt,
kan men de glazen, bij «_/" en j5^, op verschillende afstanden van
elkander brengen, maar als men dien afstand verandert, verandert
men ook de vergrooting des kijkers. De glazen zullen echter niet
bij alle willekeurige afstanden even zuivere beelden vertoonen, en
is het schotje lm o^ zijn' behoorlijken afstand van het glas bij e f
gebragt, dan zullen de glazen omtrent op hunnen meest gunstigen
afstand geplaatst' wezen, als de bovenrand van het dopje jt?^ met
den onderrand van het schotje lm 'va. aanraking komt, zoo als het
in fig. 3 is voorgesteld. Om de glazen en het schotje op hunnen
behoorlijken onderlingen afstand te stellen, zal men het best op de
volgende wijze te werk gaan. Men stelle de deelen der oogbuis in
elkander, maar zoodanig dat het schotje Zm en het glas f q^ zeker-
lijk te ver van het glas e f verwijderd zijn. Nu ziet men, door
— 211 —
het glas !?ƒ, naar den rand van het schotje, en schuift daarbij
zeer zacht het buisje rs, met het glas pq, in, dat dan ook het
schotje lm zal voortstuwen. Men houdt met het inschuiven op,
zoodra men de randen van de opening in het schotje, door het
glas ef, zuiver en scherp ziet, en dan zal alles in zijn behoorlijken
stand zijn gebragt. De opening in het schotje l7n bepaalt de
grootte van het gezigtsveld des kijkers, d, i. de grootte van het
vak des hemels, dat men door den kijker gelijktijdig kan overzien.
Naarmate die opening grooter is, is ook het gezigtsveld van den
kijker grooter, maar, wegens de onvermijdelijke gebreken der oog-
glazen, kan men alleen over een zeer klein gezigtsveld volkomen
zuivere beelden verkrijgen, en moet men, in het algemeen, de voor-
werpen zoo digt mogelijk bij het midden van het gezigtsveld brengen
om die zoo scherp te zien als de kijker hen vertoonen kan. Molteni
maakt bij zijne kijkers de opening in het schotje lm, en daardoor
het gezigtsveld, overdreven klein, en, wordt daardoor het gedeelte
van het gezigtsveld bedekt, dat in zekeren zin toch niet bruikbaar
is, aan de andere zijde wordt het daardoor ook hoogst moeijelijk
gemaakt, een hemellicht in het veld des kijkers te brengen. Om
dit te verligten moet men het veld zoo groot mogelijk maken, en
heeft men het hemellicht eenmaal in het veld des kijkers, zoo kan
men het ligtelijk, door den kijker te bewegen, in het midden van
het veld brengen, om het zoo scherp mogelijk te zien. De middel-
lijn van de opening in het schotje bedroeg oorspronkelijk slechts
2% Wed. strepen. Ik heb die opening tot op eene middellijn van
5 Ned. strepen opgehoord. Daardoor verkreeg de kijker, bij eene
vergrooting van 50 malen, een gezigtsveld van 42 minuten , zonder
dat de voorwerpen, aan de randen van het veld, onzuiverder wer-
den, dan bij eene oogbuis uit München, die bij dezelfde vergrooting,
een gezigtsveld van 36 minuten had. Ik moet het ophoren van de
opening, tot op eene middellijn van 5 strepen, zoo het niet reeds
door MOLTENI is geschied , iedereen aanbevelen , die zich het gebruik
van zijnen kijker aanmerkelijk wil verligten. Bij gebrek van een'
zoogenoemden vijf kanten boor, kan men zich daartoe van eenen
spijker bedienen.
13
— 212 —
Wil men de sterrekundige oogbuis gebruiken, dan moet de
aardsche oogbuis, bij den gekartelden rand h fig. 1, worden afge-
schroefd, en in de plaats van deze wordt de sterrekundige oogbuis,
bij h, aan de buis (j Ti aangeschroefd. De buis gli moet dan nog
zeer ver worden ingesclioven , want het glas pq van fig. 4 komt
nog tusschen het voorwerpglas en de plaats van het beeld, in fig. 1
door de lijnen lm aangewezen. Door dat glas wordt de brandpunts-
afstand van het voorwerpglas verkort, zoodat het glas eyvan fig. 4
bijna volkomen met de lijn lm van fig. 1 zamenvalt. Het is van
het uiterste gewigt dat de sterrekundige oogbuis, zoo volkomen
mogelijk, op haren juisten afstand van het voorwerpglas geplaatst
worde, daar de minste fout in haren stand de hemellichten een
onzuiver voorkomen geeft. Om de oogbuis zoo scherp mogelijk te
stellen , moet men de schroef i Je van den ring g h i k fig. 4 , welke
bij h, in het uiteinde der buis gk fig. 1 past, slechts halverwege
inschroeven. Dan schuift men de buis g h zoo ver in of uit , dat
men het voorwerp zoo scherp ziet, als dit, heen en weder schuivende,
en zonder veel tijd op te offeren, gelukken wil. Nu zal aan den
juisten stand van de oogbuis nog iets ontbreken, dat men schui-
vende niet kan aanvullen, hoe voorzigtig men dit volbrenge, maar
men kan nu de buis zeer zacht voor en achterwaarts verplaatsen ,
door haar, bij den gekartelden rand van den ring g h i h fig. 4,
om te draaijen, waardoor zij bij ik zacht wordt in en uitgeschroefd.
Bedient men zich van de schroef ik om de oogbuis scherp te
stellen , zoo zal men eene groote moeijelijkheid in het doelmatig
gebruik van den kijker overwinnen. Na een weinig heen en weder
draaijen zal men spoedig den stand van de oogbuis gevonden heb-
ben, waarop men de vaste sterren zoo klein mogelijk, en de overige
hemellicliten zoo fecherp mogelijk ziet. Men zal wel doen met op
de buis gk een teeken te maken, aanwijzende tot op welke diepte
zij bij het gebruik van de sterrekundige oogbuis moet worden
ingeschoven , en zoo men niet spoedig kan slagen in zijne poging,
om dien stand door een hcmellicht te vinden, zich daartoe voor-
loopig van een ver verwijderd aardsch voorwerp kunnen bedienen.
Men vergete echter niet, dat verschillende waarnemers , naar de natuur
— 213 —
van hunne oogen, verschillende standen van de oogbuis vorderen,
en dat zelfs dezelfde waarnemer dien zal moeten wijzigen, naar
gelang van het meer of minder helder licht van het voorwerp dat
hij beschouwt. Zoo dikwijls als men door den kijker ziet, moet
men voor het scherp stellen van de oogbuis zorg dragen.
De sterrekundige oogbuizen, die aan Duitsche fabrieken worden
afgeleverd, verschillen van die van molïeni alleen daardoor, dat
de glazen , die zij bevatten , niet op verschillende afstanden van
elkander kunnen worden gebragt, maar, op hunnen meest gunsti-
gen onderlingen afstand, onmiddellijk aan de uiteinden van hetzelfde
buisje worden vastgeschroefd. De verstelbaarheid der glazen is voor
sterrekundigen van weinig beteekenis en voor niet sterrekundigen
meer lastig dan aangenaam, en molteni maakt het zich, door de
zamengestelde inrigting zijner oogbuizen, moeijelijker dan het be-
hoefde. De nevensstaande fig. 5 geeft eene doorsnede van eene
sterrekundige oogbuis uit München , voor
eenen zakkijker van MoiiTENi bestemd, in hare
natuurlijke grootte. Van onderen ziet men
de uitwendige schroefdraden , met welke de
oogbuis aan het einde h van de buis g 7i des
kijkers fig. 1 , wordt aangeschroefd. Men
ziet hoe de beide glazen van de oogbuis, aan de uiteinden van
hetzelfde buisje, bevestigd worden. Het kleinere bovenste glas, dat
het digtst bij het oog komt, wordt door een oogdopje gedekt, dat
aan den buitenwand van het buisje wordt aangeschroefd. Bij het
beschouwen van de zon wordt dat dopje door een ander, met een
zonneglas, vervangen. Het schotje of diaphragma, met de ronde
opening, die het veld des kijkers bepaalt, laat zich binnen het
buisje heen en weder schuiven en moet weder zoo gesteld worden ,
dat de randen van zijne opening, door het eerste glas, scherj) wor-
den gezien. Het gebruik van eene oogbuis uit München , komt
wijders met dat van eene van molteni overeen. Het is zonderling
dat wanneer dat kleine stuk te München afzonderlijk geleverd
wordt, het op omtrent denzelfden prijs als de geheele kijker van
MOLTENI komt te staan. Daar de oogbuizen uit München vol-
— 214 —
strekt niet beter zijn, kan ik haar, om haren prijs, niemand aan-
bevelen, die zich eene van moi.teni verschaffen kan.
De sterrekundige oogbuis van eenen kijker dient eigenlijk tot
niets anders, dan om het beeld, door het voorwerpglas gevormd,
vergroot te vertoonen. Zij zoude dus ook slechts een enkel ver-
grootglas behoeven te bevatten, indien dit volkomen ware. Wegens
de kleurschifting, die de breking altijd vergezelt, ziet men echter
de voorwerpen, door een sterk vergrootend glas, met valsche ge-
kleurde randen, en die randen zijn bovendien onzuiver, omdat een
glas met kogelvormige oppervlakken de lichtstralen, die van één
punt uitgaan, niet weder volkomen in één punt kan hereenigen.
Men gebruikt een zamenstel van twee glazen, om, door het een
de gebreken van het ander te verefienen , en het iö geen ligt vraag-
stuk te bepalen, welken vorm, welke grootte en welken afstand
men aan die glazen geven moet, opdat de genoemde vereflening
zoo volkomen mogelijk zij. Bij de meest gebruikelijke sterrekun-
dige oogbuizen heeft men glazen, die aan de eene zijde bol en
aan de andere zijde plat zijn, terwijl de platte zijde naar het oog
wordt toegekeerd. Het glas, dat het digtst bij het oog is geplaatst,
heeft eenen brandpuntsafstand drie malen kleiner dan die van het
ander, en de afstand van beide glazen is twee malen zoo groot,
als de brandpuntsafstand van het eerstgenoemde. Het beeld, dat
men beschouwt, valt in het midden tusschen beide glazen, die uit
dezelfde glassoort (kroonglas) zijn vervaardigd, en bij welke de
kleurschifting grootendeels daardoor wordt opgeheven , dat de licht-
stralen elkander, tusschen de glazen, overkruisen. Deze oogbuizen
zijn echter nog ver van volkomen, zoo als dit maar al te duidelijk
blijkt, uit de omstandigheid, dat de voorwerpen, door eenen kijker
met zulk eene oogbuis gezien, hunne scherpte verliezen, als zij
van het midden van het gezigtsveld naar zijne randen worden
overgebragt. Nog minder volkomen zijn de oogbuizen, bij welke
het beeld niet tusschen de beide- glazen valt, zoo als men gedwon-
gen is die bij de sterrekundige meetwerktuigen te gebruiken, en
daarom heeft men ook pogingen aangewend, om de sterrekundige
oogbuizen , even als de voorwerpglazen , door eene vereeniging van
— 215 —
verschillende glassoorten, te volmaken. Duwb te Berlijn en kellner
te Wetzlar hebben achromatische sterrekundige oogbuizen vervaar-
digd, bij welke de voorwerpen, over de volle uitgestrektheid van
een aanzienlijk gezigtsveld, dezelfde scherpte behouden; maar hoe-
zeer die oogbuizen aan de sterrekunde belangrijke diensten kunnen
bewijzen, zijn zij te kostbaar om eenen beminnaar dier wetenschap ,
die slechts een' kleinen kijker bezit, te kunnen worden aanbevolen.
{Sterrenhemel, deel II, tweede druk, bladz. 664). Onlangs heeft
HENSOLBT te Coburg aangekondigd, dat hij eene nieuwe soort van
sterrekundige oogbuizen heeft uitgevonden , door hem in navolging
van KELLNEK, ortJwscopiscJie genoemd, die even voortrefielijk als
die van kellner moesten zijn, en door hem voor een' zeer matigen
prijs konden worden afgeleverd. De Heer kipp heeft mij een paar
dier oogbuizen bezorgd, welke bij hem, met een zonneglas, op 7
guldens komen te staan. Deze oogbuizen hebben een veel grooter
gezigtveld dan die uit München, of van molteni, en over degeheele
uitgestrektheid van dat gezigtsveld behouden de voorwerpen omtrent
dezelfde scherpte, maar die scherpte is iets minder dan die, met
welke de evengenoemde oogbuizen de voorwerpen in het midden
van het gezigtsveld vertoonen. Aan het gebruik der oogbuizen van
HENsoLDï is wijders, even als aan dat der oogbuizen van kellner,
een belangrijk bezwaar verbonden. Het tweede glas is namelijk
bijna volkomen in het brandpunt van het eerste geplaatst, ten
gevolge waarvan het minste stofje of onzuiverhei dj e op het tweede
glas, met eene zeer lastige duidelijkheid, door het eerste glas ge-
zien wordt. Het is bijna niet mogelijk de glazen der oogbuis vol-
maakt rein te houden , en het is hoogst onaangenaam , bij het
beschouwen der vlakken op de zon of op de maan , nevens die , nog
eene menigte andere te zien, die door den kijker zelven worden
aangevoerd.
Bij de gewone sterrekundige oogbuizen , zoo als die uit München
en die van molteni, zal een klein stofje op een der glazen geene
hinderlijke vertooning in het gezigtsveld maken ,. maar toch moet
men volstrektelijk zorgen, dat die glazen zoo zuiver mogelijk blij-
ven. Zoo dikwijls als zich op die glazen de minste onreinheid
— 216 —
openbaart, moeten zij worden uitééngenomen en schoon geveegd.
Dit geschiedt het best met een stukje droog en fijn afgedragen
linnen, en heeft dat linnen kleine pluisjes of stofjes nagelaten,
zoo kan men die, met een volkomenen droog en schoon penseel,
verwijderen. Ook het voorwerpglas moet, zoo dikwijls het de minste
onreinheid vertoont, op dezelfde wijze gereinigd worden. Door den
tijd nestelt zich veelal eenig vocht of andere onreinheid tusschen
de twee glazen , die het voorwerpglas zamenstellen , en het is een
groot bezwaar tegen de zakkijkers uit München , dat de twee glazen,
die het voorwerpglas zamenstellen , zoodanig in den ring die hen
omvat zijn vastgemaakt, dat zij niet uiteen genomen en dus ook
jiimmer inwendig gereinigd kunnen worden. Bij de zakkijkers van
MOLTENi is dit het geval niet. Als men den ring, die het voor-
werpglas bevat, van de buis des kijkers heeft afgeschroefd , ziet
men aan zijne achterzijde nog een' gekartelden rand, behoorende
tot een' inwendigen ring, die met schroefdraden in den buitensten
ring grijpt, en de glazen in dezen vasthoudt. Schroeft men dien
inwendigen ring af, dan kan men beide glazen uitligten, en aan
hunne binnenzijde reinigen. Die reiniging moet echter niet veel-
vuldiger worden herhaald dan volstrekt noodig is, en bij het weder
ineenzetten der glazen, moet men vooral zorg dragen, dat zij vol-
komen hunne vroegere plaatsing in den ring herkrijgen.
Ik zoude het volstrekt overbodig achten opzettelijk te vermelden,
dat men, ook met den besten kijker, door glasruiten heen, geene
hemellickten kan beschouwen, zonder deze geheel misvormd te zien,
ware het mij niet gebleken , dat die vermelding voor sommigen
noodzakelijk kan wezen. Ook kan men nimmer, met een goed ge-
volg, de hemellichten voor een geopend venster van een verwarmd
vertrek, beschouwen, daar een verschil tusschen de warmte binnen
en buiten het vertrek luchtstroomen veroorzaakt, die de hemellichten
eene sterke golvende beweging doen schijnen aan te nemen. Men
zal het best doen zich met den kijker in de opene lucht te bege-
ven, en, in geen geval kan men eenen kijker bij den warmen
haard gebruiken.
De ruimte, binnen welke dit opstel beperkt moet blijven, laat
— 217 —
mij niet toe te handelen over de wijze, waarop de vergrooting van
eenen kijker naauwkeurig bepaald kan worden, maar ik mag toch
niet nalaten eene eenvoudige handgreep te vermelden, door welke
men die vergrooting, althans redelijk naauwkeurig, bepalen kan.
Men trekke op eenen muur, op eene schutting, of op eene lange lat,
een zestigtal korte breede strepen, die, zoo naauwkeurig mogelijk,
even ver van elkander verwijderd zijn. Op eenen afstand van die
strepen, zoo groot dat men haar met het bloote oog nog duidelijk
van elkander kan onderscheiden, stelle men den kijker op. Nu be-
schouwt men die strepen met het eene oog door den kijker, en
tevens, onmiddellijk met het andere oog, langs den kijker. Men
ziet alzoo het vergroote beeld van die strepen door den kijker,
en tevens die strepen zelve, met het ongewapend oog, zonder dat
het een het ander hindert. Nu telle men, hoevele der tusschen-
ruimten tusschen twee op elkander volgende strepen , met het bloote
oog gezien, bedekt worden door eene enkele dier tusschenruimten
zoo als deze zich door den kijker vertoont, en dit getal geeft de
vergrooting van den kijker. Heeft men geene gelegenheid om
zich eene verdeeling te maken, die, op een' grooteu afstand van
den kijker voor het bloote oog zigtbaar is , zoo kan men zich ,
evenwel niet zonder iets van de naauwkeurigheid op te ofieren ,
van dakpannen of van steenen in denzelfden muur bedienen. Men
zal zich op die wijze althans iigtelijk kunnen overtuigen, of de
sterrekundige • oogbuis, aan eenen zakkijker van molteni toege-
voegd, al of niet de vereischte vergrooting van ten minste vijftig
malen heeft. De sterrekundige oogbuis moet ten minste twee ma-
len zoo veel vergrooten, als de aardsche, en men zal Iigtelijk
kunnen beoordeelen of dit zoo is, door de uitgestrektheid, welke
Hetzelfde voorwerp aanneemt als het door den kijker met de eene
en met de andere oogbuis beschouwd wordt, te vergelijken bij de
voorwerpen, die tevens met het andere oog onmiddellijk worden
waargenomen.
Een kijker die 50 of 60 malen vergroot, kan, zonder voet, voor
de beschouwing van hemellichten niet gebruikt worden. De gewone
metalen voeten voor kijkers zijn zeer kostbaar, en, voor zoo ver
— 218 —
mij bekend is, heeft niemand er zich op toegelegd minder kostbare
voeten voor zakkijkers te vervaardigen, buiten pi.össl te Weenen.
Plössl vat den kijker, door schroefdraden, in een' koperen ring,
aan welken een beugel is bevestigd, die uit twee stukken bestaat,
welke zich door een scharnier om elkander laten bewegen,^ en die
in eene houtschroef uitloopt. Die houtschroef grijpt in het boven-
einde van een' houten drievoet. De kijker verkrijgt zijne vertikale
beweging door den beugel, om het scharnier, om te buigen en zijne
horizontale beweging alleen door de houtschroef te draaijen in
de opening, in welke zij grijpt. Deze voetjes zouden op omtrent
twee malen zoo veel als de geheele kijker van molteni komen te
staan, en zij zijn volstrekt onbruikbaar, eensdeels omdat de bewe-
wino-en des kijkers, vooral om de houtschroef, alleen met horten
en stooten kunnen plaats hebben, anderdeels omdat de kijker, op
die voetjes, in eene onophoudelijke trillende beweging is. Een voet
voor eenen kijker moet, zal hij bruikbaar zijn, aan verschillende
eischen voldoen. De kijker moet zich, op dien voet , naar alle punten
van den hemel laten rigten en blij-
ven staan , in den stand , waarin hij
geplaatst wordt; hij moet zich ligt
en zacht laten bewegen, om een
hemellicht in zijne beweging te
volgen, en hij mag op zijnen voet
noch trillen, noch waggelen. Aan
al die eischen voldoet een houten
voetje, door mij bedacht en in
fiff. 6 afgebeeld. Aan een houten
blokje a zijn drie sehuinsche voe-
ten bevestigd, die onmiddellijk op
eene tafel komen te rusten. Het
geheel heeft eene hoogte van juist
eene halve Ned. el. Boven op het
blokje a zijn twee klossen vastge-
maakt, tusschen welke eene hou-
ten lat h h \% geplaatst, die eene
— 219 —
lengte heeft van omtrent BV2 Ned. palmen. In de bovenzijde van
die lat is eene breede, spits toeloopende, gleuf gemaakt, in welke
de kijker wordt gelegd, die, aan beide uiteinden van die lat
stevig wordt vastgebonden. Met die lat verkrijgt de kijker zijne
op- en nedergaande, d. i. zijne verticale beweging. Door ieder
van beide klossen, op het blokje a bevestigd, loopt eene houtschroef,
wier uiteinde in eene ronde punt is afgevijld. Tusschen de twee
punten van die houtschroeven wordt de lat b b genepen , welke
zich , om die punten , met groote gemakkelijkheid en zuiver-
heid laat bewegen, zonder dat tusschen de lat en de punten, om
welke zij zich beweegt, eenige speling bestaat, die den kijker zoude
doen waggelen. Ontstaat er tusschen die punten en het hout , door
slijting, eenige speelruimte, zoo kan men die in een oogenblik
wegnemen, door slechts de houtschroeven, die met hunne draden
in de klossen grijpen, een weinig aan te zetten, iets waartoe men,
zoo men geenen schroevendraaijer heeft, een mes of een stuk geld
gebruiken kan. Men moet den kijker in zulk eenen stand op de
lat bevestigen, dat het geheel om de punten der houtschroeven
nagenoeg in evenwigt is, en, bij het gebruik van de sterrekundige
oogbuis , zoodanig als dit door fig. 6 wordt aangewezen. Het spreekt
van zelf dat de kijker, met de lat, niet in eiken willekeurigen stand
zal blijven staan, zonder dat hij door eene wrijving daartoe wordt
gedwongen. Om die wrijving te verkrijgen , is aan de lat b b van
onderen een houten boogje bevestigd, loopende door eene opening
in het blokje a, zonder met dit blokje zelf in aanraking te komen.
Aan het blokje a is, ter wederzijde van het houten boogje, een
omgebogen stukje staalplaat bevestigd, dat, met eene ligte veer-
kracht, tegen het houten boogje drukt. Het boogje, dat met den
kijker en de lat b b bewogen wordt, wordt daarbij bestendig tusschen
de genoemde veertjes genepen, die den kijker met eene toereikende
kracht vasthouden , in den stand waarin hij gesteld wordt, en toch,
vooral dan wanneer men het boogje met een weinig vet besmeert,
zijne vrije beweging niet beletten. De kijker verkrijgt zijne hori-
zontale beweging alleenlijk door het geheele voetje om te draaijen,
op de tafel waarop het rust. Dit gaat ligter dan men, zonder het
220 —
beproefd te hebben, vermoeden zoude, en, na een weinig oefening,
zal het gebruik van zulk een voetje, meer dan dat van onvergelij-
kelijk kostbaarder metalen voeten, behagen. Heeft men in de lat
hb eene spits toeloopende gleuf gemaakt, zoo moet de kijker daarin
altijd volkomen sluiten. Ouder het dunnere gedeelte van den kijker
kan men een paar stukjes hout brengen, om hem, als de gleuf
overal even wijd is, niet scheef op de lat te bevestigen. Het best
is dat de kijker alleen aan twee plaatsen op de lat steunt, en juist
aan die plaatsen moet men de banden aanleggen, zoo men de buis
des kijkers, door het vastbinden, niet krom wil trekken. Zulke
voetjes zijn door den schrijnwerker a. l. trap te Leiden, reeds in
menigte, voor den prijs van 2 guldens 50 cents gemaakt. Zij kunnen,
naar -de hier gegevene afbeelding, voor dien prijs, ook door eiken
anderen schrijnwerker gemaakt worden, en zij worden , op verlangen ,
ook door den Heer kipp te Delft geleverd.
Als men een hemellicht bij zijne gestadige beweging gedurende
eenigen tijd naauwkeurig in het midden van het veld des kijkers
wil houden, om het zoo scherp
mogelijk waar te nemen, is het
zekerlijk aangenamer dat men
den kijker, door middel van
schroeven, eene fijne en zachte
beweging kan geven , dan dat
men dien, onmiddellijk met de
hand, en altijd in meerdere of
mindere mate bij rukken , ver-
zetten moet. Men is gewoon al-
leen aan de groote kijkers voeten
met schroef beweging te geven,
en die voeteii op een en zeer
hoogen prijs te stellen, maar
ook het gebruik van een' klei-
nen kijker kan, door eene
schroef beweging , zeer aanmer-
kelijk worden verligt en ver-
— 221 —
aangenaamd. Ik heb mij daarom beijverd, voor onze beminnaren
der sterrekunde, een eenvoudig en onkostbaar voetje te bedenken,
waarop een zakkijker, door middel van schroeven, fijn en zacht
kan worden bewogen. Ik vermeen in die poging wel geslaagd te
zijn, en wil daarom ook niet nalaten hier eene beschrijving en
afbeelding van zulk een voetje met schroef beweging te geven.
Het is in de nevenstaande fig. 7 voorgesteld. Het onderstel komt
overeen met dat van het voetje zonder schroef beweging, in fig. 6
afgebeeld , maar in de plaats van de lat h i fig. 6 , komt een plankje
a fig. 7, dat, op dezelfde wijze tusschen de punten van twee hout-
schroeven wordt genepen, loopende door klossen, die aan het blokje
a fig. 6 bevestigd zijn. De lat b h van fig. 7 , overeenstemmende
met die van fig. 6, en onmiddellijk den kijker dragende, is boven
het plankje a gebragt, en wel zoodanig dat zij, met betrekking
tot dat plankje, verschillende standen kan aannemen. Op het plankje
«, iets hooger dan de houtschroeven tusschen welke het genepen
wordt, rust een houten schijfje. Door eene opening in het midden
van dat schijfje loopt eene houtschroef , grijpende in het plankje «,
en om welke zich het schijfje laat omdraaijen. Tusschen den kop
van die houtschroef en het schijfje is een stalen veertje, waardoor
het schijfje tegen het plankje a wordt aangedrukt, zoodat zijne
beweging, zonder waggelen of speling, plaats heeft. Ter wederzijde
van het schijfje en loodregt daarop is een latje tegen het schijfje
vastgemaakt, en in ieder van die latjes grijpt eene houtschroef, in
eene punt uitloopende, en tusschen die twee punten wordt de lat
h 1) geklemd. In de figuur ziet men een der twee kleine latjes c ,
tusschen welke de grootere, die den kijker draagt, gevat wordt.
Dé lat h b laat zich nu , om de punten van de houtschroeven in
de kleine latjes, op en neder, en met het schijfje, waaraan die
latjes bevestigd zijn, heen en weder bewegen, terwijl het plankje a
onveranderlijk denzelfden stand behoudt. Door het plankjes, nabij
het oogeinde des kijkers, loopt eene koperen schroef, op wier boven-
uiteinde de lat b b komt te rusten. Nevens die schroef is , aan de
linkerzijde van het planije a, en loodregt daarop, een latje d be-
vestigd. Door dat latje d loopt eene andere koperen schroef, tegen
— 222 —
wier uiteinde de linkerzijde van de lat h h komt te rusten. Aan
het boveneinde van het plankje a zijn twee gaten gemaakt, die de
omgebogene einden van twee stukken staaldraad opnemen. Die
stukken staaldraad , of stalen veeren , loopen , van die gaten , tus-
schen het houten schijfje en de lat hh door, en eindigen onderde
lat ö 5 , in de nabijheid der beide koperen schroeven. Daar loopen
zij door kleine metalen oogen , van onderen aan de lat h b bevestigd.
De eene dier stalen veeren drukt het oogeinde van de lat h h naar
beneden, zoodat hij daar, met eene zekere kracht, op het uiteinde
der schroef, die door het plankje loopt, moet rusten. De andere
dier stalen veeren drukt het oogeinde van de lat h b van de reg-
ter naar de linkerzijde, tegen het uiteinde der schroef, grijpende
in het latje/?; en tot die zijdelingsche drukking wordt hij, door
eene in het plankje a geslagene stift , gedwongen. Nu is het klaar
dat de kijker eene zachte op en nedergaande beweging zal verkrij-
gen , indien men aan de schroef draait, die door het plankje a
loopt, en eene zachte heen en weder gaande beweging, zoo men
aan de schroef draait, loopende door het latje d. De grovere bewe-
ging, door welke men den kijker aanvankelijk ten naaste bij in zijn'
behoorlijken stand moet stellen, wordt door eene omdraaijing van
den geheelen voet en het verzetten van het plankje a gegeven. Is
de kijker, door die grovere beweging, nagenoeg in zijn behoorlijken
stand gebragt , zoo kan hij , door de schroeven , naauwkeurig gesteld
worden en verder, gedurende een' geruimen tijd, naar de verplaat-
sing van het hemellicht dat men beschouwt, ligt en zacht worden
bewogen. De schroeven, door welke de kijker bewogen wordt, grijpen
eenvoudiglijk in hout, maar dit is geen bezwaar, daar men , in een
stevig hout, zeer goede schroefdraden kan maken, zoo men slechts
de metalen schroeven, na die met een weinig vet te hebben besmeerd,
door eene niet te wijde opening in het hout henen draait. Vreest
men dat de opening in het hout, door slijten, te wijd zal worden,
zoo kan men dit bezwaar op eene eenvoudige wijze voorkomen.
Men zaagt eene gleuf in het latje, door de opening heen, die de
schroef moet bevatten. Aan het begin van die gleuf, en dwars
door die gleuf heen, brengt men eene houtschroef door het latje.
— 223 —
Wordt die houtschroef aangezet, zoo vernaauwt men de gleuf, en
daarmede de opening, die de schroef bevat. Op die wijze kan men
de wijdte van de opening regelen, en zorg dragen, dat de schroeven
zich gemakkelijk genoeg bewegen, zonder hare diensten te weige-
ren. De stalen veeren kunnen elk oogenblik worden uitgeligt. Spannen
zij te veel of te weinig, zoo behoeven zij slechts een weinig ver-
bogen te worden, om hare behoorlijke spankracht aan te nemen.
Zulke houten voetjes, met schroef beweging, als ik hier boven heb
beschreven en afgebeeld, zijn, door den schrijnwerker a. i. tkap
te Leiden, voor mij en anderen, voor den prijs van 6 guldens 50
cents vervaardigd.
Ik ben den bezitters van eenen kijker nog eene raadgeving schul-
dig, die op het ligchaam dier werktuigen betrekking heeft. De in
elkander schuivende buizen van eenen kijker kunnen niet met vernis
worden overtogen, omdat dit onmiddellijk zoude worden afo-esleten,
maar daardoor kunnen zij ook naauwelijks met de handen worden
aangeraakt, zonder dat dit blijvende vlakken nalaat. Men moet
daarom de aanraking van de niet verniste deelen des kijkers, met
de handen, zoo veel mogelijk vermijden, en, zoo men dit bij het
gebruik des kijkers niet vermijden kan, dien niet wegleggen, zon-
der vooraf de buizen met een droog linnen lapje goed af te veo-en.
In weerwil van die voorzorg zullen echter, bij een veelvuldio- "•e-
bruik van den kijker, de niet verniste buizen allengs meer met
vlakken worden overtogen , en ten laatste zich niet dan met "-eweld
in elkander willen laten schuiven. Eer het zoo ver gekomen is,
moet men de buizen des kijkers reinigen. Daartoe moeten zij wor-
den uiteengeschroefd, en de niet verniste deelen van de verniste
geheel worden afgescheiden. De verniste deelen worden alleen met
een lapje en een weinig olie schoon geveegd. De niet verniste, met
roestvlakken overtogene, buizen des kijkers moeten worden afge-
schuurd. Dit geschiedt het best door een linnen lapje met olie en
tripoli, waarmede men zoo lang heen en weder wrijft, tot dat alle
roestvlakken zijn verdwenen. Dan veegt men de olie en tripoli
zorgvuldig van de buizen af, en schuurt of polijst nog eens, met
een droog lapje en tripoli, over, waarna de buizen weder zoo blin-
— 224 —
kend zijn geworden, als toen zij de fabriek verlieten. Bij gebrek
aan tripoli kan men zicli ook van hertshoorn, of zeer fijnen geziften
blaauwen steen bedienen.
Een zakkijker van molteni, met eene sterrekundige oogbuis en
een voetje zonder schroef beweging , komt op 22 guldens te staan,
en die prijs wordt tot 26 guldens verhoogd, zoo men een voetje
met schroef beweging begeert. Zekerlijk is nimmer een zoo goedkoop
werktuig voor de beschouwing der heraellichten aanbevolen, en men
zal daarom die aanbeveling geregtvaardigd willen zien, door eene
vermelding van hetgeen zulk een kijker van mot^teni vermag. Ik
behoef het niet te verbloemen, dat een zakkijker van molteni in
vermogen moet onderdoen voor de kijkers uit München, op den
Pulkowa en te Cambridge in de Vereenigde Staten, die vijftig
duizend guldens hebben gekost, voor den kijker van cauchoix te
Cambridge in Engeland, die waarschijnlijk nog meer heeft gekost,
en voor den teleskoop van Lord rosse, die misschien eene uitgave
van eene halve millioen guldens heeft gevorderd , — en ik wil zelfs
gaarne erkennen, dat zijn vermogen veel minder is dan dat van
eenen kijker uit München, die met eenen voet, op omtrent 200
guldens komt te staan en dien ik allen, wie de uitgave van die
som niet bezwaart, ver boven eenen zakkijker van molteni blijf
aanbevelen. Ook zonder mijne verklaring zal men echter besefl'en ,
dat, wat het vermogen der zakkijkers van molteni moge wezen,
die werktuigen meer bij de hemellichten moeten openbaren , dan
het ongewapend oog onderscheiden kan , en of dat meerdere 22 of
26 guldens waardig is , kan niet door mij voor allen worden beslist,
daar de een betrekkelijk veel en de ander volstrekt niets voor eene
meer naauwkeurige kennis der natuur ten beste heeft. Ieder kan
voor zich zelven beslissen, indien hij ten naastebij bekend wordt
gemaakt, met hetgeen men, door eenen zakkijker van molteni,
meer dan met het ongewapend oog, kan onderscheiden. Ik heb
reeds in m\]n& Beschrijving en Afbeelding van den Sterrenhemel
(tweede druk, bladz. 660) medegedeeld, wat men aan den hemel
kan onderscheiden, door eenen zakkijker uit München, die met
eene oogbuis van daar, zonder voet, op 53 guldens komt te staan;
— 225 —
en ik zoude mij hier kunnen bepalen bij de herhaling van hetgeen
ik reeds vroeger lieb gezegd, dat de hier beschrevene zakkijkers
van MOLTENi de evengenoemde uit München merkbaar overtreffen.
Ik wil echter nog kortelij k aanstippen , wat , door mij en anderen ,
door eenen zakkijker met eene sterrekundige oogbuis van molteni,
aan den hemel is gezien. In den zomer van het verledene jaar
heb ik mij dikwijls met de beschouwing van de zon, door zulk
eenen kijker, vermaakt, en zag dan, zoo dikwijls als zij aanwezig
waren, niet slechts de zonnevlakken , maar ook de zonnefakkelen ,
die zoo veel moeijelijker waar te nemen zijn, in eene trefiende
schoonheid. Hetzelfde kan gezegd worden van de bergen en dalen ,
de eigenaardige tinten en lichtstrepen op de maan , als die bij ge-
paste schijngestalten der maan beschouwd worden. De schijngestalten
van Mercurius en Venus laten zich door zulk eenen kijker zeer
schoon waarnemen. In den zomer van het verledene jaar kon ik,
door zulk eenen kijker, niet slechts de strepen op de schijf der pla-
neet Jupiter, maar zelfs oneflenheden in die strepen zeer duidelijk
onderscheiden. Het is klaar, dat de wachters van die planeet zich
door zulk eenen kijker als heldere sterren moeten vertoonen. Onder
gunstige omstandigheden vertoont hij den heldersten wachter van
Saturnus zeer duidelijk, en, laat hij niet toe den ring van die pla-
neet in al zijne bijzonderheden te bespieden, den ring zelven laat
hij zeer ligt erkennen. Uranus en Neptunus vertoonen zich door
zulk eenen kijker als heldere sterren , en hij doet al de sterren , ook
die tusschen de negende en tiende grootte, duidelijk onderscheiden,
die op het kaartje zijn aangewezen, dat ik gewoon ben aan mijn Ster-
rehundlg jaarloek toe te voegen , om daardoor het opsporen der pla-
neet Neptunus te verligten. Ik heb, met zulk eenen kijker, de fijne
dubbele sterren £ en N". 5 in het sterrebeeld de Lier duidelijk ont-
bonden gezien, hoezeer de eene uit sterren bestaat, die naauwelijks
meer en de andere uit sterren die nog minder dan drie secunden
van elkander verwijderd zijn. Ook de heldere nevelvlekken , zoo
als die in Orion en in Andromeda, worden trefiende verschijnselen,
als zij door zulk eenen kijker worden waargenomen. Onze zakkij-
kers van MOLTENI zijn zekerlijk niet te vergelijken bij kijkers die
— 226 —
honderden en duizenden guldens kosten , maar uit het aangevoerde
blijkt genoeg, dat hetgeen zij bij de hemellichten openbaren, ook
niet te vergelijken is, bij hetgeen het ongewapend oog ons daar-
omtrent vertoonen kan. De zakkijkers van moi,teni mogen ons
niet verder dan tot het voorportaal des hemels kunnen brengen,
het is reeds zeer veel, dat zij ons daar den toegang verleenen. Hij
die gaarne dieper zoude willen doordringen, maar wiens middelen
den aankoop van een meer vermogend werktuig niet gedoogen ,
verheuge zich daarover, dat hij met zoo weinig zoo veel vermag,
en trooste zich met het bewustzijn, dat het binnenste van het hei-
ligdom , waar wij allen zoo gaarne zouden willen binnensluipen,
toch voor den rijksten man der aarde gesloten blijft.
NASCHRIFT.
Het uitzigt, dat aan de fabriek der gebr. molteni te Parijs weder, even
als aanvankelijk, sterrekundige oogbuizen van eene toereikende vergroo-
ting zouden worden afgeleverd, heeft mij tot de uitgave van dit opstel
doen besluiten. Reeds was het der redactie van liet Album der Natuur itx
plaatsing aangeboden, en reeds was zijne verschijning aangekondigd,
toen ik 24 nieuwe kijkers van molïeni, met even zoo vele sterrekundige
oogbuizen, en een aantal sterrekundige oogbuizenvan hensoldt, van
den Heer kipp, ter bezigtiging ontving. De toegezondene kijkers waren
even voortreffelijk als de vroegere, maar de sterrekundige oogbuizen van
MOLTENi, die nu werkelijk de vereischte vergrooting hadden, bevatteden
glazen, wier grootte en brandpuntsafstanden niet voldeden aan het
voorschrift, bladz. 214 vermeld, ten gevolge waarvan zij alleen over
een zeer klein gezigtsveld zuivere beelden konden geven. Ik heb den
heer kipp aangeraden al die oogbuizen terug te zenden, met het berigt,
dat zij door mij waren afgekeurd. Zij zijn hieraan te kennen , dat het
eerste glas kleiner is dan het glas in e/, fig. 4, terwijl het tweede glas
grooter is dan het glas in jiq., zoodat het tweede glas veel te groot is
met betrekking tot het eerste. De dood van eenen der gebr. molteni
schijnt hunne fabriek achteruit gezet te hebben, en zoolang als zij niet
tot de vorige hoogte zal zijn teruggekeerd, zal men het best doen, zoo
men tot de oogbuizen van hensoldt zijne toevlugt neemt.
GROOTE UITWERKSELEN
VAN
ZEER KLEINE BEWEGINGEN.
DOOR
P. VAN DEE BUKG.
Xudien wij de verschijnselen, die zich dagelijks in de natuur voor
onze oogen opdoen, met opmerkzaamheid gadeslaan, dan is zeker
de onafgebrokene afwisseling, waarmede zij gestadig optreden, wel
geschikt, om die opmerkzaamheid levendig te houden. Nergens vin-
den wij rust, nergens volstrekte bewegingloosheid. Tallooze veran-
deringen grijpen, gedurende een' enkelen dag, plaats in den toestand
van den dampkring of de luchtmassa, die onze aarde omringt; die
aarde zelve voert ons met eene onbegrijpelijke snelheid voortdurend
naar andere oorden der hemelruimte, en legt ons te gelijk, door
hare draaijing om zich zelve, verschillende deelen dier ruimte ter
beschouwing bloot; een aantal andere bollen zien wij met die aarde
eene gelijksoortige beweging maken; en hoewel het ons nog niet
gegeven is te weten, wat er in de verst afgelegene deelen des uit-
spansels met de overige hemelligchamen , ten aanzien dier beweging
geschiedt, wij mogen uit de gedane waarnemingen als vrij zeker
aannemen, dat ook deze aan eene geregelde plaatsverandering zijn
onderworpen. En waar zouden wij beginnen, waar eindigen, zoo wij
den lezer het oog naar beneden wilden doen slaan op den bodem,
die hem draagt , en doen opmerken , wat daar in plant en dier en
in de aardkorst zelve, voor zoo verre ons dit bekend is, voorvalt?
Ons eigen ligchaam treedt vooral met kracht als getuige op voor
de waarheid der stelling: niets is er te midden van al het geschapene,
dat in volstrekte rust verkeert ! — Zijn wij heden dezelfde, die wij gis-
teren , wat zeg ik, die wij eene enkele seconde geleden waren?
14
— 228 —
Maar komen er in liet opgesomde hoofdzakelijk slechts bewegin-
gen voor, die als van zelve in het oog vallen, hoe menigvuldig
zijn de veranderingen , — want deze toch zijn onafscheidelijk aan be-
weging verbonden , — die door den minder opmerkzame in het geheel
niet worden waargenomen. Het zal genoeg zijn, in dat opzigt alleen
te wijzen op de beweging, die, onder den invloed der dagelijks terug-
keerende zonnewarmte, in de ons omringende onbewerktuigde stoffen
plaats grijpt. Met het toenemen der warmte zetten alle stoffen zich
uit; zij moeten onder haren invloed eene grootere ruimte innemen;
terwijl hare vermindering eene ineenkrimping veroorzaakt. Groeit
derhalve de warmte des daags aan, zoo verwijderen de stofdeeltjes,
waaruit de ligchamen bestaan , zich verder van elkander , en naar
gelang de warmte afneemt , sluiten zich die deelen weder digter aan-
een. Ook in dat opzigt dus : — eeuwigdurende beweging. Het is dui-
delijk, dat wij hier de verandering in den toestand van de vochtigheid
der lucht geenszins buitensluiten ; wat ook deze voor zich zelve op de
ligchamen vermag, behoeft zeker naauwelijks te worden aangewezen.
Evenwel ook die altijd voortdurende beurtelingsche verwijdering
en toenadering der kleinste deelen van eene stof, onder den invloed der
warmte, 13 weder veelal groot genoeg, om, zoo er de opmerkzaamheid
op gevestigd wordt, en de daartoe noodige hulpmiddelen worden aange-
wend, deze beweging met het oog te kunnen waarnemen; — maar
ziet, er zijn bewegingen, die in het geheel niet zuiver waar-
neembaar zijn; wier bestaan men tot nog toe alleen mag vooronder-
stellen ; doch welk bestaan uit zulk eene groote menigte waarneem-
bare verschijnselen wordt bewezen, dat men het inderdaad niet kan
loochenen.
Wij hebben het plan gevormd, om met deze soort van bewegingen
den lezer eenige oogenblikken bezig te houden , en willen ze hier
als werkelijk voorvallende aannemen.
De bewegingen, die wij op het oog hebben, zijn bekend onder
den naam van golvingen, sUngeriugen of tnll'mgen. Hare beschouwing
behoort tot de aangenaamste en uitlokkendste onderwerpen der na-
tuurkunde. Mogten deze regelen iets bijdragen, om den lezer dit
met ons te doen instemmen.
— 229 —
Met het woord schommeling of slingering duiden wij elke geregeld
heen en weder gaande beweging aan. Hang een' bal aan een dun
koord op, breng hem, door hem op zijde te trekken, uit zijn' toestand
van rust, laat hem vervolgens los, en hij begint te slingeren. De
bal bereikt onder dit slingeren, ter wederzijde van de plaats, die
hij bij zijne rust innam, eene zekere hoogte; den weg, dien hij
tusschen die beide, even ver van het rustpunt gelegene, hoogste
punten aflegt, noemt men de lengte der slingering oï sUngerwijdie;
den tijd, dien hij er toe gebruikt, slingertijd.
Span tusschen twee vaste punten een touw of snaar; vat het
midden der snaar tusschen de beide vingers, trek haar daarna uit
de regte lijn , die men zich verbeelden kan tusschen de twee hecht-
punten der snaar aanwezig te zijn , laat haar vervolgens los , en
zij maakt nu eene met den bal gelijksoortige beweging, zij slin-
gert. In dit geval zegt men ook wel, de snaar trilt., en dit voor-
beeld zal voldoende zijn, om op te helderen, waarom de slingerin-
gen ook wel trillingen genoemd worden. Den laatsten naam kent
men er bij uitnemendheid aan toe, wanneer de slingeringen zeer
snel op elkander volgen, en de verst van elkander gelegene punten,
die het slingerende ligchaam bereikt, digt bij elkander liggen,
zooals wij dit ook bij de snaar konden opmerken.
Steekt men eene naald in eene plank, buigt men haar vervol-
gens over, en laat men haar dan plotseling los, zoo slingert of
trilt zij op eene dergelijke wijze als de snaar en de heen en we-
der bewegende bal.
Legt men op eene efiene wateroppervlakte een stukje hout of
kurk, en werpt men op een' afstand daarvan een voorwerp in het
water, zoo ziet men het op het water drijvende ligte ligchaam ge-
stadig op- en nederdobberen. De waterdeelen zijn nu in slingering
of golving; zij blijven genoegzaam op dezelfde plaats op- en ne-
derwaarts schommelen, en dit verschijnsel heldert weder op, waarom
de slingeringen ook wel golven worden genoemd. Dat er dergelijke
golven in elk ander vocht of in elke druipbare vloeistof kunnen
worden opgewekt, zal wel aan geene bedenking onderworpen zijn.
Het meest volkomen en het fraaist vertoonen zich die golven in
— 230 —
kwikzilver, waarin men enkele druppels van dit metaal van zekere
hoogte laat nedervallen. Doet men dit op twee verschillende plaat-
sen te gelijk, zoo merkt men twee stelsels van golven op, die ge-
regeld door elkander heengaan ; daar waar het laagste punt of een
golfdal van het eene stelsel zamentreft met een hoogste punt of
een' golf berg van het andere, vernietigen zij elkanders werking;
maar daarna gaan zij weder geregeld door elkander heen en zetten
hunne beweging voort.
De voorbeelden van slingering, trilling en golving, die daar
onder de aandacht zijn gebragt, hadden betrekking tot de vaste
stoffen en de druipbare ligchamen ; maar ook in de lucht of in den
aardschen dampkring bestaan dergelijke golven, is onophoudelijk
een heen en weder slingeren of golven der luchtdeeltjes merk-
baar. Wij stemmen toe, dat men deze beweging niet zoo tastbaar
door de zintuigen kan waarnemen , als bij de trillende snaar of het
golvende water; maar wij zijn niet te min in staat, om de uit-
werking, die de luchtgolven op vaste ligchamen uitoefenen, aan
te toonen, en alzoo haar bestaan tot zekerheid te brengen.
Eene luchtgolving in het groot, en in hare meest schrikbarende
uitwerking, brengt het springen van eene groote hoeveelheid bus-
kruid te weeg. Zoodra de massa kruid ontvlamt, wordt eene groote
hoeveelheid zijner bestanddeelen luchtvormig; de omringende datnp-
kringslucht wordt door die plotselinge uitzetting met eene onge-
loofelijke kracht, rondom de plaats der ontbranding, weggestooten ;
de voortgedrevene luchtdeelen dringen daardoor andere naastgele-
gene weder voort, en bijgevolg digter tegen de naburige. Er ont-
staat derhalve op de plaats der ontploffing eene sterke luchtver-
dunning ; rondom, op een' afstand van deze , eene sterke luchtverdik-
Mng ; na een zeer kort tijdstip treden de weggestooten luchtdeelen,
door de veerkracht der lucht, met eene groote snelheid weder op
hare vorige plaats, en veroorzaken daardoor achter zich eeiie lucht-
verdunning, want de aangrenzende volgen die beweging niet onmid-
dellijk. Dit verklaart, waarom de glazen vensterruiten der in de na-
bijheid van de ontploffing liggende gebouwen , door de weggestoote-
ne lucht naar linnen , door de terugkeerende naar hiilen stuk slaan.
— 331 —
Terwijl de verwijdering en terugkeering der luchtdeelen digt bij
de plaats van den knal geschiedde, hebben de verder afgelegene
luchtzoomen op elkander de ontvangene zamendrukking overge-
plant; eerst later dan de boven aangewezene kon dus de terug-
keer tot den toestand van rust, en de daaraan verbondene lucht-
verdunning, volgen. Even als eene watergolf, door het werpen van
een ligchaam op de oppervlakte, of door eene andere oorzaak ont-
staan, zich al verderen verder kringvormig over de wateroppervlakte
verspreidt, zoo ook breiden zich de gezegde verdikkingen, en de door
de spoedige terugkeering ontstane verdunningen der lucht, voort-
durend verder uit. In de lucht evenwel geschieden die bewegingen
in alle mogelijke rigtingen, als in bolvormige kogelschalen. Men
vatte dit echter zoo op , dat het heen en weder slingeren der lucht-
deelen geschiedt aan alle zijden en in alle rigtingen , naar de geluids-
bron toe en er van af, dus in regte lijnen , die men van de geluidsbron
af naar al de plaatsen in de ruimte trekken kan , en welke lijnen be-
kend zijn onder den naam van geluiclsstralen; en even als de wa-
tergolven zwakker worden, naar mate zij zich verder van den oor-
sprong der beweging bevinden , worden ook de bolvormige lucht-
golven gestadig zwakker, naar gelang de afstand zich vergroot of
de kogelvormige ruimte, die zij insluiten, zich verbreedt.
Overal waar het oor door de luchtgolven getroffen wordt, ver-
neemt men ook den knal; en hoe ver de uitbreiding kan plaats
grijpen, bewijst de omstandigheid, dat men in 1793, te Maintz,
eene kanonnade op 44 uren afstands hoorde , op Helgoland in 1809
eene andere op 47 uren afstands, en het beschieten der citadel
van Antwerpen in 1832, door het reuzenmortier, 106 uren ver in
het Ertsgebergte vernam.
Wat hier bij de beschrevene ontploffing in het groot geschiedde,
gebeurt ook bij de vroeger tot voorbeeld gekozene trillende snaar.
De luchtgolven mogen dan niet zoo kolossaal zijn als zij door de
ontvlamming van het buskruid werden, zij zijn niet te min aan-
wezig. De snaar toch, uit den toestand van rust gebragt en plot-
seling losgelaten zijnde, drijft de luchtdeelen voor zich uit, en
perst ze digter op elkander; achter haar ontstaat eene luchtver-
— 232 —
dunning, dewijl de luchtdeelen haar niet onmiddellijk volgen, of
de ledige plaats, door hare snelle beweging ontstaan, niet onver-
wijld aanvullen. Ook deze luchtverdunningen en verdikkingen
worden in bolvormige zoomen, of onder de gedaante van kogel-
schalen, voortgeplant. Er gebeurt echter iets bij deze beweging,
dat bij het ontploffende buskruid het geval niet was. De snaar
houdt namelijk, ten gevolge harer veerkracht, eenigen tijd de ver-
kregene beweging aan; want eenmaal op de regte lijn, waarin zij
vroeger bij hare rust lag, aangekomen zijnde, overschrijdt zij deze
door den aandrang, dien zij bekomen heeft, toen men haar losliet,
na men haar met kracht uit den toestand van rust gerukt, en dus
iets langer gemaakt had. De luchtverdigtingen en verdunningen
houden dan ook eenigen tijd aan; er ontstaat een voortdurend heen
en weder slingeren, een golven der lucht. Ook in zulk een ge-
val vernemen wij , als de trillingen snel genoeg zijn , zoowel als bij
het buskruid, de voortbrenging der luchtgolven; doch nu niet on-
der den vorm van een' knal, maar onder dien van een' toon. Zulk
eene gestadige, gelijkmatige en snelle golving is namelijk een eigen-
aardig vereischte tot het voortbrengen van toonen. Daar er van de
trillende snaar aanhoudend slingeringen of luchtgolvingen uitgaan ,
die zich steeds verder uitbreiden, bereiken deze eindelijk het oor,
en doen een daarin aanwezig zeer dun, ligt bewegelijk vlies, het
trommelvlies genaamd, medeslingeren; deze trillende beweging breidt
zich uit over de gehoorzenuwen en van daar naar de hersenen. De
alzoo opgewekte regelmatige werkzaamheid der zenuwen veroor-
zaakt ons eene aangename gewaarwording; op welke wijze dit
juist geschiedt, ligt nog geheel in het duister, en zal welligt
nimmer aan den menschelijken geest geopenbaard worden. —
Genoeg — wij worjlen de trillingen gewaar, en zeggen een' toon
te hooren.
"Wij telden onder de voorwaarden tot het voortbrengen van een'
toon ook die, dat de slingeringen zeer snel moeten geschieden.
Zijn de trillingen langzaam, gelijk bij een' slingerenden bal, of
een zeer lang gespannen koord, den verneemt men het geluid niet.
Eene eenvoudige proefneming kan deze waarheid bevestigen.
— 233 —
Het zal wel aan geene bedenking onderworpen zijn, dat de ont-
stane luchtgolven , tot de voortschrijding naar plaatsen, die op
een' afstand van de geluidsbron liggen, tijd noodig liebben. Ge-
durende eene seconde, heeft de eerst "ontstane golf reeds tot op 330
ellen afstands hare verkregene beweging aan de andere luchtdeelen
overgebragt. Men drukt deze waarheid aldus uit: het geluid legt
in elke seconde een' weg van 330 ellen af. Daarom zien wij op een
grooten afstand den bijl of hamer van den arbeider vroeger neder-
vallen, en ontdekken het vuur van het losbrandend geschut of het
licht van den bliksemstraal eerder, dan wij den slag, den knal of
den donder hooren. De luchtgolven hadden namelijk tijd noodig,
om van den hamer, van het k^non of van de onweerswolk zich
tot ons oor over te planten. Het oog werd er door het licht vroe-
ger van onderrigt, dan het oor door het geluid. Wij zullen aan-
stonds daarvan de reden ontwikkelen.
Misschien bestaat er bij enkelen onzer lezers of lezeressen nog
eenige twijfel, ten aanzien van het al of niet aanwezig zijn der
geluidsgolven. Mogt dit het geval zijn, men legge dan eene viool,
die met eene forte-piano gelijk gestemd is, in de nabijheid van
deze laatste, zette de piano open, en doe er een toon sterk op
aanslaan, die ook door een der vier vioolsnaren, in haren natuurlij-
ken, vrijen toestand, bij bestrijking gegeven wordt. Spoedig zal men
de overtuiging erlangen, dat de met dien toon overeenkomende
vioolsnaar insgelijks toon geeft, en derhalve raedetrilt. Zoo het ge-
hoor ons daarvan niet overtuigen wil, dan kan het onsgezigt, zoo
men slechts op het midden der snaar, wier toon met de aangeslagene
overeenkomt, een zeer smal, V vormig toegevouwen reepje papier
hangt; het papieren ruitertje zal in beweging geraken, zoodra de
piano den vereischten toon doet hooren.
De medetrilling geschiedde op de volgende wijze. De eerste lucht-
golf, door de trilling der aangeslagene snaar ontstaan, stiet tegen
de stil liggende vioolsnaar; deze verkreeg daardoor eene zeer zwakke
buiging; zij slingerde nu gelijktijdig met de pianosnaar, door eene
kleine ruimte, heen en weder; de tweede golf, die de laatstgenoemde
snaar bij eene volgende slingering voortbragt, werd op nieuw op
— 234, —
de andere snaar overgeleid, en de eerst verkregene beweging van
deze daardoor versterkt; vervolgens zette zich dit spel bij herhaling
al verder voort, en eindelijk bewoog zich de vioolsnaar sterk genoeg,
om ook toon te geven. Het is waar, de andere snaren der viool
liggen bij de voortgebragte luchtgolven ook niet in rust, zij trillen
ook mede, maar hare trillingen worden gedurig door de nieuw aan-
komende golven gestoord. De snaren toch, tot het voortbrengen
van verschillende toonen bestemd, maken allen trillingen van eene
bepaalde snelheid, sclieppen ieder voor zich luchtgolven van eene
bepaalde lengte. De aangeslagene snaar raag eene met haar niet har-
moniërende in beweging stellen, die beweging blijft niet met haar
gelijkmatig, de aankomende luchtgolven werken er onregelmatig op
in , de slingeringen kunnen niet ordelijk optreden , de snaai kan
geen toon voortbrengen.
Het is waarlijk of er, sta ons deze vergelijking toe, tusschen
de harmoniërende toonen eene soort van sympathie bestaat, even
als tusschen menschen, wier gelijk gestemde zielen elkanders ge-
dachten en gewaarwordingen ondersteunen en voeden.
Wij spraken boven van eene regelmatige werkzaamheid, die een
toon in de gehoorzenuwen opwekt, en als oorzaak daarvan gaven
wij op de regelmatige trillingen, waarin het gehoor- of trommelvlies
door de luchtgolven, bij den toon behoorende, gebragt wordt. Het
denkbeeld, dat ons tot het uiten dier vooronderstelling bragt,komt
ons inderdaad te bekoorlijk voor, om het hier niet in de hoofd-
trekken ter neder te stellen.
Men neme eene niet te dikke metalen of glazen plaat, vierkant,
rond, of in den vorm van een' regelmatigen driehoek. Elke zijde
of de middelliju dier platen kan 3 tot o palmen lang zijn. Meu
bore in het midden der plaat eene kleine opening, en zette haar,
door middel eener schroef, op eene dunne spil, die door de opening
reikt, vast, zoodat de plaat overal vrij ligt, behalve in het midden.
Indien er nu een weinig fijn zand op de plaat wordt gestrooid, en
vervolgens een vioolstrijkstok, in eene op de plaat loodregte rig-
ting langs haren rand wordt gestreken , zoo zal zij een' toon geven ;
is nu die toon vol en rond, en derhalve zijne hoogte goed kenbaar,
— 235 —
zoo zal het zand van de trillende deelen der plaat opspringen , zich
van die plaatsen verwijderen, en op die punten ophoopen, welke in
rust zijn of niet trillen; hierdoor ontstaan nu, als door een' toover-
slag, de regel inatigste en fraaiste figuren, waarbij het oog met het
meeste welgevallen verwijlt. Voor denzelfden toon zijn die figuren
altijd dezelfde; men noemt ze Tdanhfiguren. Is het voortgebragte
geluid onzuiver, scherp of krassend, dan springt het zand verward
op, schikt zich niet regelmatig, maar onbestemd, zonder be-
paalde vormen voort te brengen. Ware de plaat zeer veerkrachtig,
en werd er in hare nabijheid door een muzijkinstrument een toon
voortgebragt , die ook door haar te bestrijken kon verkregen worden,
zij zoude dan, even als wij dit bij de gelijk gestemde snaren de-
den opmerken, medegetrild, en het zand zich tot eene regelmatige
figuur gerangschikt hebben. Is nu waarlijk de onderstelling te ge-
waagd, wanneer wij aannemen, dat het gehoorvlies door de geregelde
toonen in eene met de plaat overeenkomstige trilling wordt gebragt,
zoodat de trillende of bevende deelen zeer regelmatig zijn verdeeld ,
en er daardoor een' zekere vorm aan onze gewaarwording M'ordt
gegeven, een vorm, die bij hare stoft'elijke voorstelling het oog zou
streelen ? Het onderwerp verkrijgt in dat opzigt een' onuitputtelijken
rijkdom, en eene onweerstaanbare aantrekkelijkheid; maar wij kun-
nen er hier niet verder in doordringen, want wij hebben nog
andere zaken te behandelen.
Bedriegen wij ons niet, dan verlangt de lezer eene nadere uit-
eenzetting van de gebezigde uitdrukkingen : bij iederen toon behoort
eene luchtgolving van eene bepaalde lengte, en verschillende toon-
gevende snaren maken elk een verschillend aantal slingeringen in
eene bepaalde tijdruimte. Wij zullen dit verlangen eenigzins trach-
ten te bevredigen, maar de plaats, door dit stuk in te nemen,
dwingt ons zeer kort te zijn. Deze kortheid zal ons derhalve slechts
uitkomsten doen vermelden, en verpligten om, tegen onze gewoonte
aan, de hulpmiddelen stilzwijgend voorbij te gaan, die tot deze
uitkomsten hebben geleid.
Door de lengte eener luchtgolf verstaan wij den afstand, die er
is, tusschen de eene luchtverdikking of luchtverdunning en de
— 236 —
eerste, die op deze volgt; en door den duur eener golf den tijd,
dien elk luchtdeeltje noodig heeft, om ééne slingering heen en weder
te maken ; even als men onder de lengte eener watergolf den afstand
bedoelt, die er ligt, tusschen het hoogste punt van een' golf berg,
en dat van den daaropvolgenden, of den afstand tusschen twee naast
elkander liggende golfdalen.
Het is verder een bekend verschijnsel, dat lange snaren lager
toonen geven dan korte; en hieruit vloeit van zelve voort, dat, daar
lange snaren wijdere en langzamere slingeringen maken dan sna-
ren van mindere lengte, ook de luchtgolven bij de eerste langer
zullen zijn en minder snel elkander opvolgen, dan bij de laatste.
De verspreiding van deze golven, en dus van lage en hooge toonen,
geschiedt niet te min door de lucht met eene gelijke snelheid. De
laagste toon, dien ons oor kan waarnemen, brengt 7 tot 8 slinge-
ringen in elke seconde voort; de hoogste maakt er in die tijdruimte
24000. Zoo ontstaat nu iedere andere toon door een verschillend,
maar toch vast bepaald aantal slingeringen in elke seconde. Het
menschelijk oor bezit alzoo de bewonderenswaardige vatbaarheid ,
om de toonen te kunnen opvangen, die door 7 tot 24000 slinge-
ringen in ééne seconde worden voortgebragt ; en wie zegt ons , dat
er buiten deze grenzen niet nog meer hoorbare toonen liggen? Zouden
niet de kleinste insecten door geluiden elkander kunnen verstaan,
die nog veel grooter getal trillingen vorderen , maar die te zwak
zijn, om door ons gehoorwerktuig te kunnen worden waargenomen?
Wij zullen straks gelegenheid verkrijgen, om in het oog der men-
schen eene vatbaarlieid te bewonderen , die zich tot de waarneming
van nog oneindig snellere slingeringen dan de genoemde uitstrekt.
Aan de menschelijke stem is het vermogen geschonken, om door
middel van twee dunne vliezen , die in het strottenhoofd tegen over
elkander liggen, toonen voort te brengen, van 300 tot ruim 2000
trillingen in de seconde. Dat de daardoor ontstane toonen alle ge-
luiden in liefelijkheid kunnen overtrefl'en, is overbekend.
De lengte van de geluidsgolf, bij den laagsten toon behoorende,
dien men in de muzijk aanwendt, bedraagt 20 ned. el, en de zoo
even vermelde hoogste toon , wiens voortbrenging 24000 trillingen
— 237 —
in elke seconde vordert, veroorzaakt luchtgolven van nog geen an-
derhalve ned. duim lengte. Deze laatste toon wordt echter in de
inuzijk niet gebruikt.
Zijn de trillingen van twee of meer snaren zoodanig, dat zij,
hoe ongelijk van lengte zijnde, geregeld om de 2, 3 of 4 trillingen
zamenvallen, dat is naar dezelfde zijde overbuigen , waardoor dan
ook de bij haar behoorende luchtverdikkingen of verdunningen gelijk-
tijdig plaats hebben, en elkanders werking versterken, zoo streelen
dezetoonen, gezamentlijk voortgebragt wordende, het oor nog meer
dan enkele toonen. Wij noemen ze harmoniërend. Blijft dat zamen-
treffen der golven in tegendeel te lang uit, valt dat bij voorbeeld
eerst om de 8 of 9 voor, dan vormen die toonen dissonanten; zij
doen ons onaangenaam aan, en daar, waar ons gehoor, door kunst-
grepen van den componist, door de niet zamenklinkende toonen of
dissonanten als het ware wordt heen gesleurd, ontwaren wij altijd
gebrek aan eenheid, iets, dat ons gevoel niet bevredigt.
Het behandelde heeft aangetoond dat, dewijl er nimmer eene vol-
strekte stilte om ons heen heerscht, er derhalve door de geheele
ons omringende natuur eene onafgebrokene trilling in onze gehoor-
werktuigen, en hierdoor eene gestadige werkzaamheid in het zenuw-
stelsel, voortgebragt wordt, al zijn dan ook die trillingen dikwerf
te zwak, om in ons tot bewustheid gebragt te worden. Wij her-
halen het, ook hier bestaat er dus nimmer rust. In het nachtelijk
uur is, evenmin als op den dag, alle geluid volstrekt afwezig.
Zoowel bij nacht als bij dag verhoogen de geluiden de werkzaamheid
der zenuwen van den wakenden mensch; en dat zij tevens in eene
hooge mate het vermogen bezitten, om den soms sluimerenden geest,
die in de zenuwen zoowel de uitvoersters van zijn' wil, als de oor-
zaak zijner eigene gewaarwordingen en voorstellingen vindt, tot
opgewektheid te stemmen, zal zeker ieder bij ondervinding bekend zijn.
Wij zullen thans de beschouwing der luchtgolven, en met haar
het gebied der toonen , verlaten , om ons nog eenige oogenblikken
met eene andere soort van trillingen of golven bezig te houden.
Wij treden hierbij op het gebied der vooronderstellingen; maar
alles, wat wij met de zinnen in het hier bedoelde opzigt mogen
- 238 —
waarnemen, is zoo geheel in overeenstemming met die onderstel-
lingen, bevestigt met zulk eene kracht die meeningen, dat het ons
zeker niet euvel zal geduid worden , zoo wij die vooronderstellin-
gen als werkelijk bewezene waarheden voordragen.
In de gansche wereldruimte bevindt zich eene zeer dunne, veer-
krachtige stof, zoo dun en ligt, dat de aarde haar niet zooals alle
andere ligchamen schijnt aan te trekken ; eene stof derhalve zonder
waarneembare zwaarte , waarbij de lucht in vergelijking dus een zeer
zwaar en digt ligchaam is. Die stof vult de geheele onmetelijke ruimte
van het heelal aan, zoowel de ruimte, die de millioenen hemelbol-
len van elkander en van onzen aardbol scheidt, als de reeds met
stof gevulde plaatsen; zoodat zij dus ook binnen in de lig-
chamen zelven, tusschen al hunne kleinste deelen in, eene plaats
inneemt. Die stof noemen wij aether. Van hare dun- en ligt-
heid zal men zich eenig denkbeeld kunnen vormen , zoo wij we-
ten, dat de hemelbollen, welke als te midden van den aether zwem-
men, gedurende hunnen omloop om andere hemellichten , volstrekt
niet in hunne beweging worden belemmerd, en men alleen meent
zulk eene belemmering of tegenstand in de omwenteling om de zon
van de ligtste hemelligchamen, namelijk der kometen, bespeurd te
hebben, waardoor hun omloopstijd eenigermate verkort is.
De aether is , even als de lucht , veerkrachtig ; ook in hem ontstaan
onophoudelijk golven; ook hij is dus aan afwisselende verdikkin-
gen en verdunningen onderworpen; ook in hem heerscht eeuwig-
durende beweging. Het zijn geeue geluidgevende snaren of muzijk-
instrumenten , die hem in golving brengen, daartoe schijnen geheel
andere omstandigheden vereischt te worden. Elk ligchaam, dat wij
het vermogen toekennen , om licht van zich te doen uitgaan , zet
den aether in trilling. Waarschijnlijk zijn de deelen van zulk een
ligchaam zelven in trillende beweging. De aethergolven planten
zich van dit bewegende ligchaam met eene snelheid voort, die on-
vergelijkelijk veel grooter is dan die bij het geluid. Het licht of de
aethergolf toch, legt ongeveer 53000 uren gaans in elke seconde
af Het doorloopt dus in eene seconde 7 malen den omtrek der
aarde. Daarom kwam het licht van het brandende kruid en van
— 239 —
den bliksemstraal, in de vroeger aangehaalde voorbeelden, als
oogenbUMelijk tot ons, en het geluid eerst later.
Behalve in snelheid zijn de aethergolven van die der lucht vooral
in le7igte en duur onderscheiden. De slingeringen van de aetherdee-
len grijpen namelijk plaats loodregt op de lichtstralen, dat is in
riftingen, die de lijnen loodregt kruisen, welke men zich, van de
lichtbron af, in alle mogelijke rigtingen kan verbeelden getrokken
te zijn. Eene licht- aethergolf heeft ongeveer de lengte van nog
geen 6 tienduizendste deelen eener streep; door deze ruimte slin-
gert dus het aetherdeeltje, en maakt in eene seconde ten naasten bij
430 billioenen trillingen of heen- en wedergangen. In eene lengte-
nitgebreidheid, gelijk aan de dikte van gewoon postpapier, kunnen
er dus gelijktijdig 150 aethergolven plaats grijpen. Met zulk eene
vatbaarheid heeft de Schepper den menschelijken geest toegerust,
dat het hem mogelijk is geweest, om die ondenkbaar kleine be-
wegingen of korte tijddeelen te meten. Het is zoo, wij eindige,
gebrekkige wezens kunnen de volmaaktheden van den Schepper in
het geschapene niet volkomen inzien, maar zooveel is zeker, dat
bovenstaande beschouwingen tot het bestaan eener wijsheid doen
besluiten, die ons gemoed tot vereering en aanbidding stemt.
De zoo even genoemde onbegrijpelijke snelheid van het licht heeft
betrekking op zijne voortplanting in de aetherdeelen zelven , zoo
als die de wereldruimte vullen. De aether , in de vaste en druipbare
vloeistoffen aanwezig, plant het licht minder snel voort. In water
en glas bij voorbeeld ondervindt het licht eenige vertraging. Men
moet al weder daarin de vindingrijkheid van den mensch bewon-
deren, dat het hem heeft mogen gelukken, om bij zulk eene ver-
bazende snelheid, het verschil in den tijd te meten, dien het licht
noodig heeft, om gelijke, en wel slechts eenige ellen lange afstan-
den in lucht en water of glas af te leggen.
De snelheid van het licht geeft een middel aan de hand, om
den minkundigen zich een flaauw denkbeeld te doen vormen van
den grooten afstand, die de heraelligchamen van onze aarde af-
scheidt. Immers het licht, dat van de maan af in ééne seconde, en
van de zon in 8 min. en 13 sec. onze aarde bereikt, lieeft van
— 240 —
de naastbij gelegene vaste ster daartoe vierdehalf jaar noodig. De
vaste sterren zouden dus verschijnselen kunnen opleveren, die ons
eerst na jaren door het licht werden verkondigd.
Wanneer er op de boven beschrevene wijze aethergolven, en daar-
door lichtverschijnselen , zijn opgewekt , worden deze golven , even
als bij het geluid is aangegeven, voortdurend verder voortgeplant;
zij bereiken eindelijk het oog, en doen het, in het achterste ge-
deelte daarvan liggende netvlies medetrillen , terwijl de gezigts-
zenuwen waarschijnlijk die aandoening op gelijksoortige wijze naar
de hersenen overvoeren, als bij het gehoorvlies ten aanzien van de
luchtgolven is vermeld. Ten einde zulke onbegrijpelijk kleine be-
wegingen in ons tot bewustheid te brengen, is het oog veel za-
mengestelder bewerktuigd dan het oor. Is het zintuig des gehoors
in fijnheid verre boven den smaak verheven, veel fijner dan het
gehoor is de bewerktuiging van het gezigt. Het volgende zal tot
bevestiging daarvan kunnen dienen.
Indien een donker ligchaam, dat is een, dat uit zich zelven geen
licht geeft, anders gezegd, dat den aether niet onmiddelijk in bewe-
ging kan brengen, door de aethergolven, die het lichtgevend ligchaam
heeft doen ontstaan, wordt bereikt, kaatst dit donkere voorwerp
de aethertrillingen in alle rigtingen , van al de deelen zijner opper-
vlakte terug; daardoor is het, alsof het nu zelf lichtgevend is ge-
worden; een treffend voorbeeld hiervan vinden wij in de maan,
die met het van de zon ontvangene licht onze aarde bestraalt. In-
dien nu de aethergolven , die van de oppervlakte van het vroeger
donkere ligchaam worden teruggekaatst, toegang tot het oog ver-
krijgen, wordt er achter in het oog, op het netvlies, een afbeeldsel
van het verlichte ligchaam gevormd, zoo naauwkeurig en juist, dat
geene menschelijke 'hand immer de vaardigheid zal bereiken, om
die teekeuing in de verte zelfs na te volgen. Eene geheele landstreek,
die wij overzien, wordt door het licht, dat al hare deelen afzenden,
tot in de kleinste bijzonderheden op het netvlies geteekend, even
als door eeue bolle lens of een vergrootglas, dat op een' bepaalden
afstand van een' niet sterk verlichten witten muur of een blad wit
papier wordt gehouden , de goed verlichte voorwerpen op die witte
— 241 —
vlakken worden afgebeeld. In het oog wordt derhalve ook als het ware
aan de waarneming een zekere vorm gegeven , die in onzen' geest een'
rijkdom van denkbeelden , eene werkzaamheid opwekt , die weder
verre verheven is boven die van het gehoor.
De aethergolven hebben, zoo min als die der lucht, altijd dezelfde
lengte; niet te min worden zij, gelijk onderscheidene toonen, met
gelijke snelheid tot ons gevoerd. Zagen wij, dat een verschil in
de lengte der luchtgolven ook een verschil in de waarneming, door
ons gehoorwerktuig verkregen, veroorzaakte, met andere woorden,
ontstonden daardoor onderscheidene toonen , iets dergelijks heeft er
plaats bij het licht. Zijn de aethertrillingen verschillend in lengte,
dan is ook de indruk, welken het oog er door ontvangt, verschil-
lend; dien indruk geven wij te kennen, door het noemen van zekere
hleur. De kleuren vervangen derhalve hier de plaats van de too-
nen. Elke kleur heeft haar eigen stelsel van aethergolven. Bij rood
licht zijn zij het langste, en herhalen zich dus in ééne seconde het
minste aantal malen. Het rood is alzoo de laagste lichttoon , dien het
oog waarneemt; dan volgt in snelheid het oranje, en zoo achtereen-
volgend het ^ee^, «^roe??, blaauw y donherhlaauw en violet. De laatst-
genoemde kleur maakt bijna tweemaal zooveel trillingen in elke
seconde als het rood. Zij kan den hoogsten lichttoon voorstellen.
Wij herkennen in deze zeven kleuren die, welke ons zoo vaak
bij het beschouwen van den regenboog in verrukking brengen. Drie
hoofdkleuren trekken in die reeks bijzonder onze aandacht, en wel
het rood, geel en blaauw. Immers men bemerkt in de bovenstaande
rij, dat oranje door vereeniging van rood en geel, groen door geel
en blaauw wordt voortgebragt , en dat bij de beide in de reeks
laatstgenoemde kleuren het blaauw de boventoon heeft. Het gewone
zonnelicht bevat de zeven genoemde kleuren altijd vereenigd in zich.
Het gelukte den grooten natuurkundigen newton het eerst, om het
witte licht in al die enkelvoudige kleuren te scheiden. De licht-
aethergolven dragen dus de vatbaarheid met zich, om de ligchamen,
die ons omringen, die verscheidenheid van kleuren te geven, wier
waarneming onzen geest zoo vaak levendig houdt en zooveel bij-
draagt, om ons het verblijf op aarde aangenaam te maken.
^ 242 —
De vraag zweeft den lezer waarschijnlijk op de lippen: maar
■waarom zien wij de ligchamen dan niet allen wit, indien zij door
het zonnelicht worden bestraald? De natuurou derzoeker antwoordt,
omdat de ligchamen, die wij gekleurd zien, het vermogen bezitten ,
om een deel der zeven kleuren op te slorpen, als het ware in zich
op te nemen, én een ander deel terug te kaatsen. Dat teruggekaatste
licht bepaalt de kleur der stof. Roode stoffen zenden dus die kleu-
ren van het witte licht, dat zij ontvangen, af, waarin het rood
den boventoon voert; de stralen, waarin het geel en blaauw voor-
komen, slorpt die stof op, of houdt die in zich besloten. Zoo is het
met al de overige kleuren gesteld. Wit levert dus een geheel, eene
's
zekere volheid van kleuren; witte ligchamen zenden dus al de ge-
kleurde stralen vereenigd van zich af; zwarte slorpen alle kleuren
op; zwart is dus een gemis van alle kleur. Yan daar welligt, dat
eene ons van alle zijden omringende, zwarte kleur, bij voorbeeld
eene vorstelijke rouwzaal, ons tot somberheid stemt, en het onge-
kleurde gewone licht ons gemoed meer verlevendigt.
Maar er is nog iets bij het geluid of de luchtgolven behandeld,
dat wij gevoegelijk op de aethertrillingen kunnen overdragen. Wij
spraken vroeger van harmoniërende toonen , en van den aangenamen
indruk, dien zij op ons te weeg brengen. Er zijn inderdaad ook
harmoniërende lichttoonen; — vergun ons nogmaals het gebruik van
dat woord. Er zijn namelijk sommige kleuren, Avier bij elkander
plaatsing ons bevredigt, ons genoegen doet, terwijl andere in ons
iets onvoldaans opwekken. Plaats bijvoorbeeld rood bij groen, of
geel bij violet, of blaauw bij oranje, wij zullen daarbij geene de
minste onaangename gewaarwording verkrijgen. Leg daar en tegen
geel of groen bij blaauw, of rood bij oranje, het zal ons niet be-
vredigen. De rozenknop zijn rood kruintje uit het groene buiten-
bekleedsel dringende, wordt, zoowel als het viooltje, welks bladen
met gele en violette kleuren zijn uitgedoscht, bij voorkeur gekozen
door de schoone, die haar bloemenmandje wil aanvullen. Merkt het
op, hoe lang zij bij het kiezen der kleuren, voor eenig vrouwelijk
handwerk benoodigd, in beraad staat, en telkens de naast elkander
seleirene kleuren met de woorden : "dat kleurt niet ," door andere
— 243 —
vervangt. Inderdaad die eenvoudige uitdrukking "dat kleurt niet"
heeft een' diepen zin. Er moet dan toch iets in ons zijn, dat die
onvoldaanheid te weeg brengt. Ja, dat iets bezitten wij, zonder er
zelf van bewust te zijn. Verklaren kunnen wij de zaak niet, want
er ligt over de werkzaamheid der gezigtszenuwen , zoowel als over
die van al de zenuwen der zintuigen, nog een digte sluijer; wij
wagen liet niet dien op te hefïen. Zeer opmerkelijk is het intusschen,
dat die kleuren, welker bijeenvoeging ons genoegen doet, doorgaans
gezamentlijk wit maken. Daarom noemt de natuurkundige de ver-
melde harmoniërende kleuren elkanders aanvuUings- kleuren ; hiertoe
behooren derhalve rood en groen, geel en violet, blaauw en oranje, enz.
De vereeniging dezer kleuren, paar aan paar, vormt bij allen wit.
Niet dat wij zeggen willen, dat eene roode en groene verwstof,
met elkander vermengd, wit zullen opleveren; want verwstoffen zijn
geene kleuren, in den zin, waarin wij deze tot hiertoe hebben op-
gevat; zij verschaffen het oog slechts eene aandoening van die kleur
der lichtstralen, welke zij terug kaatsen; maar onze meening is,
dat de gelijktijdige waarneming dier kleuren door het oog ons de
gewaarwording geeft, die wij bij wit licht verkrijgen. — Om dit
door eene eenvoudige proefneming bevestigd te zien , zoo legge men
een oranje en een blaauw stuk vensterglas op elkander, en zie ge-
lijktrfdig door beide glazen heen naar een wit, sterk verlicht voor-
werp. Men zal ras gewaar worden, dat het ligchaam de witte kleur
heeft behouden, terwijl het die oogenblikkelijk schijnt te verliezen,
indien men het slechts door een der beide glazen waarneemt. Het-
zelfde geschiedt, wanneer er een donkerrood glas door een donker-
groen wordt bedekt.
Wij hebben gezegd , dat verwstoffen , in eenen natuurkundigen
zin, geene eigentlijke kleuren zijn. Om den lezer te doen zien,
hoe onbegrip] pelijk veel schooner en zuiverder het witte zonnelicht
de verschillende kleuren, elk op zich zelve, kan scheppen, veel
schooner en sterker nog, dan wij ze in den regenboog mogen be-
wonderen, omdat deze te ver van ons verwijderd is, om de kleur
krachtig te doen uitkomen, oneindig veel reiner en sterker ook,
dan de kunst immer vermag ze aan ons te geven , zouden wij over
15
— 244 —
de polarisatie des lichts hebben te spreken, een onderwerp, dat
hier bezwaarlijk eene plaats kan vinden, hoe geschikt het ook zijn
moge, om onzen smaak en ons schoonheidsgevoel te streelen en te
veredelen. Liever willen wij nog eenige weinige andere belangrijke
zaken behandelen, die meer onder ieders bereik liggen.
Eene enkele maal is er in den loop van onze redenering van het
woord lichtstraal gebruik gemaakt. Onder dezen naam verstaat raen
elke regte lijn, die, van een lichtend punt uitgaande, loodregt op
de kogelvlakken getrokken wordt, welke als het ware, volgens de
vroeger ge^evene bepaling, door de voortschrijdende aethergolven
rondom het lichtende punt worden gevormd. Indien zulk een lich-
tend punt eene vlakte verlicht, kan raen uit het eerstgenoemde
naar alle plaatsen van het vlak een oneindig aantal lichtstralen
trekken , die gezamentlijk eenen lichtkegel of zoogenaamden stralen-
kegel vormen. Is die vlakte gepolijst of zeer glad en effen, dan
kaatst zij de aethergolven in dier voege terug, dat de teruggekaat-
ste of gespiegelde stralen allen hare wederzij dsche stelling behou-
den, zoodat het oog, dat ze opvangt, er eveneens door wordt aan-
gedaan, alsof zij van een lichtend punt kwamen, dat even zoo ver
achter het spiegelend vlak ligt, als het werkelijk lichtgevend punt
er voor geplaatst is. Weet men nu niets van die veranderde rigting,
zoo meent men het lichtend punt werkelijk achter den spiegel te
zien, en daar wij nu alle deelen van een verlicht voorwerp als
lichtgevende punten kunnen beschouwen , dewijl zij ook aethergolven
van zich afzenden, zoo ligt daarin de reden opgesloten, waarom
wij alle, voor een' spiegel aanwezige, voorwerpen er achter meenen
waar te nemen. Het zal niet noodig zijn , de voordeelen op te
sommen, die de mensch door deze eigenschap des lichts reeds ver-
kregen heeft. Maar die voordeelen zijn niet te vergelijken bij het
nut en genoegen, dat een ander lichtverschijnsel heeft aangebragt,
en voortdurend aanbrengen zal.
Neem twee horologieglazen , zooveel mogelijk zoodanig gebo-
gen, dat men ze kan beschouwen als buitenste kleine schijven te
zijn , van eenen bolvormigen glazen kogel ; leg ze met de randen
op elkander, zoo dat de bolle zijden van beiden naar buiten zijn
— 245 —
gekeerd; verbeeld u, dat de er tusschenliggende ruimte geheel niet
glas is aangevuld ; zoo hebt gij een glazen ligchaam voor u , dat iii
de natuurkunde bekend is onder den naam van verzamellens , manv
in het dagelijksch leven onder dien van brand- of vergrootglas of
loupe. Wend een van de oppervlakken van dat glas naar de onbe-
wolkte zon, gij zult aan de andere zijde, op zekeren afstand achter de
lens, een lichtend plekje zien ontstaan; hier heeft men , door tusschen-
komst van het glas, al de aethergolven of de lichtstralen weten te ver-
eenigen , die zijne opervlakte treflen ; de trillingen versterken daar
elkander; er is een zonnebeeldje gevormd. De lichtstralen zijn door
de vertraging, die de aethergolven in het glas hebben ondervonden,
van hunnen oorspronkelijken weg afgebragt , zij zijn ^eèrö/^e», zegt de
natuurkundige. Ligt er een voorwerp digt bij de lens , en vangt een
oog aan de andere zijde van het glas de gebrokene lichtstralen op, zoo
schijnen zij van punten te komen, die veel verder uit elkander lig-
gen dan in het ligchaam zelf. Eene behoorlijke vereeniging van zulke
vergrootglazen legt ons de meest verhevene wonderen in de schep-
ping bloot, wonderen, waarbij de geest in verrukking geraakt en
wordt opgevoerd tot dat Wezen , dat ondenkbaar groot blijft ook in
het voor ons onbegrijpelijk kleine. Zal het noodig zijn in dat op-
zigt. te wijzen op het belangrijke stuk van den hoogleeraar har-
ïiNG, waarmede hij dezen jaargang van dit Album geopend heeft?
Die vergrootglazen zijn het, welke ook over de eigenschappen der
aethergolven zelven een groot licht hebben verspreid , die de wer-
king van het gezigtszintuig hebben opgehelderd, en een krachtig
middel zullen blijven uitmaken om, zoowel van nabij als van verre,
tot zelfs in de oneindige hemelruimte , meer en meer den glans
der goddelijke magt en wijsheid schitterend te doen opgaan.
Hoeveel overeenkomst er is tusschen de lucht- en aethergolveu
bewijst de omstandigheid, dat het onlangs een' natuuronderzoeker
is gelukt, om door middel eener lens ook de geluidsgolven in één
punt door breking zamen te voeren, en elkander te doen verster-
ken. Verbeeld u, dat de horologieglazen, met behoud van den
gebogen vorm, vervangen worden door groote, dunne vliezen van
collodion , en de ruimte daar tusschen opgevuld met eene luchtsoort ,
— 246 —
veel zwaarder dan dampkringslucht, en gij hebt de inrigting eener lens
van lucht. De geluiden, aan de eene zijde der lens voortgebragt ,
werden , even als de zonnestralen door de glazen lens , aan de andere
zijde in één punt zamengebragt en dus aanmerkelijk versterkt.
Bij de vermelding van het vermogen , dat de verzamellens bezit ,
om de lichtstralen in één punt te vereenigen , zijn wij opzettelijk
over een daarmede gepaard gaand verschijnsel heen gestapt, welks
nadere overweging het doel , waarmede wij dit stuk schreven , ge-
wis nog zekerder zou doen bereiken, dan wij ons vleijen, dat het
reeds tot hiertoe het geval is geweest. Wij maakten den lezer na-
melijk niet opmerkzaam op de warmte, die er in het vereenigings-
punt van de lichtstralen der zon ontwikkeld wordt, en waaraan
het glas den naam van brandglas heeft ontleend. Daar het gevoe-
len thans meer en meer veld wint, dat licht niets anders is dan
zigtbare warmte, zoo zou zich hier een ruim veld voor onze be-
schouwingen openen, en de daarbij te maken opmerkingen zouden
zeker , hoe kort ook zamengedrongen , nog verre de hier boven-
staande redeneringen in uitgebreidheid overtreflen. Meent niet, dat
wij daardoor gevaar zouden loopen , om eenigzins van ons onder-
werp af te dwalen, want er zijn inderdaad zoo veel punten van
overeenkomst tusschen de licht- en warmte- verschijnselen , dat wij
wel tot het gevoelen moeten overhellen , dat ook de warmte uit de
trillingen of golvingen van den aether behoort te worden verklaard.
Alzoo zoude ook dit levendmakend beginsel in de natuur aan
deze zeer kleine bewegingen zijn' oorsprong verschuldigd zijn.
Hoewel men thans nog niet zoo verre is gevorderd , om alle
warmteverschijnselen uit deze onderstelling te verklaren , willen wij
toch in eenige korte trekken, weinige, maar evenwel treilende,
punten van overeenkomst aan onze lezers doen kennen.
Zeker is het, dat licht over het algemeen met warmte gepaard gaat.
Een onnoemelijk tal van verschijnselen, dagelijks onder onze oogen
voorvallende, bevestigt zulks. Er doet zich intusschen ook warmte
kennen, diiar waar geen licht aanwezig is. Breekt men bijvoorbeeld
de van een enkel punt der zon voortkomende, of liever een' zeer
dunnen bundel lichtstralen, door middel van een driekantig lang-
— 247 —
werpig stuk glas, prisma genaamd, zoo doet zich het aanwezen
van warmtestralen nog kennen buiten de zevenkleurige streep, die
men daardoor verkrijgt, en wel buiten de roode kleur; zoodat
men de vooronderstelling heeft geuit, dat de warmte door grootere gol-
ven dan die des lichts in den aether wordt opgewekt. Andere ge-
leerden nemen aan , dat de aether zelve de zoogenaamde warmtestof
is; zoodat dan licht- en warmtestralen dezelfde zouden zijn, maar
dat hun lichtend of verwarmend vermogen van de stof, waarop zij
vallen , zoude afhangen.
Ook warmtestralen zijn breekbaar, ook zij dringen door sommi-
ge stoffen heen , terwijl zij door andere bijna geheel worden opge-
slorpt. Iets dergelijks gebeurt bij het licht. Helder wit spiegelglas
laat het licht bijna geheel en al door, maar zuigt toch een deel
daarvan pp; vandaar dat de voorwerpen, in een' spiegel waarge-
nomen, nooit zoo helder zijn als de ligchamen zelve. Daarentegen
laat rood glas alleen de rood gekleurde lichtstralen door, en slorpt
al de andere op, terwijl ander gekleurd glas eene soortgelijke uit-
werking op het licht heeft. Wat hier ten aanzien van het licht bij
gekleurd glas plaats grijpt, ontdekt men ook bij de warmte. Het door-
schijnende steen- of klipzout verhoudt zich ten aanzien der warm-
te, zooals helder doorschijnend glas ten aanzien van het licht: het
laat bijna al de warmte, die het aan de eene zijde ontvangt, door
zich heen, en dus aan de andere zijde waarnemen; het slorpt er
bijna niets van op. Door aluin en ijs dringt, hoewel deze ligchamen
even doorschijnend zijn als het steenzout, bijna geene warmte, zij
zuigen haar omtrent volkomen op. Men is daarom op het denk-
beeld gekomen, om eene bolle lens van steenzout te maken; hier-
door heeft men de niet lichtende warmtestralen, zooals die bij
voorbeeld welke van een geheel donker, heet gemaakt ligchaam afkomen,
aan de tegenovergestelde zijde der lens weten te vereenigen. In dit
vereenigingspunt werd de warmte aanzienlijk vermeerderd. Alzoo
zijn drieërlei soort van lenzen geschikt gemaakt, om de golven bij
het geluid, het licht en de warmte op ééne plaats zamen te trek-
ken. Wij zouden in staat zijn nog een aantal andere punten van
overeenkomst te vermelden , maar zij kunnen , zonder eene grondige
— 248 —
beoefening van den aard der aethergolven , niet worden verstaan,
en daarom moesten wij ons alleen tot de bovenvermelde bepalen.
Wij hebben thans, naar onze meening, ter bereiking van het
ons voorgestelde doel, genoeg gedaan, en aangetoond, dat schier
onmeetbaar kleine bewegingen, door eene gedurige herhaling, en
door bijzondere eigenschappen der stof, waarin zij plaats grijpen,
de meest omvattende en meest verhevene uitwerkselen kunnen tot
stand brengen. In al wat ons omringt grijpen eeuwig voortdurende,
meestal onzigtbare bewegingen plaats , en bepalen in eene veel
hoogere mate het bestaan der alom verspreide ligchamen, dan wij
gewoon zijn het ons voor te stellen. Het licht immers verkondigt
ons niet alleen hun aanwezen, maar de met het licht verbondene
warmte bepaalt ook den toestand , waaronder wij ze waarnemen. Die
waarneming wekt in ons eene oneindige reeks van denkbeelden op,
en alzoo erkennen wij in het licht het levendmakend beginsel, het
meest opwekkend en versterkend middel voor onze verstandelijke
krachten. Daarom ook heeft men altijd licht en leven met duisternis
en dood in tegenstelling gebragt. Het is zoo, de duisternis is eigenaar-
dig geschikt om, terwijl wij niet door veelvuldige afleidingen wor-
den gestoord, den geest op te voeren tot den Oneindige of ons in
ons zelve te doen keeren ; de kiem evenwel tot deze geestes-werk-
zaamheid ligt in den gezegenden indruk, dien het licht op onze
gezigtswerktuigen te weeg brengt.
En mogt nu de lezer nog niet met de vroeger gebezigde uit-
drukking instemmen , dat de beschouwing der lucht- en aethergol-
ven tot eene der aangenaamste en uitlokkendste in de natuurkunde
behoort, zoo ontbreekt er niets meer aan, dan dat hij zich oefene
in de natuur der toonen, des lichts en der warmte, en de bereke-
ningen en proeven der natuuronderzoekers volge.
Wij sluiten met eene opmerking van den Hoogleeraar harïing,
die wij ook hier geheel van toepassing achten. "De waarde der
voorwerpen in de groote huishouding der natuur zetelt niet in de
stof, waaruit zij bestaan, noch in hunne massa en gewigt, maar in
de krachten, welke in hen werkzaam zijn." —
DE WALVISCH-VANGST
IN DE BAAI VAN ALLERHEILIGEN OP DE KUST VAN BkaZILIE.
lijdens mijne krijgsgevangenschap te St. Salvador in de baai van
Allerheiligen, op de kust van Brazilië, nu meer dan zeven en veertig
jaren geleden, bragt ik eenigen tijd door, in het gezelschap van
mijnen bevelhebber eu vriend wijlen den Kapitein ter zee W.
Kreekel, op een klein buitenverblijf, op een korten afstand zuidelijk
van de stad gelegen aan den zoom van den bergrug, die zich tot Kaap
St. Anthonio uitstrekt, en waarop de stad gedeeltelijk gesticht is.
Het was voor de eerste maal van mijn leven, dat ik mij onder
eene andere hemelstreek, in een ander land', dan mijn vaderland
bevond; en dat land, die hemelstreek, was het heerlijkste gedeelte
van Zuid-Amerika, gedompeld in de gloeijende stralen van de keer-
kringszon. Moest zulk eene krachtvolle, geheel vreemde Natuur,
niet een diep trefienden indruk op mijn jeugdig gemoed maken? —
Geen wonder dat het gewoonte, ja bijna behoefte voor mij geworden
was, om voor het aanbreken van den dag, aan den rand van den steilen
bergrug, met een heerlijk ver-gezigt over de ruime baai, op een
rotssteen gezeten het opgaan van de zon af te wacliten , — dat
majestueus natuurverschijnsel in de keerkringsgewesten, waar de
schemering, door het loodregt rijzen der zon uit de kimmen, van
zulk een kortstondigen duur is.
Zoo was ik dan weder eens op een vroegen morgen ter dier plaatse
verzonken in de beschouwing van het tooneel, dat zich voor mijne
oogen uitbreidde. Alles werkte mede om dit stil, geestverheffend genot
te verhoogen; geen kille huivering, zoo als in onze noordelijke
streken, trilde mij door de leden. Hier, omringd van eene hartver-
kwikkende natuur, ademde ik met volle teugen de balsamieke geuren
der bloeijende oranjes, mangas en andere welriekende gewassen in,
die met de geestopwekkende frischheid van het nachtelijk koeltje de
fijne lucht vervulden. Dunne daauwwolken hingen over het donkere,
door den sterrenglans slechts schemerachtig verlicht landschap om
— 250 —
mij heen , en strekten zich van het hellen des bergs , als een door-
schijnende grenzenlooze oceaan , voor mij uit. Alleen de bladkroonen
der kokospalmen wiegden , boven den nevel verheven , de liefelijke
kruinen, zacht ritselend, tegen het donkere, met fonkelende sterren
bezaaide azuur des hemels. De natuur sluimerde nog; stilte heerschte
alom , slechts afgebroken door het gelui der klokken van de talrijke ker-
ken en kloosters in de afgelegene stad, dat bij tusschenpoozen , door
het ongestadige briesje gedreven, als zachte orgeltoonen door de lucht
trilde. De vromen werden ter messa da madrugacla i) opgeroepen.
Het azuur des hemels werd helderder ; allengs verdoofden zich de
sterren. De dageraad streefde den gloeijenden zonnewagen vooruit,
trok als een ontzaggelijk gordijn uit het oosten naar boven, en
overtoog den nevel met schitterende tinten van rozenrood, pur-
per en goud. Eensklaps schoot de zon een straal van vuur door
dezen prachtigen sluijer, waarmede zich de dageraad omhuld had. —
Als van eerbied en ontzag voor den koning van den dag getroffen ,
rolde zij dien in een oogenblik weg. Alles was gloed en licht,
tintelend als diamanten op de met daauw besproeide bladeren van
boomen en planten. — Nog een oogenblik te voren voor mij onzigt-
baar, strekte zich nu, kalm en effen, als eene reine spiegel vlakte,
de ruime baai met al hare vruchtbare en boschrijke eilanden voor mij
uit. — Plotseling werd ik in mijne bespiegelingen gestoord. Met ver-
bazing vielen mijne blikken op een tafereel beneden mij , dat mij het
grootste belang inboezemde. Niet zeer ver van het strand verwijderd,
omringden een aantal sloepen een Walvisoh, in volle bedrijvigheid
om het zeemonster te bestrijden. — Zonder mij een oogenblik te be-
denken , en vergetende mijn bevelhebber van dit voorval kennis te
geven, ijlde ik, een smal kronkelend pad volgende, den stellen bergrug
af. Aan het strand van klip op klip springende, gelukte het mij
zoo nabij te komen, dat ik duidelijk de aanmoedigende kreten der
bootslieden boven het plassen der riemen hooren kon.
Hoe zal ik in öaauwe woorden al het treffende beschrijven,
waarvan ik ooggetuige was? — Met starende blikken, naauwlijks
achtslaande, dat de hevige beroering van de zee nu en dan de golven
1) Vroege Mis.
— 251 —
over de klip heen spoelde waarop ik stond , sloeg ik alle bewegingen
gade; — ik zag hoe bij iedere lans, door de vermetele bespringers
in het kolossaal gevaarte geworpen, met een brullend sissend ge-
weld breede waterstralen naar boven spatten, — hoe het zich dan als
eene zwarte rots met den ontzaggelijk grooten en breeden kop boven de
schuimende golven verhief, om daarop in de diepte neder te schie-
ten , met den breeden staart de zee slaande, die in sneeuwwit schuim
opstoof, terwijl de slag, door de echo herhaald, als een doffe don-
der langs het hooge strand weergalmde en voortrolde. Met onbe-
grijpelijke vlugheid hadden zich alle sloepen van het getergde dier
verwijderd, en nu stond in iedere sloep een man met den eenen voet
op den voorsteven, den anderen binnen boord, de lans in de opgeheven
vuist trillende, gereed, den walvisch, die om adem te halen weldra
uit de diepte moest opstijgen, nieuwe wonden toe te brengen. —
Niet lang duurde het, of ik zag de sloepen met eene vermetele
stoutmoedigheid eene groote zwarte oppervlakte, die zich langzaam
uit de zee verhief, zoo nabij komen , als of zij er op zouden stooten;
en naauwelijks was het zeewater uit de holle neusgaten met geweld
uitgedreven, of de lansen werden met juistheid en vlug in de
glinsterende huid geworpen, — en wederom, als door eene hevige
stuiptrekking bevangen, schoot het zeemonster buitelend en wor-
stelend met de schuimende golven , vreesselijk jnet staart en vinnen
slaande, naar beneden. Het arme dier scheen met woede en angst
tegen die onafgebroken folteringen te kampen. De slagen met den
staart werden menigvuldiger, de zee kookte; de worsteling met den
dood was genaderd, geen oogenblik rust werd gegund, de tusschen-
poozen van het duiken , alsof het dier hijgde naar den adem , werden
hoe langer hoe korter; dikwijls verdwenen de sloepen in de wolken
van schuim, en ik vreesde dat een of meer daarvan het slagtoffer van het
razende dier waren geworden ; doch te midden van dit rumoer lieten de
bestrijders niet af, hunne prooi af te matten, en met aanmoedigende kre-
ten wedijverden zij in het braveren van alle gevaar. Eindelijk scheen
het mij toe , alsof de stralen water zich met minder kracht verhieven , en
in steeds korter tusschenpoozen. Het was de laatste strijd tusschen
leven en dood. Dat dit werkelijk zoo was bevestigde zich, daar de
— 252 —
sloepen eenen wijden kring om hunne prooi sloegen, kalm en rustig
de laatste doodsstuipeu er van afwachtende; deze waren kortstondig,
maar boven alle beschrijving hevig. Het gevaarte verrees uit de
zee en stortte in de diepte , sloeg met staart en vinnen , terwijl de
ontroerde watervlakte schuimende zich in golven verhief, waar-
van de deining tegen het rotsig strand opstoof. — Eindelijk verscheen
de walvisch bewegingloos, om niet weder te zinken. — De zee
bedaarde, werd effen en kalm, even door het morgenbriesje ge-
rimpeld. Het scheen mij toe, alsof eene krampachtige trillende bewe-
ging de geheele zwarte oppervlakte van het logge ligchaam
schokte. Al de sloepen naderden nu; een man sprong op het dier,
en hechtte er eene lijn aan vast, terwijl de sloepen, ten teeken van
de zegepraal, vlaggen, prijkende met de beeldtenissen van heiligen,
opstaken. Allen spanden voor om den dooden walvisch naar kaap
SL Anthonio, alwaar zich eene traankokerij bevond, te boegseren.
Ik haalde mijn bevelhebber over, om naar kaap St. Anthonio te
wandelen, en te zien hoe men met den Walvisch verder zoude te
werk gaan.
Op het zeestrand komende, was eene talrijke menigte volks be-
zig, door middel van kaapstanders, het gevaarte, dat bijna op het
drooge lag, nog hooger op te winden.
Thans omringd van die wemelende menigte en vergeleken met
de grootte van den mensch, verbaasden mij de buitengewone lengte
en hoogte van dit reusachtig schepsel, dat bij meting bleek onge-
veer 85 voeten lang te zijn, en wij maakten de opmerking, dat het
oorlogsvaartuig, waarin wij met een vijftigtal reisgenooten , wind
en golven braverende, over den grooten oceaan, tot naar de Oost-
Indiën zouden gestevend hebben, slechts eene lengte van 75 voe-
ten had.
Toen de walvisch hoog genoeg op het strand gewonden, en van
eene tallooze menigte lansen ontdaan was, toog men met ijver te
werk, om het spek af te snijden: ten dien einde klauterden eenige
mannen, met groote breede messen, aan lange steelen bevestigd,
op het dier, en begonnen het spek van den kop naar den staart
in lange roepen tot op het vleesch door te snijden; vervolgens om
— 253 —
ieder reep eene talie slaande, werd die, naarmate het spek van
onJeren van het vleesch door middel der messen werd weggesneden ,
doorgehaald. De geheele, dus afgeschilde reep, wierp men in kleine
stukken gesneden in den traanketel.
Wij vernamen nu van een der hoofden van de walvischvangers,
dat men bijna den halven nacht had doorgebragt om het dier te
dooden , dat naar alle waarschijnlijkheid door den angst verwilderd
het strand zoo nabij was gekomen.
Terwijl wij hier rondwandelden , waren wij getuigen van het in-
zegenen der walvischsloepen , die , op het strand gehaald , af zouden
steken ter vangst. Eenige geestelijken naderden langzaam en eerbiedig;
al de omstanders namen de hoeden af; na het prevelen van een
kort, onverstaanbaar gebed, werden al de voorstevens een voor een
met wijwater besproeid, en telkens maakten al de aanwezigen het
teeken van het kruis, waarna de sloepen te water werden geschoven.
Nadat een walvisch geharponeerd , en aan een der sloepen met
eene zeer lange lijn bevestigd is, geraakt hij zelden verloren, en
het is alleen door afmatting, dat het arme dier, in weerwil zijner
vreesselijke krachten, onder al die folteringen bezwijken moet; want
de behoefte om te ademhalen noodzaakt het om spoedig uit de zee op
te rijzen, waar zijne rustelooze vervolgers het afwachten.
De lansen zijn ongeveer twee voeten lang, zeer scherp toeloo-
pende, van boven als een koker in een langen stok van ongeveer
zes voeten lengte sluitende; niet ver van de lans is eene lijn be-
vestigd, dienende om den stok terug te halen, nadat de lans ge-
worpen is. Dit vereischt veel oefening, want de stok moet, handig
en vlug, zoodanig bestierd worden, dat het ijzer bij het terug halen
niet in den stok beklemd geraakt.
Van het vleesch , dat geene waarde bezit , maakten zich de negers
meester, die ^het op hunne wijze bereiden, om er zich mede te
voeden; uit een aardigheid namen wij een stuk mede en lieten er
ragout van klaar maken. De smaak was geenszins tranig, en zweemde
naar ossen vleesch ; alleen de buitengewone dikte der vezels maakte
dit geregt onoogelijk.
Q. R. M. Ver Huell.
DE BAÜMANNSGROT EN DE BIELSGROT
IN HET
HAEZGEBERGTE.
Is er een land, waar men overal de duidelijkste en ontegenzeg-
gelijkste sporen van vroeger ondergane verwoestingen en aardschud-
dingen aantreft, dan is dit zouder twijfel het Harzgebergte. Het
Hadau-d&l , het Sode-dal met zijnen donderenden en schuimenden
Kessel i) , met zijnen Tanzplatz en met zijne huiveringwekkende
Bosstrappe, die zich in eene steil loodregte rigting tot 700 voet
boven de oppervlakte der rivier verheft, het Ocker-ddX met zijne
StudentenJcUppe en met zijne geitenruggen {ZiegenrücJce) , zijn even
zoovele bewijzen, dat er hier in vorige eeuwen geweldige vulkani-
sche uitbarstingen moeten hebben plaats gehad. En hieruit laat
het zich ook eenigzins verklaren, hoe zulke ontzaggelijke graniet-
blokken op en door elkander zijn gestapeld en geslingerd, zooals
dit met den Duivelsmuur het geval is, en, tot op eene vreesselijke
hoogte, tot boven op de hoogste bergtoppen zijn opgevoerd, waar
zij door geene menschelijke krachten of hulpmiddelen ooit gebragt
zouden kunnen zijn. Al de genoemde plaatsen behooren tot de
meest woeste en romantische , tot de schoonste rots-tooneelen , waar
de natuur zich in al hare naakte ruwheid, doch ook in al hare
kracht en majesteit vertoont en openbaart; en het kon ook wel niet
1) De Kessel is de grootste waterval der Bode , en heeft haren naam (Kessel , ketel)
verkregen van het oorverdoovend geraas , waarmede deze rivier , nadat zij geruimen
tijd door eene klove van steile, zeer hooge rotsen is voortgestroomd , hier niet meer
dan twintig voeten breed , naar heneden stort. De reiziger , die den oorsprong der Bode
tracht op te sporen, wordt hier door het ontoegankelijke gebergte en door de woeste
natuur in zijnen togt gestuit, en alleen in strenge winters zou hij welligt op het ijs
uog iets verder kunnen doordringen. In den zomer van het jaar 1845 heb ik met
cenige vrienden deze streken bezocht.
— 255 —
anders, of zij moesten door de bijgeloovigheid van vroegere tijden
tot allerlei legenden aanleiding geven. De Harz heeft daarvan dan
ook een grooten overvloed; maar het is hier de plaats niet om
hierover uit te weiden.
Door deze vulkanische bewegingen zijn er vooruitstekende rot-
sen en diepe afgronden gevormd; hier zijn bergkloven ontstaan,
waardoor de eene of andere bruischende stroom zijn water voort-
jaagt en met eene onverwinbare kracht alles, wat slechts onder zijn
bereik komt, medesleept; ginds daarentegen zijn holen en spe-
lonken achter gebleven , waaronder de Baumanns- en Bielsgroi te
regt eenea wijdberoemden naam verworven hebben. Deze beide
grotten, welke volgens eenigen zelfs voor die van Antiparos niet
zouden behoeven onder te doen , liggen bij Rübeland in het Bode-
dal , de eerste aan den linker , de laatste aan den regter oever der
rivier. Men klimt langs een steil en smal voetpad naar de Baumanns-
grot, welke ongeveer 140 voet boven den bodem van het dal gelegen
is, en welke ingang met boschanemonen en klokjes [Anemone pra-
tensis en Campanula conglomeratd) als het ware is omkranst; en
nadat de gids den reiziger een aangestoken berglampje 1) heeft ter
hand gesteld, treedt hij de grot binnen. Deze bestaat eigenlijk uit
zeven hoof d-afdeelin gen of eigenlijke grotten, en ligt even als de
Bielsgrot, geheel in eenen zwartachtigen , even als marmer geaderden
kalksteen (Porphyr?); het water, dat bestendig hierdoor henen sij-
pelt, heeft het koolzuur van den kalksteen opgelost, en daar het
weder in de grot verdampt, blijft er een nederslag achter, dat,
hard geworden zijnde, onder den naam van druipsteen of stalacti-
ten bekend is , en de allerzonderlingste en meest wonderbare ge-
daanten en figuren, b. v. leeuwen, hagedissen, druiven, enz. te
voorschijn roept; eene biddende non en een engeltje met vleugels
zijn in dit opzigt vooral opmerkenswaardig. Volgens Gottschai,k 2)
hebben de zeven grotten te zamen eene lengte van 758 voet, en
de grootste, het zoogenaamde voorportaal of de vestibule, heeft
1) De lamp, die door de lergwerkers wordt getruikt,
2) T"r. Gottschalck, Taschenbuch für Eeisende in dem. Harz, Magdel)urg
1843, pag. 222.
— 256 —
eene hoogte van 31 voet. Eenigen rneenen te weten, dat deze
grot reeds in de 16*^ eeuw bekend was, doch de aandacht nog wei-
nig tot zich getrokken had , voor dat een bergwerker daarin
noodlottig was omgekomen ; anderen zeggen dat zij eerst in lateren
tijd door een bergwerker is ontdekt, aan wien de ontdekking echter
het leven kostte ; doch alle komen daarin overeen , dat een zekere
bergwerker, Baumann genaamd (naar wien de grot dan ook haren
naam heeft ontvangen), het voornemen opvatte om ertsen te zoeken ,
op een' zijner togten verdwaalde, en nimmer weder het daglicht
aanschouwde ; volgens sommigen zou hij evenwel twee dagen en
twee nachten hebben rond gedoold , tot dat hij eindelijk geheel uit-
geput den ingang weder vond, maar spoedig aan de gevolgen der
doorgestane vermoeijenissen bezweek. Dr. C. S. Schweitzer zegt in
zijn Reisehandbuch fik dem Harz, dat de geheele uitgestrektheid
der grot zelfs nu nog niet bekend zou zijn; want in 1842 gelukte
het eenen Amerikaan , door vier geleiders vergezeld , nog verder door
te dringen en verscheidene nieuwe spelonken te ontdekken, doch
na 24 uren moesten zij, uit gebrek aan olie voor de lampen, terug
keeren, zonder dat zij evenwel nog het einde bereikt hadden. De
grot kan zonder eenig gevaar bezocht worden , waartoe één of twee
uren voldoende zijn. De lucht is er koel, maar verkwikkend.
De Bielsgrot ligt, zoo als reeds boven is gezegd, aan den regter
oever der Bode, werd in 1762 na eenen boschbrand ontdekt, doch
eerst in 1788 gereinigd en voor het publiek toegankelijk gemaakt,
hoewel men zelfs nog tegenwoordig bij het bezoeken eenige voor-
zio-tiarheid in acht moet nemen. Zii zou haren naam ontleend hebben
DO ^
aan den Bielstein , omdat er op dezen steen menig menschelijk
slagtoffer ter eere van den afgod Biel door den bijl der priesters
werd geveld. De dampkring is er zoo koud, dat hij voor hen , welke
verhit of bezweet zijn , ligt schadelijk zou kunnen worden.
Deze grot is over het algemeen niet zoo indrukwekkend als de
vorige , welke grootere gewelven en meerdere ruimte heeft , doch
daarentegen is deze rijker aan enkele bijzonderheden. Zij ligt ins-
gelijks in kalkrotsen, is in vijftien vertrekken verdeeld, welke te
zamen eene lengte hebben van 940 voeten, heeft als het ware eene tweede
— 257 —
verdieping, en is even rijk aan stalactiten , waarvan vooral het orgel,
de troon en de doopvont onze aandacht waardig zijn. Wanneer°gij
in stille bewondering die kunststukken der natuur aanschouwt,
wordt er u door den gids een glas water aangeboden; zooveel de
lampen het toelaten, tracht gij te ontdekken uit welke bron hij u
dit water heeft weten te verschafien , en na vruchteloos zoeken wijst
hij u met een glimlach op het gelaat naar de doopvont aan den
wand der grot en verzoekt u zelf te scheppen. Gij ziet de doopvont
wel, maar het water is zoo helder, dat men alle , zelfs de geringste
vormen van den druipsteen duidelijk kan zien, en slechts aan de
bewegingen, welke er door het indoopen van het glas ontstaan,
bemerkt men dat de doopvont geheel en al is gevuld.
Is de natuur in deze beide grotten grootsch en verheven, en breno-t
zi] eenen diepen indruk te weeg, de mensch heeft dien nog wetln
te verhoogen en te verfijnen. Nu eens plaatst de gids zich op eene ver-
hevenheid en laat zijne luide stem door de gewelven weergalmen , dan
eensklmkt er een koraal van mannenstemmen op het oogenblik, dat '
men dit het minste verwacht. De grootste verrassing echter blijft
meestal voor het laatste bespaard. Wonderlijk is men te moede en
vreemd is het gevoel, dat er in ons opwelt, wanneer de gids zijn
verhchtmgstoestel heeft aangestoken en de grot door bengaalsch
vuur IS verlicht; vroeger zag men een klein gedeelte van dezelve
nu ziet men eene geheele uitgestrektheid met al hare oneffenheden
en stalactiten; die roode en blaauwe vlammen, die roode gloed en
daarachter die ondoordringbare duisternis brengen een effect te
weeg, dat boven alle beschrijving verheven is, en ons met diep
ontzag moet vervullen voor Hem, op wiens woord alleen al deze
wonderen zijn voortgebra-rt.
d'
Dr. C. Ekama.
ZONDERLINGE GROEIPLAATSEN VAN PLANTEN.
MaEKLiN heeft in zijn werk , getiteld Betracïiiungen über die
TJrformen niederer Organismen, Heidelherg 1823, twee gevallen
vermeld van zwammen, binnen in eijeren gevonden. Hij noemde
eene schitterend-witte, op spermaceti gelijkende, losse en dooreen
gevlochten massa, welke, na het verdroogen van den dooijer, in
de plaats van het eiwit gekomen was: Sporotriclmm alhuminis. In
1850 (zie Botanische ZeiUmg van Mohl en Schlechtendal 1850,
p. 624 — 625) heeft Schenk in hoen dereij eren het eiwit voor een
zeer groot gedeelte veranderd gezien in eene bruinachtig-zwarte,
geleiachtige stof, zamengesteld uit lange getakte draden, welke
aan een of aan beide uiteinden kogel vormig verdikt waren, en op
hare oppervlakte bruine, kogelronde zaadkiemen droegen, zooge-
naamde sporae, dat zijn onvolkomene zaden, zoo als men die in
de minder volkomene planten waarneemt, kiemen als het ware of
beginselen van zaden. Hij rekent deze plant onder de zwammen en
noemt haar Sporotrichwn bnmneum.
Waar worden de planten niet al aangetroffen ! Naegeli en an-
deren vonden levende draadvormige conferven (onder de Wieren,
Algae, behoorende) binnenin de cellen van andere levende planten;
ja zelfs op het menschelijk ligchaam komen plantaardige voorwerpen,
onder de zwammen en wieren te rangschikken , voor , welke door de
geneeskundigen beschouwd worden als in verband te staan met
eenige ziekten , en waarover een afzonderlijk werk bestaat van Ch.
Robin: Bes végétaux qui croisseni sur Vhomme et sur les animaux
vivans. Paris 1847.
Vóór vele jaren ^ond ik binnen in een te lang bewaard hoenderei,
bij het doorbreken van de schaal , eenen levenden , draadvormigen
ingewandsworm, welken ik nog eenen korten tijd levende bewaard
heb. — Hoe komt nu zulk een dier, hoe komen de bovengenoemde
zwamraetjes binnen in een hoenderei ?
H. C. VAN Hai.l.
DE LEEUWEN ÏN NOORD- AFRIKA.
EmE SCilETS NAAR HKT LliVE.\,
DOOR
den Luitenant DE JONG VAN RODENBURG II.
Wanneer gij op reis gaat, wees nimmer allee'n,
eu wapen u alsof ge den leeuw ontmoeten zoiidt.
Arabisch sjireekwoord.
vJp eenen avond in de maand Juli) des vorigen jaars, na eene
vermoeijende dagreis, ontvingen wij gastvrijheid \\\ een doear van
den stam der Ouled-Saïd, niet verre van de grenzen van Tunis.
De zon was ondergegaan, de wachtvuren brandden helder in de
vallende duisternis, de paarden stonden aangebonden voor de tent,
en omringd door den Cheik en eenige Arabieren, lagen wij rustig
de zipsie te rooken. — Eensklaps deed zich in het gebergte een
geluid hooren als van een opkomend onweder, en kaatste terug van
echo tot echo, eene diepe ademhaling volgde, en met kracht verhief
zich een gebrul; dat dof langs den bosohrand rolde. De Arabieren
waren opgesprongen ; uit de tenten kwamen eenige aangeloopen , en
"de leeuw!" klonk het van alle zijden. Elk sprak tegelijk, vloekende
15
— 260 —
en den onwelkomen nabuur verwenschende, die zijne komst in den
omtrek aankondigde. Maar naauwelijks deed zich het gebrul luider
en meer in de nabijheid hooren, of het woord bestierf op ieders
lippen ; met uitgestrekten hals en de schrik op het gelaat , luisterde
elk naar die ontzettende muzijk, en eene eerbiedige stilte toonde
den indruk, dien de taal van den koning der dieren op allen maakte.
Wij hadden kort te voren, bij de expeditie in het Baborgebergte,
den Arabier gezien in den strijd tegen de Fransche wapenen, en
steeds den onbezweken moed bewonderden de koele doodsverachting,
die een karaktertrek is van dat merkwaardige volk. Vanwaar , vroegen
wij ons zelven af, die zigtbare angst en onrust, door het leeuwengebrul
op die moedige mannen verwekt? Het was, omdat in menig gevecht
met hen de leeuw steeds de sterkste was gebleven, en omdat, zoo
hij soms overwonnen werd, de zege altijd te veel offers had gekost.
De leeuw, zoo als men hem ziet in de menageriën , jong gevan-
gen en opgevoed als de huishond, van moedermelk en vrije lucht
beroofd, met slaperigen blik, mager en moedeloos, is niet meer
het trotsche dier, dat in het gevoel zijner meerderheid door de
bosschen treedt, brullende om roof. Het is een schoon gezigt den
koning van het woud in de plegtige stilte van eenen Afrikaanschen
nacht bij helderen maneschijn te zien voorbijgaan; maar vreesselijk
is de indruk, wanneer hij gewond, woedend van smart, uit de struiken
stort ; met vlammend oog en te berge gerezene manen een oogenblik
stil staat voor de hem wachtende jagers, zijne prooi kiest, en in
weerwil der kogels bliksemsnel zijn slagtoffer neêrrukt en het
stervende den dood geeft.
En toch wordt er bij het Fransch-Afrikaansche leger een man
gevonden, die, gansch alléén , des nachts den leeuw te gemoet treedt
en den strijd met hem waagt. Gevoel van pligt om de stammen
van hunnen geduchten vijand te verlossen, en mannelijke fierheid
om te verrigten wat de hoogmoedige Arabier niet durft, in één
woord, om hem eerbied af te dwingen voor zijne overwinnaars,
heeft hem gedurende vele jaren zijn leven doen wagen, en zes-en-
twintig dooden vielen onder zijne kogels. Door de stammen: Bou-
Seïd, den leeuwenman ; door de Transchen : Ie itiettr de lions genoemd, .
— 261 ~
wordt JULES GÉUARD door de Arabieren geacht en bemind ; met hunne
zeden en taal bekend, is hij een kostbare reisgezel voor dengene,
wiens inborst genot vindt in het avontuurlijke jagersleven, en zijne
kennismaking, die later eene innige gehechtheid werd , behoort onder
de schoonste herinneringen van onzen zwerftogt door Algerië.
Er zijn twee soorten , of liever verscheidenheden , van leeuwen
in het noorden van Afrika, de zwarte en de rosharige, door de
Arabieren : el adréa en el zarzoeri genaamd. De eerste is de zeld-
zaamste maar de meest gevreesde. Hij is sterker gebouwd dan de
andere, breeder van kop, borst en lendenen, doch meer ineen ge-
drongen. Zijne kleur gelijkt het meest op die van een donkerbruin
paard, terwijl de dikke lange manen zwart zijn. Hij weegt van 250
tot 300 Wed. ponden; de lengte van het lijf van eenen gedooden
volwassen leeuw, op de plaats gemeten, werd bevonden van den
neus af tot het begin van den staart, die ééne el lengte heeft, vijf
ellebogen, (de voorarm gemeten tot de spits van de uitgestrekte
hand), terwijl het voorhoofd ééne elleboog breed was.
De rosharige leeuw is grooter dan de bovengenoemde en slanker
van ligchaam. De sierlijke krachtige bouw doet zich het schoonst
opmerken wanneer de huid afgehaald is, en herinnert aan de kat,
tot welk geslacht hij ook behoort.
De zwarte leeuw zwerft niet rond zoo als de roode, maar zoekt
een' goeden schuilhoek in het gebergte en blijft zich daar een
twintigtal jaren soms ophouden. Zeldzaam komt hij in de vlakte,
maar beloert de kudden wanneer zij 's avonds uit het gebergte
terugkeeren en doodt eenige runderen om hun bloed te drinken. In
de lange zomeravonden verlaat hij zijne verblijfplaats tegen het
ondergaan der zon, en vat post op een voetpad tusschen de rotsen
om een' ruiter of eenzamen voetganger af te wachten. Lange jaren
had zich een zwarte leeuw opgehouden in het Aures-gebergte
nabij Oertèn, alwaar hij den weg naar Krenchela onveilig maakte.
In eenen ouden olijfboom waren de teekenen zijner klaauwen nog
zigtbaar, die hij gewoon was tegen den stam te scherpen.
— 262 —
Wanneer de leeuw acht jaren oud wordt is hij volwassen; hij
heeft dan zijne volle kracht gekregen, zijne manen zijn gevuld, en
hij is een derde grooter dan de leeuwin. Tot het derde jaar blijven
de welpen bij de ouden , wanneer zij dezen verlaten om te paren.
Dit gescliiedt in Januarij of op het laatst van Decenaber; de
leeuwin draagt bijna een jaar en zoekt tegen het einde van dien
tijd eene afgelegene spelonk om in rust te kunnen werpen. Ge-
woonlijk bestaat de worp uit twee jongen, een mannetje en een
wijfje, somwijlen uit één, zelden uit drie. Gedurende de eerste
dagen der geboorte verlaat de moeder geen oogenblik haar kroost
en de leeuw voorziet in de behoeften. Eerst met de derde maand, na
het tanden krijgen , worden zij gespeend ; de leeuwin verlaat dan
dagelijks eenige uren het hol, en voedt hare jongen met zorgvuldig
van één gescheurd schapenvleesch.
Het tijdperk van tanden krijgen is dikwerf doodelijk voor de
welpen, vooral voor de leeuwinnen, waardoor hun getal een derde
minder is dan dat der mannelijke leeuwen. In later tijd, bij de
paring, ontstaan hierdoor hevige gevechten tussche.n de minnaars,
die somwijlen met beider dood eindigen, wanneer niet een andere
en sterkere leeuw tusschen beiden treedt en de bruid naar huis voert.
Niet zelden, volgens het verhaal van hertejagers, die onwillekeurig
getuigen waren van den nachtelijken strijd, brengt de leeuwin,
welke dikwerf door twee en soms meer verliefden te gelijk gevolgd
wordt, hare jonge volgelingen in de nabijheid van eenen ouden
volwassen leeuw, wiens kracht zij uit zijn gebrul leerde kennen,
om verlost te worden van eenen twist, die zonder uitslag blijft,
daar geen hunner nog de kracht heeft om den anderen te dooden. Nu
ontstaat eene worsteling, die spoedig beslist is. Door de overmoe-
digen aangevallen, geeft dan de oude leeuw hier een klaauwslag, daar
een beet, verscheurt de lendenen van den éénen, verbrijzelt den
poot van den anderen, terwijl een derde bebloed het slagveld ver-
laat. Zijne manen schuddende vleit zich nu het edele dier naast
zijne gezellin neder, die met half geloken oog zijne wonden likt,
als eerste bewijs harer genegenheid.
De leeuv/in, die even als de Arabische schoone, kracht en dap-
— 263 —
perheid als eenige aanbeveling beschouwt, is nog minder dan zij
getrouw aan dengenen, die zijn leven waagde voor haar bezit;
wanneer een sterkere zich voordoet is deze steeds welkom. De
leeuw daarentegen, zoolang hij er niet toe gedwongen is, verlaat
nimmer zijne gezellin en bewijst haar de meeste gehechtheid. Op
hunne nachtelijke zwerftogten gaat de leeuwin steeds vooruit, ter-
wijl hij zijne schreden naar de hare rigt. Bij den doear gekomen,
is hij het, die den sprong waagt over de omheining en haar de
prooi brengt; hij zal niet eten voor dat zij verzadigd is, en de
eerste weken, nadat zij geworpen heeft, verzorgt hij getrouw het
huisgezin van de opbrengst zijner strooptogten. Hij woont echter
niet in hetzelfde hol; het spelen der welpen verveelt hem, en hij
zoekt gewoonlijk in de nabijheid eene verblijfplaats, van waar hij,
zoo noodig, de familie te hulp komt. Dit gebeurt vooral als hij
volwassen is, wanneer zijn karakter zeer ernstig wordt.
Als de jongen vijf maanden beginnen te worden , volgen zij reeds
des nachts de moeder tot den rand van het boscli, alwaar hun de
leeuw het maal brengt. Maar zoodra zij een half jaar bereikt hebben,
verlaten zij allen te zamen bij eenen duisteren nacht het hol voor altoos,
en nu zwerft de familie onophoudelijk door het land rond, totdat de
tijd daar is, dat zij op hunne beurt paren, namelijk tot het derdejaar.
Tegen de acht maanden beginnen de jongen de geiten of schapen-
kudden aan te vallen, die des daags in hunne nabijheid komen;
somwijlen wagen zij zich aan een rund, maar de kracht ontbreekt hun
nog. Het is eerst met het tweedejaar dat de welp, zonder hulp van den
ouden leeuw, eenen os, paard of kameel met éénen beet in de keel
dooden kan, en de twee ellen hooge omheining kan overspringen,
waarachter het vee des nachts in den doear geparkeerd wordt.
De geduchte schade, welke de Arabieren van hunnen gevaarlijken
nabuur lijden, heeft hen lang naar middelen doen uitzien om zich
van zijne nabuurschap te bevrijden. Eeeds sinds eeuwen hebben de
stammen , onder anderen , de gewoonte aangenomen om de bosschen te
verbranden, die op de vlakten lagen, welke zij met hunne kudden
doortrekken , ten einde het roofdier te noodzaken verderop eene schuil-
plaats te zoeken. Dit verwoestingsbeginsel op eene ruime schaal
/
— 264 —
toegepast , — daar de Arabier als herdervolk eenen ingeboren afkeer
van wouden heeft, — is mede oorzaak, dat het oude Mauritanië sints
het verblijf der Romeinen geheel van aanzien veranderd is. De
reiziger is verwonderd, reeds op eenigen afstand van Constantine,
de omstreken woest en onvruchtbaar te vinden, hetgeen toeneemt
naarmate hij de Sah'ra nadert. Kalkbergen met kale verweerde
kruinen, sluiten den gezigteinder af; uitgedroogde klei vormt de
vlakte waar hij door henen rijdt, en zijn paard dreigt telkens te
struikelen in de kloven, door de verschroeijende zonnestralen ver-
oorzaakt; hier en daar liggen oesterbanken met de versteeningen
der voorwereld door de winterregeus blootgespoeld ; boomen zijn
zeldzaam en bosschen alleen in de verte langs het ontoegankelijke
gebergte zigtbaar. Hij trekt door de puinhoopen van Romeinsche
steden, langs de oude heerbaan; zijn weg voert hem door de neergestorte
poort en voorbij menige tempelruïne: maar de rijke tuinen en
bosschaadjen, die haar eertijds omringden, zijn verwoest en verbrand;
de rivier die de wallen omsloot, van lommer beroofd , is verdroogd,
eenzaamheid heerscht alom; en moedeloos in de brandende hitte , drukt
hij het paard de scherpe stijgbeugels in de zijden en draaft verder
voort, door zijne spahi's gevolgd. — Zoo reist hij door, lange, lange
dagen ; de zon wijst de uren aan , de buks verschaft liet avondmaal
en elke doear ontvangt hem gastvrij met het klein gevolg. —
Eindelijk trekt hij door de bergengte van El-Cantara de schilder-
achtige oasis van dien naam binnen , en nu ontmoet hem eene
nieuwe wereld; — hij werpt echter slechts in het voorbijrijden een'
blik op de Arabische jonge vrouwen, die onder de palmboomen
zitten buiten de poort, eu hare verborgene schoonheden in de
fontein afspiegelen; na eene korte nachtrust in de caravanseraï,
wordt na twee dagreizen Biscara bereikt; nog één dagrid verder
en zijn voet betreedt de woestijn. — Maar hier slaat hem de
weemoed om het hart, en een onweerstaanbaar verlangen naar leven,
o-roen en water, drijft hem terug naar de noordelijker streken.
Ook de leeuw heeft behoefte aan schaduw en aan eene heldere
bron; nimmer vertoont hij zich zoo ver zuidelijk, en zijne gelief-
koosde verblijfplaatsen in de provincie Constantine zijn : het gebergte
— 265 —
Machieona in de nabijheid van Djelma; het land der Ouled-Shamza en
vooral het wilde Aures-gebergte , i) waar hij zich steeds een igen tijd
ophoudt, wanneer hij in den paartijd van Tunis naar Marokko trekt.
In deze streek, in de vallei van Oertèn, hadden wij met jules
GÉRAUD , na te zamen den veldtogt in het Babor-gebergte te hebben
bijgewoond, onze tenten opgeslagen. Laatstgenoemde had zich her-
waarts begeven op de bede van den stam der Amamera's, om hen
te verlossen van een leeuwenpaar, dat hen sints lang verontrustte.
Wanneer in den herfst de vlakten door de piasregens in moe-
rassen zijn veranderd, trekken de stammen naar de hellingen van
bovengemelde boschrijke gebergten, om zich van hout te voorzien,
en verblijven aldaar den winter. Hier vinden zij jaarlijks de oude
legerplaatsen terug en tevens hunnen ouden vijand, den leeuw,
die even als zij de winterkwartieren betrokken heeft, maar met
wien zij den open strijd vooreerst niet durven aanvangen. Gewoonlijk
wordt nu een valkuil [zoelia) gegraven, op de volgende wijze. —
De Arabieren voegen zich altijd met familiën van denzelfden stam,
ten getale van tien tot dertig tenten, bij elkander en weiden
gemeenschappelijk. Deze tenten {guitoen) worden in een cirkel
tegen elkander geplaatst met eenen uit- en ingang voor het vee,
welke des avonds door eene verhakking van takken en boomstam-
men, ter hoogte van een paar el, gesloten worden. Dusdanige ver-
eeniging, onder opzigt van een Cheik of Kaïd, noemen zij doear.
Aan de hooge zijde van den doear, 'die gewoonlijk op de helling
der bergen geplaatst is, wordt een kuil gegraven van 10 ellen diep
en 5 breed, en iets wijder onder dan boven. Opdat de kudde zich
des nachts niet verloope, wordt het midden van het park door
eene heg van de zoehia gescheiden, en, door de verhakking verbor-
gen, is van buiten niets daarvan zigtbaar; 's avonds wordt de kudde
1) Aurès, liet oude av.rasius der Romeinen, is een gebergte, gelegen in het zuiden
der provincie Constantine. Peocopius spreekt er omstandig over in zijn verhaal van
den oorlog der Wandalen, en roemt zijne ongemeene vruchtbaarheid. De Romeinen
hadden groote moeite er zich meester van te maken. Thans verstaat men onder den
naam Aurès , de gansche dorre streek van Batna af ten westen , tot Tebcssa ten oosten,
en die de Teil (het vruchtbare gedeelte) van de Sah'ra afscheidt.
— 2(j6 —
als gewoonlijk opgesloten en de wacht verbergt zich aan de binnen-
heiniiig, digt bij den kuil.
De leeuw, des nachts rondwarende, korat in de nabijheid van
den doei-r , bemerkt spoedig de kudden , en , opgewonden door den
reuk en het geloei der runderen, gaat hij naar het hoogere gedeelte
van den doear, — daar hij altijd uit gemak van de hoogte naar de
laagte springt, — waagt den sprong en stort brullende van woede in
den diepen kuil. Dienzelfden nacht verkondigen geweerschoten het
gelukkige nieuws aan al de doears in den omtrek; de eerste morgen-
schemering vindt reeds de buren verzameld en weldra, door een
twintigtal kogels getroffen, sterft het edele dier eenen roemloozeu dood.
Niet altijd echter gelukt het eenen zoo gunstigen, uitslag te ver-
krijgen ; soms worden alle tenten beroofd en juist diegene verschoond
in wier midden de zoubia gegraven is. Daarbij kan des zomers,
wanneer de herderstammen gedurig van legerplaats veranderen om
nieuwe weiden te zoeken , de valkuil , die veel arbeid kost , niet
toegepast v/orden , en in dit saisoen doorloopt de leeuw een zeer
groot veld. Wanneer nu de aanhoudende hitte de vlakte verschroeit
en het gebrek aan water zich soms nijpend gevoelen doet, worden
de stammen gedwongen het kreupelhout der bergen te naderen,
waar het vee een karig voedsel vindt. Hier heeft de leeuw schoon
spel, en zoo het toeval wil, dat zich eene familie in de nabijheid
bevindt met eenjarige welpen, dan brengen de verliezen, die de
Arabieren eiken nacht ondefgaan, hen bijna tot vertwijfeling. Op
den leeftijd namelijk van één tot twee jaren doodeu de jonge
leeuwen niet alleen uit honger, maar ook om zich te oefenen, en dit
tijdperk is wezenlijk eene verwoesting voor de kudde. Nadat nu
eenige weken eene schatting betaald is,, die weldra ondragelijk wordt,
besluit men eene 'algemeene jagt te maken en worden alle doears
in den omtrek opgeroepen, om daaraan deel te nemen. Op eenen
moro-en verzamelen zich de jagers ten getale van tachtig tot hon-
derd geweeren op den rand van het bosch , waar op eene afgelegene
plek, onder een donker prieel van wilde olijven en honderdjarige
mastikboomen , de leeuw gerust te slapen ligt. Na eene vrij onstui-
mige woordenwisseling wordt besloten om, voorafgegaan door eenige
— 267 —
ervarene spoorzoekers, de juiste plaats te bespieden, waar de vijand
van zijne nachtelijke wandelingen uitrust. Deze wordt nu bekropen,
en na eenige steenworpen en een paar schoten verschijnt de leeuw
spoedig voor de jagers, die digt bij elkander gedrongen op een
gegeven teeken allen te gelijk op hem schieten. Somwijlen valt hij
op het eerste schot, wanneer het hart of de hersenen geraakt zijn,
maar het leven is bij dit geslacht zoo taai, dat gewoonlijk, hoewel
door menigen kogel doorschoten, hem kracht genoeg blijft om
woedend op de jagers te storten en eenigen neer te rukken en te
verscheuren. Naauwelijks geschiedt zulks, of allen werpen de ge-
weeren weg, vallen met messen en yatagans over hem heen en
dooden hem zonder de klaauwslagen te achten, die menigeen in
deze vreesselijke worsteling treilen. Nu worden de dooden en ge-
kwetsten geteld en aan de zorg hunner naastbestaanden overgelaten,
en de overige trekken in onhandige vreugde, onder den zegezang
der vrouwen, met het gedoode dier den doeür binnen.
De onzekere uitkomst van eene dusdanige jagt, en de vele men-
schenlevens die zij kost, daar de gescheurde wonden door tand of
nagel veroorzaakt zelden genezen , heeft jules géraed doen be-
sluiten op eene andere wijze dsn leeuw te dooden. Toegerust
met kalmen en onwrikbaren moed, vaste hand en zeker oog, treedt
hij den koning van het woud, wanneer deze des nachts zijne ronde
maakt, bedaard te gemoet, laat hem op weinige passen naderen
en legt de buks op den kop aan , zoodat de kogel treft tusschen
het oog en het oor. Zelden echter, zelfs dan nog, is het dier
oogenhlikkelijk buiten gevecht gesteld, en een tweede, soms een
derde kogel is noodig hem onbewegelijk te maken. Van de drie
leeuwen, die gedurende mijn verblijf te Oertèn geveld werden, viel
geen oogenhlikkelijk; en dat gérakd gedurende zoovele jaren on-
gedeerd uit het nijpendst gevaar terugkeerde, is alleen toe te
schrijven aan eene beschermende hand die, zelfs voor het oog van
den verstoktsten twijfelaar, hem leidt en beschermt.
Jules gérakd is in de kracht zijner jaren; hij is Franschman
en ofiBcier bij het regiment spahi's. Door lang verblijf vertrouwd
met de taal en de zeden der Arabieren, behoort hij tot de weinige
— 268 —
Pranschen die in hooge achting bij hen staan. Bij zijne jaarlijksche
komst in het gebergte der zuidelijke grenzen der provincie Con-
stantine wordt hij met opene armen en met eerbied ontvangen ; de
achting der mannen en de liefde der vrouwen wacht hem in de
doears; maar met oosterschen trots laat hij zich de hand kussen
of de slip van den burnoes en verwaardigt het schoonste oog met
geen' blik. Zijn onbezweken moed niet alleen, maar zijne matigheid
en ingetogenheid doen hem, ook bij de niet onderworpen stammen
als Sherif 1) ontvangen , en zelfs bij de rooverbenden der Nemeracha's,
op wier grenzen Oertèu ligt, tot in Tunis en den Soedan, is zijn
naam gevreesd en ontzien. In één woord, hij verpersoonlijkt bij
de stammen: "een geweldig jager voor den Heer," der gewijde
schrift, en bij dit aartsvaderlijk volk kan men zich terugdenken
in de kindschheid der eerste tijden.
Naauwelijks waren onze tenten onder eenige moerbeziënboomen
in de vallei van Oertèn opgeslagen , of van verschillende kanten
kwamen boden, die berigt bragten van de gangen van het leeuwen-
paar, wier oponthoud in de nabijheid de oorzaak onzer komst was.
Een der volgende dagen werd naar die doears heengereden, welke
het kortst geleden door hen aangevallen was, alwaar wij eene
tent gereed vonden, gastvrij voor ons ingerigt. Het eerste werk
was nu, door twee goede spoorzoekers vergezeld, de weinige voet-
paden te onderzoeken en te leeren kennen, die van het gebergte
naar de valleijen voerden , ten einde des nachts de opene plekken
te kunnen vinden en den weg te weten, dien de leeuwen namen om
de kudden aan te vallen. Het gevonden spoor kon met de geopende
vingers der uitgestrekte hand niet bedekt worden, en de uitwerpsels,
met beentjes gevuld, waren ter grootte eener vuist: bewijzen dat
1) Skerif, meerv. SJiourfa , adellijke , tot het geslacht van Mohammed hehoorende .
De titel van Sherif kan op verschillende wijzen, doch zeldzaam, verkregen wordea;
groote diensten o. a. aan de godsdienst bewezen kunnen dezen doen verdienen. — Een
Christen die muzelman wordt, is Sherif zoodra hij door daden getoond heeft dat zijn
overgang opregt is. Een jood daarentegen kan nimmer regt hehben op dien titel; er
moeten zelfs negen-en-negentig geslachten voorbij gaan sinds zijne bekeering , vóór dat
zijne afstammelingen als regtgeloovig beschouwd worden.
— 269 -
de dieren volwassen waren. De jager wacht nu het opkomen der
maan af en verlaat zijne tent, behalve zijne buks, een koppel be-
proefde pistolen en een breed jagtmes mede nemende. Gérard
volgde liefst zijn eigen weg, en klauterde gansch alleen over het
bergpad en langs den boschrand, waar de alleenstaande boomen in
den maneschijn de vreemdste gedaante aannamen. Hem verschafte
die nachtelijke eenzaamheid een onbeschrijfelijk genot. ^ — Er ligt een
geheimzinnig iets in de plegtige stilte van eenen zuidelijken nacht; in
den sterrenhemel, die met eene helderheid schittert , aan het noorden
onbekend, en in het gevoel, omringd te zijn van gevaar zonder
mogelijkheid van hulp, dat de geheimste snaren der ziel trillen doet.
Het oog peilt elke struik, het oor vangt elk geluid op, en de buks
is steeds gereed roover of verscheurend dier op het visier te nemen.
De leeuw doet zijne gangen door gebrul kennen ; begint hij zijnen
togt in stilte, zoo wijst het korte afgebroken geblaf van den jak-
hals, die hem steeds volgt en aan de overblijfselen van zijn maal
zich vergast, den weg dien hij neemt aan, en de jager wacht hem
af ter zijde van het voetpad op eene opene plek, waar hij voor zich
heen zien kan. Zoodra de leeuw hem gewaar wordt, staat hij op
eenige passen afstands stil; ziet hij hem in de verte, zoo gaat hij
naar hem toe, den grooten kop heen en weer schuddend en toont de
tanden. Soms drukt hij zich op den grond als eene kat, soms
sluipt hij rond om van achteren te bespringen. De jager onderdrukt
het vreemde gevoel, dat onwillekeurig het hart bekruipt , door vasten
wil, gebiedt der koortsachtig trillende hand stilte en kiest als doel
de plaats tusschen het oog en het oor of achter het oor, wanneer
de kop ter zijde gezien wordt. Gevoelt hij zich na het schot nog
staande en niet op den rug geworpen tusschen de klaauwen van
den vijand, dan wordt de tweede kogel op het stuiptrekkende dier
in het hart of in het oor, aangebragt. In geen geval kan op den
kop geschoten worden terwijl hij gedrukt ligt, hoe nabij ook, daar
het schuinsch vlak der hersenpan geen kogel doorlaat; er dient
alsdan een paar passen zijdwaarts gedaan te worden naar dien
kant, waar de maan het helderste schijnsel werpt.
Het is merkwaardig den schrik te zien, dien alle dieren voor den
— 270 —
leeuw hebben. Toen de huid van één hunner eenige dagen voor de
tent in de schaduw te droogen lag, bleven de herdershonden van
den doear op eenen eerbiedigen afstand, en kwam er een bij toeval
in de nabijheid, dan was de reuk genoeg hem met den staart
tusschen de beenen te doen afdruipen. Deze honden zijn twistzieke,
roofzuchtige, vuile dieren, die volgens den Koran "onrein" zijn en
niet zonder reden. De Arabier zegt ook van den hond [el helh)
sprekende: "mijn hond, met permissie gesproken." Zij leiden een
ellendig leven, voeden zich van afval en van het doode vee, mogen
nimmer onder de tent komen en staan veel uit, des zomers van
de hitte, des winters van den regen. — Elke tent heeft er een of
twee, die over dag gewoonlijk slapen, maar des nachts de wacht
houden, en van den avond tot aan zonsopgang een onophoudelijk
geblaf doen hooren tegen de jakhalzen, de hyena's of enkele stroopers
der Nememcha's, die rondom den doear zwerven.
De windhond daarentegen [el sloegï) is de vriend van het huis-
gezin; hij zit mede aan in den kring rondom den schotel met
de roode couscoussou, drinkt uit den beker van den meester en
slaapt naast hem op de slip van zijn buruous. Elke Arabier van
groote tent heeft eenige van die sierlijke moedige dieren, die voor
de zwijnenjagt gebruikt worden.
Wanneer nu de leeuw 's nachts een of ander doear nadert, schieten
alle honden ten getale van zestig of tachtig naar buiten, luid
blaffend den aanvaller te gemoet; deze stapt echter bedaard door
en allen trekken zich voorzigtig binnen den schijn der vuren terug.
De leeuw gaat nu den doear om, naar het hoogere einde, springt
met een kraehtigen zet over de omheining tusschen het vee, dat als
dol van schrik door elkander rent en de wachten vertrapt, kiest
een kalf of schaap, "en springt even bedaard den anderen kant uit
om zijne prooi op eenigen afstand te verscheuren. Op dit oogeublik
echter zijn alle honden verdwenen, en angstig jankend is elk onder
zijne tent gekropen.
Zelfs de doode leeuw wordt door geen viervoetig dier, het
moge jakhals of hyena zijn, aangedaan; elk eerbiedigt het lijk van
den magtigen. Alleen de gieren vergasten zich dan. Den eersten
— 271 -
nacht van ons verblijf te Oertèn was eene leeuwin door drie kogels
zwaar gewond in eene ravijn gestort, waar het in de duisternis
geene zaak was haar te volgen. Den anderen morgen werd alles
doorzocht zonder iets te vinden , en wij keerden tentwaarts in de hoop
dat het dier aan zijne wonden sterven zoude. Eenige dagen daarna
vlogen houderde gieren over het kampement, allen dezelfde rigting
volgende en achter het gebergte neerstrijkende. "Die hebben onze
leeuwin gevonden," zeide gérard, en zoo was het; door hun onbe-
grijpelijk instinct geleid, kwamen zij uren ver hun middagmaal halen.
Leeuwenvleesch is een afschuwelijk eten; de smaak is hoogst
onaangenaam en de reuk walgelijk. De Arabieren gebruiken het
echter met genoegen, minder uit lekkernij misschien dan wel uit
haat. "De leeuw ," zeggen zij , "heeft ons zoolang gegeten , nu eten wij
den leeuw." Het prachtige dier, dat in den avond van den 27sten
Julij in de vallei der Oued-Berber door ons geveld was, werd den
volgenden morgen in het woud ontweid , en de Arabieren die dit
werk met wellust verrigtten, kregen hevigen twist over de verdee-
ling der stukken. De vrouwen van de tenten der Ben-Ouled-Yagoeb,
die het meest van hem te lijden hadden gehad, ontvingen het hart,
hetwelk in kleine stukken verdeeld , raauw aan de kinderen eeseven
werd om hen dapper in den strijd te maken.
Het eigenaardige van het leeuwenkarakter is vadzigheid, hard-
vochtigheid en onbedwingbare moed; den naam van edelmoedig, die
hem gegeven is, verdient hij niet. Hij doodt wel niet uit lust tot
moorden , maar om te leven en zich te verdedigen ; evenwel gebeurt
het, dat des daags een leeuw, geplaagd door dorst of door de vlie-
gen wakker gemaakt, zijne schuilplaats verlaat en half slaperig den
reiziger voorbij laat gaan zonder hem te deeren; maar dan is hij
gewoonlijk verzadigd of niet regt wakker. Des nachts is de alleen
reizende, die dusdanige ontmoetingen heeft, onherroepelijk verloren ;
en zoodra het duister geworden was verwijderden wij ons nimmer
van de tent zonder de buks in den arm te lecrsren.
DO
Enkele uitzonderingen komen echter somwijlen voor, waarin de
leeuw bewijzen gaf van dankbaarheid en gehechtheid. Een jonge
welp was, ééne maand oud, in Eebruarij 1S46 door jules gérard
é
— 272 —
in het gebergte van Djebel-mézioer geroofd uit het leger der ouden ,
en daaraan door hem den naam van Hubert gegeven. Met zorg werd
het dier, dat zeer aan zijnen meester gehecht was, opgevoed; en één
jaar oud zijnde, geschonken aan de menagerie ^tr Jarclin des plantes
in Parijs. Hubert was toen gehoorzaam aan de oppassers, en scheen
wijsgeerig het lot te dragen dat hem op dien vreemden grond be-
schoren was. Lang daarna kwam gérard weder in Parijs en be-
zocht zijnen ouden kweekeling. Bij het naderen van het hok floot
hij, zonder zich te vertoonen, een favoriet air, bij de parforce
jagers algemeen bekend: Ie cJievreuil de Bourgogne. JNTaauwelijks
vernam het dier de welbekende toonen, of het herinnerde zigh de
melodie, zoo dikwerf van den beminden meester in de wildernis
gehoord; werd onrustig en zag naauwelijks het hok geopend of
stortte voor zijne voeten, hem allerlei liefkozingen bewijzende, en
legde zich eindelijk met gesloten oogen voor hem vertrouwelijk
neder, van tijd tot tijd opziende of de teruggevonden vriend nog
daar was. Na zijn vertrek werd Hubert zoo wild en onhandelbaar,
dat de oppassers gérard verzochten, zijn bezoek te hervatten en
het dier tot rust te brengen. Dit geschiedde, en hetzelfde tooneel
herhaalde zich. Maar na de terugreize van gérard naar Afrika
verviel Hubert in eene stille treurigheid , afgebroken door aanvallen
van razernij , en stierf drie maanden later.
Onder de vele verhalen van slagtoffers, die op de jagt of door
toeval de prooi van den leeuw geworden zijn en die onuitputtelijke
stof opleveren voor het onderhoud rondom het wachtvuur, behoort
het volgende. Het is .bekend bij elk die Constantine bezocht heeft
en onderscheidt zich door het dramatische van het voorval.
Korten tijd vóór dat de stad door de Pranschen veroverd werd,
was Ahmet-Bey heer dezer sombere rotsvesting, door de soldaten
la ville du diable genoemd. Met onverbiddelijke gestrengheid tuch-
tigde hij elk vergrijp tegen zijne oppermagt, en door zijne wreed-
heid was hij gevreesd bij al de rooverbenden in den omtrek. Onder
de struikroovers, waarvan destijds de gevangenissen vol waren,
bevonden zich twee broeders die berucht waren door hunne onge-
meene kracht en moed. Zij waren ter dood veroordeeld, en de
4
— 273 —
Bey, die eene ontvlugtiug vreesde, had hen laten boeijen zoodanig,
dat het been van den éénen door denzelfden ijzeren ring aan dat
van den anderen geklonken was. Hoe de zaak eigenlijk toeging weet
niemand, maar toen de Chaouch (scherpregter) kwam om het vonnis
te volbrengen, was de gevangenis ledig. Na vergeefsche moeite aan-
gewend te hebben om den noodlottigen ring te verbreken , hadden
de broeders , wien het gelukt was te ontvlugten , het vrije veld bereikt ;
zij verborgen zich des daags in de bosschen en zetten 's avonds hunnen
togt voort. Des nachts ontmoette hen een leeuw ; de twee roovers be-
gonnen met steenen te werpen en uit alle magt te schreeuwen , maar het
dier ging vóór hen liggen en keek. hen strak aan. Daar bedreigingen
niet hielpen , smeekten zij innig om hun leven , maar de leeuw
sprong toe en verscheurde den eenen broeder naast den anderen ,
die zich dood hield. Toen hij zijne prooi verslonden had tot op
het been dat vastgeklonken was , beet hij , vergramd over den tegen-
stand, dit door onder de knie, en verwijderde zich om te gaan
drinken aan eene nabijgelegene bron. ÜNTiet ten onregte vermoedende,
dat de leeuw terug zou keeren, vlugtte de overgeblevene zoo snel
mogelijk, en het toeval willende dat hij een ledige silo^) vond,
kroop hij daarin, het been van zijn' broeder medeslepende. Niet
lang zat hij in zijn schuilhoek , of de leeuw kwam terug en ging
heen en weder langs den silo, brullende van woede, tot dat de
dao: aanbrak en het dier verdween. Toen nu de vluartelinËT uit
den kuil kroop, zag hij zich omringd door de ruiters van den
Bey, die hem op het spoor waren; één van hen wierp hem over
het paard, en in wilde galop ging het naar Constantine terug,
waar hij op nieuw in den kerker geworpen werd. De Bey wilde
het verhaal zijner ruiters niet gelooven, en liet den man vóór zich
komen, altijd het bloedige been achterna slepende. Ahmet-Bey
was wreed maar regtvaardig, en dacht dat de uitgestane doodsangst
voor straf volstaan kon. Hij liet den ijzeren ring verbreken en schonk
hem het leven.
1) Vrij diepe kuil met naaawe opening, waarin de Arabieren hun graan bewaren.
#
DE LUCHT
EEN HOOFDVOEDSEL VOOR DEN MENSCH.
DOOK
E. H. VON BAUMHAUER.
Jtlet klinkt menigeen voorzeker vreemd, wanneer wij de darap-
kringslucht, die luclitvormige zee die onzen aardbol omgeeft, een
voedsel voor den mensch noemen , dat ten eeneamale onmisbaar te
achten is ; onmisbaarder nog dan die zelfstandigheden , die door
ieder onder de voedingsmiddelen gerekend worden, zoo als: brood,
vleesch, water enz. — De oorzaak dier zoo scliaarsche oplettend-
heid, welke wij aan de lucht schenken, is niet verre te zoeken:
schijnbaar gering toch is hare werking op onze zintuigen ; noch
het gezigt, noch de smaak, noch de reuk, noch het gehoor ver-
kondigen ons haar bestaan; ja zelfs het gevoel doet ons slechts
nu en dan, wanneer de lucht in beweging is gebragt (wind of
togt) aan haar denken ; en ook hier nog zijn er slechts weinigen ,
die de lucht als eene stofi'elijke weegbare zelfstandigheid zich voor-
stellen; van daar dat er velen zijn, die het naauwelijks weten,
meerderen nog die er niet aan denken dat die lucht bestaat ; vandaar
dat hare overgroote waarde voor ons levensonderhoud door de
meesten ten eenenmale uit het oog verloren wordt. Het is dan wel
niet overbodig te achten, om de aandaclit onzer lezers op deze
zoo onmisbare zelfstandigheid te vestigen; ik stel mij daarom voor,
de dampkringsluchl vooral uit het oogpunt van voedende zelfstan-
digheid te beschouwen en tevens aan te toonen , hoe men deels uit
onkunde, deels uit zorgeloosheid maar al te dikwijls een voedsel
bederft, dat ons door de Voorzienigheid zoo ruimschoots wordt
aangeboden; hoe ook hier weder eene geheel ongelijke bedeeling
plaats vindt bij de meer en min gegoede standen der maatschappij ,
terwijl het eene gave geldt, die voor allen even onmisbaar is.
%
— 275 —
Om ons te overtuigen, dat de lucht ter voeding van ons ligchaam
dienstig is, en op velerlei wijzen als zoodanig bedorven kan wor-
den, behooren wij vooraf den aard en de zamenstelling der damp-
kringslucht te kennen. Het scheikundig onderzoek dan leert ons,
dat de dampkringslucht voornamelijk uit een mengsel bestaat van
twee enkelvoudige gas- of luchtsoorten , t. w. de zuurstof en de
stikstof, en wel in deze verhouding, dat op 100 gewigtsdeelen damp-
kringslucht voorkomen :
33,1 gewigtsdeelen zuurstof
en 76,9 gewigtsdeelen stikstof
of, — dewijl gelijke maten dier beide luchtsoorten niet even zwaar
zijn, en de zuurstof soortelijk zwaarder is dan de stikstof, — dat
100 maten dampkringslucht bevatten :
20,9 maten zuurstof
en 79,1 maten stikstof.
Die twee luchtsoorten nu bezitten geheel verschillende eigen^
schappen ; een brandend ligchaam toch in de zuurstof gebragt ,
brandt daarin voort met verhoogde ontwikkeling van licht en warmte;
daarentegen wordt het bij indompeling in de stikstof terstond uit-
gedoofd. Een levend wezen in zuurstof geplaatst ondervindt niets
onaangenaams, hoewel een te lang verblijf daarin langzamerhand
ontsteking der longen doet ontstaan ; wordt dat levend wezen in
stikstof gebragt, zoo sterft het oogenblikkelijk. Hieruit volgt na-
tuurlijk, dat van de twee luchtsoorten, die de dampkringslucht
zamenstellen , alleen de zuurstof voor het leven en evenzeer voor
de verbranding dienstig is, en dat de stikstof alleen in zoo verre
eene gewigtige rol vervult, dat zij namelijk de al te hevige wer-
king der zuurstof door hare tegenovergestelde uitwerking tempert.
Gaan wij nu de onderscheidene oorzaken na, waardoor de damp-
kringslucht aan bederf is blootgesteld , zoo komt hier in de eerste
plaats de ademhaling en uitwaseming van menschen en dieren ter
sprake. Bij eiken ademtogt immers wordt eene vrij aanzienlijke
hoeveelheid dampkringslucht in de longen opgenomen, terwijl een
oogenblik later eene bijna gelijke hoeveelheid lucht wordt terugge-
geven; maar deze laatste is zeer onderscheiden van de ingeademde;
16
è
— 276 —
terwijl toch de stikstof onveranderd is gebleven , is er van de zuurstof
een aanzienlijk deel weggenomen , hetgeen vervangen is door eene bijna
gelijke hoeveelheid van een ander gas, namelijk koolzmcr (eene schei-
kundigeverbinding van kool- en zuurstof), welke luchtsoort voor het
leven even ongeschikt is als de stikstof; daarenboven bevat de uitge-
ademde lucht eene aanzienlijke hoeveelheid waterdamp (eene schei-
kundige verbinding van zuurstof en eene andere gassoort, die men
waterstof noemt). — Brengt zoo de ademhaling eene onophoudelijke
omzetting te weeg, waardoor de lucht bij vermindering der zuur-
stof als voedsel voor menschen en dieren bedorven wordt, zoo
veroorzaakt de uitwaseming door de huid en de longen evenzeer
een bederf van de lucht door de gedurige inmenging van schade-
lijke bestanddeelen; eene inmenging, die onophoudelijk in meerdere
of mindere mate plaats vindt bij den normalen (gezonden) toestand
van menschen en dieren , maar die zooveel te sterker is bij den
abnormalen (ziekelijken) toestand.
Terwijl dus reeds door het natuurlijk leven van menschen en
dieren de lucht onophoudelijk bedorven wordt, trefl'en wij evenzeer
in de vervulling der zoo veelvuldige, steeds toenemende, behoeften
der menschen menigerlei oorzaak van luchtbederf aan.
De verwarming en verlichting toch veroorzaken door de ver-
branding van stoffen, als steenkolen, hout, turf, enz. of vet, olie,
gas enz., een luchtbederf, nagenoeg van denzelfden aard als de
ademhalincj. Ook hierdoor wordt er zuurstof aan de lucht ontnomen
en in hare plaats koolzuur en waterdamp teruggegeven ; maar be-
halve deze schadelijke omzetting ontstaan er meestal door de ver-
branding luchtsoorten , die niet alleen voor de ademhaling onge-
schikt zijn , gelijk wij dit straks van de stikstof en het koolzuur
opmerkten, maar die zelfs in kleine hoeveelheid vergiftig op het
leven werken, zoo als: kool-oxydgas , zwavelig zuur, zwavel- en
kool-waterstofgassen.
Voegen wij hierbij menige fabriekmatige bereiding, waardoor de
mensch in zijn levensgemak voorziet, en die, naarmate de weelde
meerdere behoeften doet ontstaan, ook steeds talrijker worden;
denken wij eindelijk aan zoo vele oorzaken van luchtbederf door
4
— 277 —
de zorgeloosheid van den mensch veroorzaakt, waardoor bovenal
in volkrijke steden zoovele stoffen, die in rottenden toestand ver-
keeren, de lucht met schadelijke bestanddeelen vervullen, — dan
zal wel niemand kunnen ontkennen , dat de mensch zich zelven te
beschuldigen heeft, dat hij een voedsel, dat voor zijn levensonder-
houd ten eenenmale onmisbaar is, op velerlei wijzen bederft, en
dus verpligt is naar de herstelling hiervan uit te zien.
Eer wij over de middelen spreken , welke de mensch ter herstel-
ling van het luchtbederf kan aanwenden , moeten wij vooraf op-
merkzaam maken op de wijze zorg van den Schepper, waardoor
het onafgebroken luchtbederf ook voortdurend hersteld wordt. Terwijl
toch de vrees niet ongegrond te achten zou zijn, dat de damp-
kringslucht, die eeuwen achtereen door millioenen schepselen be-
dorven wordt, eenmaal voor de ademhaling van menschen en dieren
ongeschikt zou worden, treffen we op de ojjpervlakte der aarde
eene andere soort van wezens aan, wier natuur tot die herstelling
krachtig medewerkt. De planten toch herstellen dat verbroken
evenwigt door het koolzuur uit de lucht als voedsel in zich op te
nemen en de zuurstof terug te geven ; terwijl daarenboven de regen
de schadelijke dampen uit de lucht naar den grond voert, waar
deze dan weder aan de planten tot voedsel verstrekken en zoo
medewerken om aan menschen en dieren nieuwe voedingsmiddelen
te verschaffen, zoo als: granen, groenten, gras enz.
Terwijl alzoo door den Schepper gezorgd is dat de luchtoceaan
steeds dezelfde zamenstelling behoudt, en daarenboven door de
uiterst gemakkelijke beweegbaarheid der lucht en de onophoudelijke
iuchtstroomen, die overal in dien oceaan plaats grijpen, de op be-
paalde plaatsen bedorven lucht dadelijk wordt weggevoerd; zoo
blijft voor den mensch geene andere zorg over, dan te waken dat
de lucht, die in ruimten is ingesloten en dus van de natuurlijke
Iuchtstroomen is afgesneden, en in die besloten ruimten door de
vroeger genoemde redenen bedorven wordt, door de opwekking van
kunstmatige Iuchtstroomen door van buiten aangebragte versche
lucht verplaatst worde.
Het onderzoek nu naar de doelmatigste luchtsverversching in
— 278 —
besloten ruimten noemt men de leer der ventilatie, welke gegrond
is op de aerostatica en aërodynamica of de leer van evenwigt en
beweging der lucht- en gassoorten , en tevens op de leer der warmte.
Daar nu de leer der luchtverversching in de gezondheidsleer {hygiëne)
eene eerste en gewigtige plaats bekleedt, zoo moeten wij het be-
treuren, dat die leer in het algemeen zoo weinig beoefend wordt,
en dat te dien opzigte zoo weinig of bijna niet gezorgd wordt, dat
ieder en vooral weer de mindere klasse voortdurend dit hoofdvoedsel
zuiver en in ruime mate kan genieten. Of zeg ik te veel, wanneer
ik beweer dat bij ons bijna geene zorg gedragen wordt, dat ieder
ruimschoots versche lucht kan inademen? treedt dan eens met mij
de enge straten en stegen binnen, die vooral in de groote steden
de woonplaatsen zijn van onze min gegoede natuurgenooten ; die
enge stegen, zoodanig ingesloten tusschen hooge huizen, dat een
sterke wind naauwelijks in staat is de lucht weg te vegen, die
aanhoudend bedorven wordt door de op den bodem rottende zelf-
standigheden , door de stinkende gooten en rioelen, en door de,
ik durf zeggen, vergiftige lucht, die uit de woningen uitgestort
wordt, terwijl eindelijk natte goederen, die op de stegen dwars
kruisende stokken uit de vensterramen wórden uitgestoken , niet
alleen de lucht verder bederven , maar de toetreding van versche lucht
schier afsnijden. Treedt eindelijk met mij de woningen zelve binnen ;
welk een schouwspel treft ons oog ! Een , soms wel meerdere talrijke
gezinnen (waaronder dikwijls zieken, en niet zeiden ook lijken, die,
doordien bij ons geene lijkhuizen bestaan , drie en meer dagen be-
waard moeten worden) bewonen eene kleine lage kamer, om hier
niet te spreken van die massa menschen , die onder den grond in
natte kelders hun leven moeten doorbrengen; in dat eene vertrek
wonen en slapen allen ; maar daarenboven in datzelfde vertrek staat
de pot met smeulende turven tot bereiding der spijzen, zijn gloeijen-
de kolen in de stoven, hangen morsige, vaak den ganschen dag
doorweekte kleêren ; terwijl menigmaal eene opening ontbreekt om
eenige luchtververschinij aan te brens^en : de arme bewoners tocli
O DO
sluiten, in hunne onkunde, vensters en deuren zoo goed mogelijk,
toe, om gedurende den winter zich tegen de felle koude te be-
— 279 —
scliutteii; maar al worden die openingen naar de steeg geopend,
zoo is de ruil meestal geen voordeel. Ik heb u, waarde lezers, de
rustplaats geschilderd van den vermoeiden arbeider, waarvan de
meesten in het zweet huns aanschijns voor zich en de hunnen een
voedsel hebben verdiend, waarvan de verhouding tot goed en ge-
noegzaam voedsel, bijna gelijk staat met de verhouding van die
bedorven tot goede en voldoende lucht. En welke zijn de gevolgen
van het leven in die bedorven lucht.? Behoef ik ze u te noemen,
terwijl de ondervinding der laatste jaren ons nog allen grievend
voor ooge.n staat; waar toch zocht de cholera bijna uitsluitend hare
slagtoffers? Of moet de oorzaak daarvan elders gezocht worden?
Een feit uit ons eigen land, en wel in de stad Groningen, neemt
te dien opzigte allen twijfel weg. Eene philantropische vereeniging
heeft in 1845 aldaar in tien verschillende streken van de stad
100 armeuM'oningen laten bouwen, en wel met de noodige zorg
voor goede luchtverversching. Terwijl in 1826 te Groningen eene
epidemische ziekte heerschte, die in de arme buurten 1 van de 3 a 4
inwoners wegrukte, zoo bestond diezelfde verhouding ook in 1849
toen de cholera er heerschte; in de nieuw gebouwde huizen echter
stierven toen slechts 5 van de 400 k 500 bewoners.
Nadat wij de treurige gesteldheid van de armen , als gevolg van
onkunde en onvermogen hebben nagegaan , moeten wij de woningen
binnentreden van den gegoeden burger, en eens nagaan hoe het
daar gesteld is.
Daar treilen wij ruime met alle gemakken voorziene kamers, met
opene haarden, die eene vrij goede luchtverversching aanbrengen;
maar bij menigeen zijn die kamers in den regel gesloten en worden
slechts enkele malen ontsloten, wanneer men vreemden zal ont-
vangen; tot verblijf en slaapplaatsen van het huisgezin en dus van
de dierste panden moeten andere kamers dienen, lage opkamertjes
of lage vertrekken, somwijlen half ouder den grond, in ruimte
bijna gelijk aan de vertrekken der armenwoningen.
Zetten wij onze wandeling voort, en treden wij de schoollokalen
binnen , de plaatsen waarin wij onze lieve kinderen , die tot hunne
ontwikkeling de versche lucht zoo zeer noodig hebben , het grootste
— 280 —
gedeelte van den dag opsluiten; hoe menigmaal ben ik bij school-
bezoeken, bij het openen der schooldeur teruggestooten geworden
door den walgelijken reuk, die mij toestroomde uit een schoolvertrek
gevuld met 200 h 300 kinderen, terwijl de ruimte naauwelijks
groot genoeg was om een 20 a 30tal kinderen gedurende weinige
uren te bevatten.
Doch genoeg; ik zoude te veel van de aandacht mijner lezers
vergen, indien ik met hen nog de zalen der ziekenhuizen, de
slaapkamers der kazernen, en de opgevulde tooneel- , concert- en
societeitszalen wilde nagaan. De mededeeling van een paar uit de
menigte sterk sprekende feiten, zal voldoende zijn om den onge-
loovigste tot overtuiging te brengen.
In de kazerne te Versailles heeft men tusschen 1843 en 1849
in September ieder jaar eene verschrikkelijke typhus - epidemie
waargenomen , die ongeveer acht dagen voor de komst aldaar van
den koning een aanvang nam; in de stad zelve echter bleef de
gezondheidstoestand geheel normaal; welke mag wel de oorzaak
dier epidemie geweest zijn? Vreugde of angst over de komst van
den koning, of wel de komst van ongeveer 1200 man in de ka-
zerne, die gewoonlijk slechts door 300 manschappen werd bewoond
en ook voor dat getal was gebouwd?
Daar de lucht voor dieren even onmisbaar is als voor den
mensch , mag het volgende te Londen gebeurde feit hier zijne plaats
vinden. Aldaar bevond zich eene collectie van 60 apen, die allen
zeer gezond en vrolijk waren. Men vreesde echter dat de koude
hun schaden zou, en bouwde daarom een heerlijk mooi en verwarmd
apenpaleis, zorg dragende dat alle openingen tegen de togt goed
gesloten waren. De 60 apen betrokken hunne nieuwe woning, maar
reeds spoedig verkwijnden allen en binnen de maand stierven vij^i^^;
een deskundige, daarover geraadpleegd, liet door eene menigte ope-
ningen eene goede luchtverversching aanbrengen , en de tien overige
apen herkregen spoedig hunne vroegere gezondheid en vrolijkheid.
Onze Amsterdamsche Zoölogische tuin heeft helaas dit feit her-
haaldelijk bevestigd gevonden.
Ik behoef, vertrouw ik, hier niets bij te voegen; deze feiten
— 281 —
spreken te duidelijk, dan dat iemand aan de groote waarde eener
goede luclitverversching voor de gezondheid en het leven van den
mensch nog zoude kunnen twijfelen.
Nadat wij dan eerst de vereischten zullen hebben nagegaan, welke
gevorderd worden , opdat eene luchtverversching eener bewoonde
beslotene ruimte goed kan genoemd worden, zullen wij u trachten
duidelijk te maken, welke middelen de wetenschap ons aan de hand
doet, om aan die vereischten te voldoen.
In eene ingeslotene hoeveelheid lucht (b. v. de lucht in eene
zaal of kamer) kan een iepaalcl aantal menschen en een bepaald
aantal lichten en vuren gedurende eenen behaalden tijd aanwezig
zijn, zonder dat de mensch onaangenaam aangedaan wordt, of, zoo
als men zegt, het henaanwd vindt; maar reeds langen tijd voor dat
wij onaangenaam worden aangedaan, is die lucht niet meer voor
ons geschikt; zij is reeds dan ongezond. Opdat dit punt dus nim-
mer bereikt worde, moet eene voortdurende verwijdering der be-
dorvene lucht door versche onbedorvene lucht plaats grijpen, en
de snelheid dier verplaatsing moet in eene juiste verhouding staan
met de bedervende invloeden, die wij vroeger hebben aangegeven;
die snelheid zal dus in die mate grooter moeten zijn als in een
kleiner vertrek een grooter aantal menschen, een grooter aantal
vuren (brandende lampen, stoven met gloeijende kolen, brandende
sigaren enz.) en een grooter aantal lichten voorhanden zijn. Die
luchtverversching moet verder ongevoelig plaats vinden, zoodat
geene schadelijke (vooral koude) luchtstroomen ontstaan, die wij
allen teregt zoo vreezen, omdat wij door ondervinding er den
nadeeligen invloed van kennen. Zij moet eindelijk in alle jaar-
getijden evenzeer kunnen worden toegepast, en zoo min kostbaar
mogelijk wezen.
Die eischen zijn dus vele, en vorderen, behalve de kennis der
natuurwetenschappen en vooral van de leer der warmte, der statica
en dynamica, daarenboven een grondig onderzoek naar eene menigte
plaatselijke omstandigheden. Terwijl wij dus van den eenen kant
de in dagbladen hooggeroemde gebreveteerde luchtververschings-
toestellen (ventilatoren) van verschillenden aard, die voor alle ver-
— 282 —
trekken en alle gebouwen even geschikt zouden zijn , op hunne
juiste waarde leeren schatten , zien wij tevens van den anderen
kant, dat tot het inrigten eener goede ventilatie meer behoort dan
de kennis van bouwkunde of van timmer-, metsel- en smidswerk.
De natuurkunde leert ons nu , dat de luchtsoorten , even als al
de ligchamen , door de warmte worden uitgezet en daardoor soortelijk
ligter worden; dat de warme lucht dien ten gevolge, in eene
koudere lucht opstijgt en zich boven deze koude lucht plaatst,
even als olie, die soortelijk ligter is dan water, onder in een vat
water gegoten door het water heen opstijgt en boven op het water
gaat drijven; dat daarentegen eene koudere lucht boven eene warme
lucht gebragt, door deze heen valt, en de onderste ruimte inneemt,
even als water op olie gegoten door de olie heendringt en het on-
derste gedeelte van het vat vult.
Uit de natuurkunde leeren wij verder, dat de lucht een zeer
slechte geleider is van de warmte, en dat dus de verwarming eener
massa lucht niet zooals die van een stuk ijzer geschiedt, doordien
ieder deeltje de warmte mededeelt aan het aangrenzende, maar de
door het verwarmd ligchaam (de kagchelwanden) verwarmde lucht-
deeltjes opstijgen, en dus plaats maken voor nog koude deeltjes,
zoodat de verwarming der geheele massa door luchtstroomen ont-
staat, die alle luchtdeeltjes op hunne beurt met het verwarmend
ligchaam in aanraking brengen.
De natuurkunde leert ons eindelijk, dat de lucht, die ingesloten
is in vertrekken, waarvan de wanden niet geheel en al de gemeen-
schap met de buitenlucht afsnijden, of, zoo als men zegt, niet
luchtdigt of hermetisch gesloten zijn, zich in evenwigt tracht te
stellen met de buitenlucht ; waaruit volgt , dat , indien warme lucht
ingesloten is in een vertrek dat door slechts ééne opening met de
buitenlucht in aanraking is , die warme lucht door die opening
opstijgen zal in de koudere buitenlucht; maar door dat streven
naar evenwigt, zal de warme lucht door die opening niet kunnen
ontwijken , zonder dat de daardoor ontstane verijling der ingeslotene
lucht aangevuld wordt door koude buitenlucht; is er dus slechts
eene opening b. v. in den boven wand (fig. 1), zoo zullen in die
— 283
opening twee tegenovergestelde luchtstroomen ontstaan; een opstij-
gende van warme lucht, een nederdalende van koude lucht; is die
Fig- 1. Fig. 2.
opening in den vertikalen zijwand (fig. 2), zoo zal er een bovenste
uittredende warme luchtstroom en een onderste intredende koude
luchtstroom plaats vinden; wanneer eindelijk twee of meerdere
openingen de gemeenschap met de buitenlucht toelaten, zoo zullen,
al naar de betrekkelijke grootte dier openingen onderling, ver-
schillende luchtstroomen in die openingen kunnen ontstaan; in de
bovenste opening zal bij voorkeur een opstijgende of uittredende
warme luchtstroom ontstaan, in de onderste bij voorkeur een in-
tredende koude luchtstroom ; maar indien de doorsnede der onderste
openingen te zamengenomen niet even groot zijn als de bovenste
openingen, zoo zullen in die bovenste openingen toch twee lucht-
stroomen, zoo als wij straks fig, 1 aantoonden, kunnen ontstaan.
Na met deze eenvoudige natuurwetten kennis gemaakt te hebben ,
zal het ons gemakkelijk zijn de verschillende ventilatie-methoden ,
die in gebruik zijn, aan de straks door ons opgegevene eischen
voor eene goede ventilatie te toetsen. Wij zullen natuurlijk niet
die honderde verschillende ventilatie-inrigtingen , M^aarvan de meesten
op hetzelfde beginsel berusten, maar slechts door kleine wij zigino-en
onderscheiden zijn, doorloopen ; zij die op van elkander verschillende
beginselen berusten, zijn weinig in getal, en ook alleen deze
wenschte ik met u te behandelen.
Wij kunnen de ventilatie-methoden in twee hoofdsoorten splitsen :
de natuurlijke en hmstmatige.
— 284 —
De natuurlijke ventilatie bestaat in het aanbrengen van openin-
gen in de vertikale zijwanden of den horizontalen bovenwand, en
berust op de luchtbeweging, die ontstaat door het verschil in warmte,
en dus in soortelijk gewigt der binnen- en buitenlucht; hiertoe
behooren het openen van vensters en van deuren, het aanbrengen
van luchtgaten die in verbinding zijn met de buitenlucht, de ro-
setten in den bovenwand van de vertrekken in verbinding met
kokers, die met de buitenlucht gemeenschap hebben, die menigte
soorten van met schepraderen voorziene rosetten, die door de
drukking van de lucht in beweging worden gebragt, enz.
Daar die wijze van ventilatie op het verschil in warmte tusschea
de binnen- en buitenlucht berust, zien wij dadelijk, dat zij aan de
door ons gestelde voorwaarden niet kan voldoen; terwijl toch
's winters koude buitenlucht de inwendige verwarmde lucht ver-
dringt, moet natuurlijk togt daaruit ontstaan. In het overige ge-
deelte van het jaar zal alles afhangen van het verschil in warmte
binnen 'en buiten, en wanneer, zoo als dikwijls plaats vindt, dat
verschil niet bestaat, zal hoegenaamd geene ventilatie plaatsvinden;
bovendien kan men op deze wijze de ventilatie nimmer naar de
behoefte aan versche lucht in verhouding tot de bedervende in-
vloeden regelen.
Wij moeten dus tot de kunstmatige ventilatie onze toevlugt
nemen, namelijk die, waar op eene kunstmatige wijze niet alleen
de vuile bedorvene lucht wordt weggetrokken, maar eveneens op
kunstmatige wijze versche lucht, en wel versche lucht met een
gewenschten warmtegraad in de beslotene ruimte wordt gebragt.
De kunstmatige ventilatie kunnen wij weder in twee afdeelingen
splitsen, in die, welke door mechanische middelen, en die welke
door opwekking van kunstmatige luehtstroomen , door de uitzetting
der lucht door verwarming, wordt voortgebragt.
De mechanische ventilatoren zijn die, welke door menschenhanden,
door dieren , door gewigten of, waar deze tot een ander doel tevens
bestaan, door stoommachines in beweging worden gebragt, en welke
op de wijze van in beweging gebragte luchtpompen of schroefbladen
de vuile lucht uit de ruimte wegtrekken; deze kunnen in vele
— 2S5 —
omstandigheden en vooral in fabrieken van groot nut zijn, en
vooral in zulke, waar of de lucht voortdurend door schadelijke of
vergiftige stofien wordt bezwangerd , of waar de lucht door fornuizen ,
stoomketels enz., bovenmatig wordt verhit, en dus naar koude,
versche lucht, die ten gevolge der verijling door vele aangebragte
openingen binnenstroomt, wordt gesnakt.
Daar wij echter hier vooral de aandacht willen vestigen op de
ventilatie onzer woonvertrekken, waar die mechanische middelen
meestal niet toegepast kunnen worden, zullen wij de tweede soort
van kunstmatige ventilatie, die het voordeel aanbiedt om 's winters
de vertrekken tevens te verwarmen , en zoo men wil om 's zomers
de vertrekken te verkoelen, hier eenigzins uitvoeriger moeten be-
spreken. Zij berust, zoo als gezegd is, op de uitzetting der lucht
door kunstmatig aangebragte warmte ; hoe die verwarming der lucht
geschiedt door oppervlakten die onraiddelijk door vuur of door warm
water of door waterdamp zijn verhit, doet tot de zaak der ventilatie
minder af, ofschoon wij niet uit het oog moeten verliezen , dat het
strijken van lucht over gloeijende, vooral metalen oppervlakten de
zamenstelling der lucht kan veranderen, vooral daar in de lucht,
behalve waterdamp, die door gloeijend ijzer ontleed wordt, ook
zwevende deeltjes van organische stoffen zijn, die, door de gloeijende
oppervlakten ontleed, een brandigen reuk aan de op deze wijze
verwarmde lucht kunnen geven. De waterdamp of stoomverwarming
heeft gevaren , die, weliswaar, in veel mindere mate aan de warm-
water-verwarming eigen zijn. In zuinigheid en vooral wat de
kosten van aanleg betreft, kunnen echter beide niet wedijveren
met de dadelijke verwarming door vuur; bij deze laatste echter
moet zorg gedragen worden, dat de verwarmende oppervlakten niet
tot gloeijing worden gebragt.
Ten opzigte van de wijze om door verwarmde lucht gedurende
den winter te ventileren, bestaan twee bijna lijnregt tegenoverge-
stelde denkbeelden; na het vroeger medegedeelde zal het ons echter
gemakkelijk zijn te beslissen, aan welke dezer beiden de voorkeur
moet worden gegeven.
Volgens sommigen moet de zuivere verwarmde lucht van onderen
— 286 —
in het vertrek wordeu gebragt, terwijl de bedorvene lucht boven
uit het vertrek moet worden weggetrokken. Volgens anderen daar-
entegen moet de luchtstroom juist in tegenovergestelde rigting
worden bewogen , zoodat de bedorvene lucht van onderen uit het
lokaal wordt weggetrokken, terwijl de verwarmde versche lucht
niet juist boven in het lokaal behoeft te worden ingevoerd, daar
zij door hare soortelijke ligtheid toch dadelijk naar boven stroomt.
Beschouwen wij deze twee denkbeelden eens nader, dan komen
wij tot het besluit, dat de eerste wijze, theoretisch beschouwd,
zeer veel voor zich heeft, maar dat hare toepassing, juist zoo als
de theorie die eischt, of in de meeste gevallen onmogelijk, of met
zoodanige kosten gepaard gaat , dat zij ten eenenmale doelloos
wordt.
In het parlementshuis in Londen heeft men, reeds vele jaren
geleden, deze ventilatie met ontzaggelijke kosten theoretisch juist
toegepast; de versche lucht werd verwarmd door ovens in beslotene
ruimten en vervolgens door eene tallooze menigte kleine openingen
in den vloer van onderen in het lokaal gebragt (fig. 3), welke vloer
bedekt was met een tapijt, waarin
eveneens tallooze openingen waren ge-
maakt; de zoldering der zaal was ins-
gelijks met vele openingen voorzien ,
en door deze stroomde de vuile lucht
weg in een groot kanaal, waarin door
middel van verwarming eene zuiging
werd voortgebragt ; de parlementsleden
zaten dus in een stroom van verwarmde
^'f- ^- versche lucht, die de door de adem-
haling bedorvene lucht steeds wegvoerde. En toch is deze kostbare
ventilatie-inrigting na korten tijd moeten worden weggenomen;
eene van de redenen was deze, dat de van onderen komende lucht-
stroom de stofdeeltjes van den grond en het tapijt mede opvoerde
en de parlementsleden, na een paar uren, met eene dikke stoflaag
bedekte.
Hier was de theorie juist toegepast, en de ventilatie op zich zelve
287
voldeed zeer goed ; maar zoo als deze theorie meestal wordt toegepast ,
door namelijk de versche verwarmde lucht van onderen langs de
zijwanden te doen binnenstroomen en vervolgens door eenige ro-
setten in de zoldering de vuile lucht weg te trekken, kan deze
ventilatie-methode, zooals ons nevenstaande figuur 4 toont, nimmer
eene goede genoemd worden.
Wij hebben toch vroeger gezien, dat warmere lucht in koudere
van onderen gebragt, door dezelve heen opstijgt, en daarvan is het
gevolg dat de door de openingen a a
(fig. 4) instroomende warme lucht
langs de wanden der kamer zal op-
stijgen en zoo spoedig mogelijk door
de rosetten 5 è de kamer zal verlaten ,
terwijl de lucht in het binnenste ge-
deelte der kamer hoegenaamd niet
ververscht wordt.
Beschouwen wij nu de tegenover-
'^■^" gestelde methode en nemen wij hier
eenvoudiglieidshalve aan , dat door de openingen a a (fig. 5) boven
in den zijwand warme versche lucht in het vertrek instroomt. Daar
deze lucht warmer is dan die van
de kamer , blijft zij op de koudere
lucht zweven; daar echter van
onderen door de openingen bb,
die door buizen in verband staan
met een kanaal, waarin dooreene
opzettelijke verwarming eene zui-
ging wordt voortgebragt (four-
neau d'appel) de lucht wordt
weggetrokken , daalt langzamer-
hand de kolom versche lucht naar beneden, terwijl door de openin-
gen aa steeds nieuwe warme lucht wordt ingevoerd; bij eenig
nadenken zal ieder tot de overtuiging komen, dat op deze wijze
alleen eene regelmatige luchtverversching , zonder den minsten togt ,
gedurende den winter kan geschieden. De ruimte veroorlooft mij
Fig. 5.
288
echter niet hier meer in bijzonderheden te treden, en de aandacht
mijner lezers te vestigen op eene menigte storende invloeden, die
ontstaan of door plaatselijke verwarmingen , b. v. door het branden '
van lampen, of door de afkoeling der lucht aan de zijwanden van
het vertrek, of door toevallige luchtstroomen, die ontstaan door de
reten der vensters of het openen van deuren.
Ik wil echter nog eene vraag beantwoorden, die menigeen welligt
na de lezing van deze oppervlakkige beschouwing zich zelven voor-
stelt: hoe kan ik op eene eenvoudige niet kostbare wijze mijne
woonkamer gedurende den winter, als wanneer ik de vensters en
deuren liefst gesloten houd , goed ventileeren ?
Een open haard is een zeer goede wegtrekker voor vuile lucht
en juist van onderen uit het vertrek; maar indien gij daar niet
iets bijvoegt, zal de versche lucht grooten deels door de reten van
vensters en deuren als koude lucht moeten binnenkomen , en daar-
door ontstaat togt; indien gij echter uwen open haard zoodanig
laat inrigten, dat de vuurhaard omgeven is door eene geslotene
ruimte, die van onderen naar
willekeur (door een sleutel)
in verbinding kan gebragt
worden met de buitenlucht,
terwijl die geslotene ruimte
van boven met de lucht in
de kamer in verbinding is,
hebt gij op eene eejivoudige
wijze (fig. 6) het ventilatie-
systeem aangebragt , hetgeen
wij als het beste hebben
leeren kennen; en gij zijt
tevens in staat, om, wan-
neer de lucht der kamer
door menschen en lampen
niet bedorven wordt, uwe
kamer te verwarmen zonder
„. p koude buitenlucht, wier ver-
Fm-. f). '
— 289 —
warming natuurlijk een grooter gebruik van brandstoflen vereischt.
De ventilatie gedurende den zomer moet echter geschieden vol-
gens de eerste wijze, namelijk: door het inbrengen van koude
versche lucht onder in de kamer, en het wegtrekken der warme
vuile lucht boven uit de kamer; terwijl men, om de temperatuur
der kamer lager te houden dan die van de buitenlucht, de versche
lucht vooraf moet laten strijken over met koud water gevulde buizen ,
zoo als tegenwoordig geschiedt in de zaal waar de Pransche Academie
hare zittingen houdt. Daar men echter des zomers minder genood-
zaakt is in geslotene ruimten langeren tijd te vertoeven, zoo reken
ik dit weinige genoegzaam over de zoraer-ventilatie.
Wij mogen echter van de ventilatie geen afscheid nemen , zonder
nog op een paar middelen gewezen te hebben , die in de natuur
voortdurend werkzaam zijn, om de hoogst nadeelige gevolgen onzer
zorgeloosheid ten opzigte der luchtverversching te verminderen ;
zij zijn de zoogenaamde diffusie der luchtsoorten en de groote
poreusheid der stoffen, waaruit onze woningen zijn vervaardigd.
Onder diffusie der luclitsoorten verstaan wij het streven van twee
verschillende luchtsoorten , of ook van twee verschillende mengsels
van luchtsoorten , om een gelijkmatig mengsel te vormen , waar-
door dus de zuivere dampkringslucht de onzufvere steeds verbetert;
deze diffusie werkt echter in de meeste gevallen veel te langzaam
om evenwigt te kunnen maken met de vroeger door ons aangevoerde
bedervende invloeden.
Op de groote poreusheid onzer gebakken steenen, van pleister,
van hout enz. , heeft in den laatsten tijd een Duitsch scheikundige,
PETTENKOFER , de aandacht gevestigd; ieder kan zich hiervan zeer
gemakkelijk overtuigen, door een cvlinder te nemen van gebakken
steen of van hout (zoowel loodregt als evenwijdig aan de houtvezels
gesneden), aan de uiteinden dier cylinders door lak te bevestigen
twee gewone pijpen (fig. 7) en vervolgens den cylinder goed met
was of lak te bestrijken ; wanneer men nu bij a zacht blaast , da>n
zal men, niet dadelijk maar na;, korten tijd wanneer de groote
wrijving is overwonnen , uit de opening h die men onder water
heeft gebragt, de lucht in bellen zien opstijgen, en het zal juist
— 290 —
ï"ig. 7.
zoo zijn , alsof men door eene dunne buis zacht blaast. Maar petïen-
KOFER heeft daarbij eene tweede zaak geleerd, die van zeer groot
gewigt is, dat namelijk, wanneer men den steen of het hout nat
maakt , men met het sterkste blazen er hoegenaamd geen lucht door
krijgt, en dat dus de steen en het hout dan luchtdigt geworden zijn.
Hij oordeelt, naar wij vermeenen te regt, dat veel van het na-
deelige van het bewonen van vertrekken met vochtige of ook nieuw
gemetselde muren, aan het gebrek van ventilatie door de muren
moet worden toegeschreven.
Mogt deze oppervlakkige beschouwing over de lucht, als voedsel
voor den mensch, de aandacht van menigen lezer op het groote
gewigt van versche lucht voor de gezondheid vestigen , zoowel tot
verbetering van zijnen eigenen toestand en dien der zijnen , als
ook vooral tot verbetering der woningen onzer arme natuurgenooten.
DE WOEKERPLANTEN.
E. W. VAN EEDEN.
-nLls wij in huiselijke afzondering den langen winteravond bij den
warmen haard en de heldere lamp doorbrengen en ons bezig houden
met het beste, dat de menschelijke geest in vroeger of later tijd
heeft voortgebragt , of als wij in den zomer eene om haar schoon
beroemde landstreek bezoeken en ons verlustigen in den oppervlak-
kigen aanblik van bloeijende velden en golvende korenakkers, van
donkere wouden en blaauwe heuvelen; als onze dagen kalm en zon-
nig daarheen vlieden, en wij, jaar in jaar uit, overvloedig en zonder
veel zweet onzes aauschijns het dagelijksch brood genieten , onaf-
hankelijk van de wereld en hare veranderlijkheid, dan loopen wij
gevaar om in onze beschouwing van die wereld eenzijdig te worden,
gevaar om ons in te beelden, dat het Paradijs nog niet verloren
is. — Ik zeg, wij loopen gevaar; want hoe schoon die inbeelding
moge zijn, zij is niet meer dan eene inbeelding, een droom. Vroeg
of laat zullen wij gewis uit dien droom ontwaken ; vroeg of laat
kunnen er winteravonden komen , waarop wij zonder warmen haard ,
zonder heldere lamp zitten te klappertanden , zomers die wij onder
gloeijende zonnehitte in eenzame woeste streken moeten doorbren-
gen, jaren waarin ons het dagelijksch brood karig wordt toebedeeld,
waarin wij zwoegend en hijgend onze afhankelijkheid van de wereld
moeten erkennen ; kwalen en verliezen kunnen ons teisteren , —
en toch, al blijven wij ongedeerd, dan nog zullen gewis onze oogeu
eenmaal opengaan voor den toestand van zoovele natuurgenooten
wien de wereld waarlijk geen Eden is.
Dan erkennen wij de oude waarheid, dat er duisternis bestaat
nevens het licht.
17
— 292 —
Die waarheid is ook uitgedrukt in de natuur.
Als wij de natuur met ons menschelijk oog bescliouwen, zien
wij in haar somtijds storingen, even als wij storingen zien in de
maatschappij en in den mensch zelven , en deze verkondigen het luid ,
dat de aarde geen Utopia is, en nimmer eene woonplaats van reine
gelukzaligheid worden kan.
Eene der grootste rampen van onze menschelijke zamenleving is,
dat daarin wezens gevonden worden, die niet op zichzelven kunnen
staan, en naar ziel en ligchaam door de anderen moeten onderhou-
den worden. Die wezens zijn talrijk en vormen eene soort van
ligchaam , dat als een worm aan de welvaart der maatschappij knaagt ,
dat woekert op den arbeid der zelfstandige menschen en deze dik-
wijls met dood en vernietiging bedreigt.
Zulke wezens vinden wij ook in het plantenrijk, en niet minder
talrijk en onheilbrengend. Wij noemen ze Woeker planten , Plant-
planten of Parasieten. Waarop groeijen de planten? vragen wij aan
de kinderen; en deze antwoorden: op den grond. — Voor de meeste
der zigtbaarbloeijende planten is dit korte antwoord geldig: zij
breiden hare wortels uit in het gruis van verbrijzelde rotsen en de
overblijfsels van vergane planten en dieren , waaruit die grond be-
staat, en nemen daarin de noodzakelijkste bestanddeelen van haar
voedsel op. — Maar er zijn ook planten, die zich aan andere le-
vende planten vasthechten, en op deze groeijen, die haar voedsel
niet bereiden uit de vochten van den grond, maar het geheel toe-
bereid aan andere planten ontnemen , en deze dus van hare beste
sappen berooven. — Die luij aards en dieven in het plantenrijk
noemen wij Parasieten.
De Parasieten groeijen en woekeren dus op andere planten en
worden nimmer 'zelfstandig op de aarde groeijend gevonden. Zij
maken geene afzonderlijke familie in het plantenrijk uit; maar wor-
den in verschillende plantenafdeelingen als wonderlijke uitzonderin-
gen aangetroffen.
Er zijn schijnbare en ware Woekerplanten.
Gelijk het pligt is de menschen op het uiterlijk aanzien niet te
voorbarig als dieven of luijaards te beschuldigen, zoo moet men
— 293 —
ook niet te ras eene plant als Parasiet beschouwen, wanneer zij er
eenigzins den schijn van aanneemt. — Het klimop hecht zich met
tallooze worteltjes aan den olm en bedekt hem binnen weinige ja-
ren met zijne taaije stengels en zijn digt gebladerte. — Maar ver-
oordeelen wij het klimop niet: het is onschuldig. Zijne kleine wor-
teltjes dringen niet in den olmboom door, en zuigen uit dezen
hoegenaamd geen voedsel. Zij dienen alleen om steun te geven aan
de zwakke plant ea om haar vast te hechten, terwijl de ware wor-
tel in den grond zit. — Snijden wij slechts het onderste gedeelte
van den klimopstengel door , zoodat de gemeenschap tusschen plant
en wortel verbroken is, dan zien we weldra, dat de stengworteltjes
geen voedsel aan de plant geven en dat het bovenste gedeelte ver-
dort en sterft.
Even zoo is dit het geval bij de tallooze Lianen in de wouden
van de keerkrings-landen, en met de prachtige Bignonia radicans,
die ook ons klimaat verdragen kan. — Ook de Paardenbloem , die
op onze afgeknotte wilgen, en het groene mos, dat op onze vrucht-
boomen groeit, moeten wij niet van parasitisme beschuldigen.
Als namelijk die wilgen en vruchtboomen oud worden , gaat hunne
buitenste schors veelal tot verrotting over en verandert in eene
korrelige zelfstandigheid, die met een laagje aarde gelijkstaat. Heeft
zich nu in den hollen wilgenstam eene massa van die zelfstandig-
heid verzameld , en vindt een zwervend zaadje van de paardenbloem
daarop rust , dan zal het ontkiemen en groeijen , als op den grond.
Het mos, dat zich zoo spoedig vermenigvuldigt en een dun laagje
aarde voor lief neemt, breidt zich langs de takken van den ouden
appelboom uit, en groeit op zijne vergane schors, zonder evenwel
voedsel uit den boom te trekken. Schoon het mos niet tot de para-
sieten behoort, is het echter op onze vruchtboomen zoo geheel
schuldeloos niet, het omknelt de takken en hindert deze in hun-
nen groei; daarenboven is het eene verzamelplaats van vocht en
ongedierte, zoodat een arbeidzaam hovenier het nimmer op zijne
boomen duldt, maar met geschikte werktuigen uit den weg ruimt. —
Even als het mos, zijn ook vele tropische Orchideën schijnbare, of
onechte Parasieten. Wie de warme kassen van de botanische tuinen
— 294 —
te Leiden of Amsterdam bezocht heeft, zal zich wel die dikke
bladen en zonderling gevormde welriekende bloemen herinneren, die
uit hangende turven of kurken mandjes te voorschijn komen en
geen bijzonder treffenden indruk maken: het zijn de Orchideën, de
zonderlinge modeplanten van onzen zonderlingen tijd. Daar zien
wij ze echter geheel uit haar verband gerukt; maar in haar vader-
land, in de wouden van Zuid-Amerika en Oost-Indië bieden zij
een prachtig schouwspel aan, wanneer zij daar van de takken en
stammen der oude boomen naar beneden hangen. Zij woekeren
echter geenszins op die boomen: velen, en daaronder ook de vanille
(Vanilla aromatica) vinden even als het mos hare groeiplaats in de
spleten van vermolmde stammen en takken en ook wel in de hol-
ligheden der rotsen , daar zij slechts een laagje vergane organische
stof of humus om zich vast te hechten en veel vochtige lucht om
zich te voeden , noodig hebben.
'Na. dus eenige planten gezuiverd te hebben van den blaam van
parasitisme, die op haar schijnt te rusten, zal ik overgaan tot
eene beschouwing van de ware Parasieten.
De ware Parasieten dringen met wortelachtige organen of met
zuigwratjes in het weefsel van andere planten door , of planten
zich ook wel met haar geheele ligchaam op de andere planten in.
Zij lijden werkelijk aan een gebrek in hare organisatie, en zijn niet
geschikt om zelve de voedingsstoffen uit den grond te putten , maar
moeten zich op andere planten inplanten om te leven en zich te
ontwikkelen. Levende planten zijn het dus , die haar voedsel en
steun moeten geven en dikwijls onder den drukkenden last of de
gedurige afpersingen der Parasieten kwijnen en wegsterven.
De Parasieten, die tot de zigtbaarbloeijende planten behooren,
vermenigvuldigen zich door zaden, hechten zich dadelijk na de ont-
kieming aan eene nabijzijnde plant, en komen nooit tot ontwikke-
ling wanneer er geene planten in de nabijheid zijn , waarop zij
kunnen woekeren.
Men heeft zaden van Parasieten met de grootste zorg in den
goeden grond gezaaid en verpleegd, maar de plantjes stierven kort
na de ontkieming, daar de voorwaarden tot ontwikkeling ontbraken ,
— 295 —
en zij niet in de gelegenheid waren om zich op eene andere plant
te vestigen. De Parasieten planten zich dus van buiten op eenig
ander gewas in, of zij trekken hieruit haar voedsel door middel
van zuigwratjes.
Sommige geslachten der Parasieten vestigen zich op de wortels,
anderen op de stengels en stammen .van andere planten , waarom men
ze ook vroeger in stengel- en wortelparasieten plagt te onderscheiden.
De meeste zigtbaarbloeijende Parasieten behooren in het zuiden van
Europa en in de tropische gewesten te huis, en de Plora van Nederland
bevat er slechts weinigen, die echter voldoende zijn om ons eenig
denkbeeld van het leven dier zonderlinge wezens te ffeven.
Onze Hollandsche duinen hebben voor mij iets zeer aantrekke-
lijks, en in den zomer is mij niets zoo lief, als een togt over die
zandige heuvelen, door die groene valleijen waar de bijen gonzen,
waar de krekels zingen en de zeewind ons vrijheid tegenwaait.
Welligt schijnt het menigeen eene vermoeijende en verhittende in-
spanning om op een' warmen zomermiddag door die onbeschaduwde
wildernissen te dwalen ; menigeen zijn de vlakke straatwegen , de
regte lanen, de harde keisteenen en de opgeschikte menschen lie-
ver , en alles , waarin hij de kunst of den meusch niet erkent , is hem
een gruwel. — Voor mij, ik gevoel somwijlen behoefte om de men-
schen te vergeten, en dank den Hemel, dat er zelfs in mijn pro-
zaïsch vaderland bij al die regte slooten en harde wegen nog een
weinig wildernis is overgelaten, waar ik ongestoord zwerven kan
en onbeschrijfelijk geniet bij het beklimmen van een nieuwen top,
bij het ontdekken van eene nieuwe vallei. Maar ach! dat paradijs
mijner jeugd, die glooijende duinen, zij zijn de laatste wijkplaats
der natuur tegen den onverbiddelijken tiran: Landbouw! Eeeds zie
ik hoe die landbouw begeerige blikken slaat op de vrije duinen ;
ik zie de vierkante aardappel- en erwten velden het natuurlijke groen
en de wilde bloemen meer en meer verdringen : wel is de strijd noo-
groot, maar de Landbouw zal overwinnen, want hij is de sterkste;
doch eer dit geschiedt, laat ons dan voor het laatst nog eens onze
vrijheid en onze jeugd genieten op die bergen van Holland, en voor
het laatst nog eens neerzien op hunne bevallige Plora.
— 296 —
Verplaatsen wij ons in den geest in een dier groene dalen , die in de
volkstaal pannen worden genoemd. — De grond is min of meer voch-
tig en bedekt met welige grassen en mossen, waartusschen het welrie-
kende violette standelkruid (Orchis), de rozenroode Gentiaan, de helder-
witte Pyrola's en Parnassia's , het gele walstroo (Galium), het vrolijke
duinviooltje, de witte duinroos en de rood en wit gestreepte win-
den (Convolvulus soldanella) eene levendige verscheidenheid vormen.
Ginds zien wij eene duinlielling in lichtblaauwen glans gehuld ;
zij is bedekt met de stekelige kruisdistels (Eryngium) ; aan de
andere zijde zien wij hoe het Galium geheele duinen geel kleurt. —
Maar bij al die liefelijke gewaarwordingen, door eene oppervlakkig
dor schijnende woestenij in het gemoed des beschouwers opgewekt,
mengt zich wel eens iets onaangenaams, een storende indruk, die
eveneens den opper vlakkigen beschouwer ontgaat. Wie zijn die
vale bleeke schimmen daar, tusschen het heldere geel en het don-
kere groen ? Zijn het verdorde bloemen , die een kind al spelende
in 't voorbijgaan heeft in den grond gestoken , of zijn liet planten ,
die door de zonnehitte in het gloeijende zand zijn uitgedroogd?
Neen, die wezens leven en groeijen en behooren tot de planten,
schoon zij den naam van plant niet verdienen , want zij verdrukken
en kwellen de schoone duinplantjes. Zij zijn Parasieten. Reeds van
ouds waren zij onder den naam van Bremrapen bekend, omdat
zij ook op de wortels der Brem woekeren en vroeger voor eene
ontaarding dier plant gehouden werden. Maar de latere wetenschap
heeft aangetoond, dat de Parasieten, en dus ook de Bremrapen,
geene ontaardingen van andere planten zijn , want zij wijken in
den vorm van hare bloemen meestal af van de planten , waarop zij
woekeren: daarenboven brengen zij zaden voort, die op eene geheel
andere wijze en onder andere voorwaarden ontkiemen, dan de zaden
der planten , die zij aantasten.
De Bremraap groeit ook niet alleen op de Brem , maar op een
groot aantal andere planten, zoodat men thans hare verschillende
soorten onderscheidt naar de planten , waarop zij woekeren. De
Bremraap draagt haren wetenschappelijken naam Orohanche even zoo
ten onregte. De grieksche wijsgeer theophuastus , die 300 jaren
— 297
voor onze tijdrekening eene planten-historie schreef, zag op de
wikke (grieksch Orobos) een woekergewas, dat hij den naam van
Orobanche gaf, afgeleid van orobos en ancho (ik wurg) omdat het
de wikke met lange draden omsloot en verwurgde. Die beschrijving
past niet op onze Bremraap, die slechts op de wortels van andere
planten woekert. Zij geldt een ander woekerplantje, het zooge-
naamde warkruid (Cuscuta) waarop ik straks nader terugkom. De
naam Orobanche heeft de Bremraap thans nog behouden, terwijl
zij wegens het maaksel van hare bloemen in de uitgebreide groep
der Scrophularineën geplaatst is.
De Orobanche vormt bij hare ontkieming eene soort van knob-
bel , die zich dade-
lijk aan den wortel ,
waarop zij woekeren
zal , vasthecht. De
wortelstok , waaruit
die knobbel ont-
springt, breidt zich
uit en geeft het aan-
zijn aan meerdere
spruiten , die even
als onze Aspersies
uit den grond schie-
ten. De wortels ,
waarop de Oroban-
chen woekeren, zijn
meestal zeer dun
in vergelijking van
hare eigene wortels,
die , even als de ge-
heel e plant, week,
dik en sappig zijn.
De Orobanche heeft
OROBANCHE MAJOE.
geene bladen , maar
bruine schubben, die schaars om de naakte bloemsteng zitten en de
— 298 —
plaats van bladen vervullen. De bloemen zijn vrij groot en vormen
eenen tros aan het einde van de bloemsteng; zij hebben even als deze
eene vaal gele kleur, gelijk het zand, waarin zij groeijen; somtijds
echter is de kleur der bloemen donkerder, en helt meer naar het
roode, purpere of bruine over. De planten ontwikkelen een sterken
muskusgeur, dien zij, lang nadat zij gedroogd zijn, nog behouden.
Van nabij beschouwd hebben de bloemen iets sierlijks; zij zouden
tusschen groene bladen geene onaangename vertooning maken ; maar
hare vale, doffe kleuren en het aanzien der plant, die haar draagt,
nemen die enkele schoonheid weg en maken een ongunstigen in-
druk. — Toen ik voor het eerst de Orobanchen met oplettendheid
beschouwde, schenen zij mij daar in de duinen, verworpelingen der
schepping, duivelen in het plantenrijk, die boven de aarde eene
schoongevormde bloem vertoonen , maar onder dien grond eene
arme plant uitzuigen en verstikken : zij waren mij eene donkere
bladzijde in het boek der natuur, even als in het boek der mensch-
heid zij , die onder een schoonschijnend aangezigt hunne ont-
eerende handelingen verbergen.
Niet alleen in de duinen vindt men de Orobanchen , maar ook op
heidevelden en bouwgronden. — Onder de kultuurplanten rigten
zij vaak groote schade aan ; vooraf op Vlas- en Hennip-akkers ver-
toonen zij zich dikwerf in grooten getale, en zijn zij hoogst-
moeijelijk uit te roeijen, omdat de bloemstengen afbreken, wanneer
men de planten poogt uit den grond te trekken ; terwijl de oor-
spronkelijke wortelstok niet kan uitgegraven worden zonder aan-
merkelijke schade voor de wortels der kultuurplanten, waaraan hij
is vastgehecht.
Eene andere inlandsche Parasiet is de Lathraea, die tot de fami-
lie der Orobanchen behoort, doch in hare wijze van woekeren eenig-
zins van deze verschilt. De Orobanche vormt eene soort van
wortelstok, waaruit worteltjes ontspringen, die gedeeltelijk zich aan
de voedende plant hechten, gedeeltelijk in den grond schieten.
De Lathraea vormt geen wortelstok maar eene menigte zeer vertakte
worteltjes, die door zuigwratjes aan de aangetaste plant verbonden
zijn. Zij is hier minder overvloedig dan de Orobanche, en heeft ha-
— 299 —
ren naam van het grieksche Lathraios (bedekt), aangezien zij veelal
op verborgene plaatsen gevonden wordt, i) Minder overeenkomst met
LATIIRAEA SqUAMARIA.
MONOTKOPA HTPOPHEGEA.
de Orobanche heeft het Stofzaad of de Monotropa , die op de wortels
van Dennen en Beuken woekert , en tot de familie der Ericinëen be-
hoort. De Monotropa (dus genoemd omdat de bloemtros naar ééne zijde
van den stengel overhelt) omwikkelt met hare worteltjes de wortels
der voedende plant en groeit met deze ineen tot een vezelig kluwen.
Orobanche, Lathraea en Monotropa hebben dit met elkander
'gemeen, dat zij op de wortels van andere planten woekeren, eene
doodsche vale kleur bezitten , en in plaats van bladen slechts ar-
moedige schubjes aan de naakte steng ontwikkelen.
1) De LatJiraea wordt in Duitschland Drachenwurs genoemd en veroorzaakt daar
dikwijls veel schade in de wijnbergen, waar zij op den wijnstok woekert.
— 300 —
Eene zonderlinge vertoonin<y maakt een vierde inlandsche Parasiet,
liet zoogenoemde Warkruid (Cuscuta) dat niet op de wortels, maar
CUSCUTA EUROPAEA.
op de stengels van andere planten woekert en soms in groote hoe-
veelheid op het vlas en de hop wordt aangetrofien. ■ — De zaden
van het warkruid ontkiemen op den grond, en de eerste ontwikke-
ling der jonge plantjes is gelijk aan die der zelfstandige. Maar zoo-
dra het uiterst fijne draadvormige stengeltje in zijn groei eene
andere plant ontmoet, hecht het zich met kleine zuigertjes aan deze
vast, en slingert weldra om haar heen. — Nu vangt het warkruid
zijn parasietenleven aan; en trekt zijn voedsel niet meer alleen uit
— 301
den grond, want de eerste wortel sterft meestal af, terwijl de sten-
geitjes door hunne zuigwratjes voedsel opnemen ten koste van de
hop of het vlas, waarom zij zich geslingerd hebben. Het warkruid
windt zich voort van plant tot plant en breidt zich over den akker
uit. — Even als de vroeger genoemde woekerplanten heeft het geen
bladen; de stengeltjes hangen als een bundel zijden draden om de
moederplant, en dragen kleine trosjes van witachtige bloemen, die
op heidebloempjes gelijken. — Het warkruid vormt door zijn groei
een overgang van de halfzelfstandige tot de onzelfstandige planten,
van de slingerplanten tot de Parasieten.
De meest volkomene ontwikkeling in alle deelen en den duidelijk-
sten vorm van parasitisme zien wij bij de Vogellijm of Marentakken
(Viscum) , die in ons vaderland, vooral in de omstreken van Maas-
tricht en nog menigvuldiger in midden-Europa , op de vrucht- en
woudbooraen woekert.
Wanneer des winters de meeste boomen van hunne bladen be-
roofd zijn , en zooals zekere oppervlakkige menschen beweren , op
omgekeerde bezems gelijken, dan treft ons hier en daar het zonder-
linge schouwspel van een groenenden tak aan een overigens dorren
boom. — Veelal is het een appel- of peerenboom, waarop die ver-
tooning plaats heeft,
en van verre zou de
oppervlakkige denken ,
dat die bladrijke tak
een voortbrengsel van
den boom zelf was.
Beschouwt men het
verschijnsel echter van
nabij , dan ziet men
spoedig, dat de kleine
geelgroene lederachti-
ge blaadjes niets op de
gewone bladen van den
boom gelijken, en wan-
VISCUM ALBUM. T . , „
neer men den tak af-
— 302 —
scheurt, blijkt het, dat hij geen tak, maar eene geheel afzon-
derlijke plant is, die hare wortels langs en in den stam des booms
heeft gevestigd, en uit dezen haar voedsel trekt. Die plant is
boomachtig; zij vormt hout, en is daarom van de andere woeker-
planten onderscheiden, die slechts een- of tweejarig zijn. Wij
kunnen dus de Vogellijm een woekerboompje noemen, het eenige
woekerboompje, dat in ons vaderland voorkomt. De Vogellijm
brengt kleine bloempjes en witte kleverige bessen voort, in welke
laatsten de zaden bevat, zijn. Een houtachtige stam, altijd
groene bladen en besachtige vruchten , ziedaar eigenschappen , die
in het plantenrijk eene vrij hooge ontwikkeling aanduiden ; maar
die de Vogellijm nog onnatuurlijker in onze oogen doen zijn dan de
Orobanche of het Warkruid. Want deze roepen ons reeds van verre
toe , dat zij iets doen 't geen niet behoorlijk is ; hun vale kleur en
hunne bladerloosheid kenmerken hen als verworpelingen van hoog
ontwikkelde plantenfamiliën; maar de Vogellijm heeft iets innemends
en bezit in groote mate de gaaf om zich goed voor te doen: ja voor
den oppervlakkigen beschouwer is zij in den winter een wonder
der natuur en speelt zij de rol van een alleraardigsten inval van
den vruchtboom die haar draagt. Het is echter maar al te waar
dat zij zulk een beschouwer bedriegt, den armen vruchtboom uit-
mercfelt, en voor boomgaarden , waar zij zich in een groote hoeveelheid
nestelt, eene plaag kan genoemd worden. En ook wanneer wij
hare deelen in 't bijzonder gadeslaan, dan zien we de wonderlijkste
en onnatuurlijkste afwijkingen van den gewonen plantengroei. Het
zaad van de meeste andere planten ontkiemt natuurlijk met eene
enkele kiem; maar de Vogellijm overtreedt die zeer algemeene wet,
en doet twee, drie, ja soms vele kiemworteltjes uit een enkel zaadje
te voorschijn komen. De kleur, die de kiem in de zaden van alle
andere planten bezit, is nooit groen; bij de Vogellijm is zij juist
groen. Ook zijn de wortels of wortelachtige organen, waarmede
de Vogellijm woekert, groen, iets dat bijna nergens anders in het
plantenrijk wordt aangetroffen. Bij de meeste planten is het uiteinde
van het worteltje bij het ontkiemen naar beneden en dus naar den
grond gerigt, zoodat, al keert men het plantje om, de wortel toch
— 303 —
altijd naar den grond streeft. De Vogellijm groeit nooit op den
grond, maar alleen op een boom, en de ontkiemende worteltjes
streven niet alleen naar beneden, maar ook zijdelings en naar
boven, daar zij, slechts de duisternis zoekende, deze vinden in het
weefsel van den stam waarop zij woekeren.
De innige zamenhang van de Vogellijm met den boom, Avaarop
zij woekert, heeft eenige overeenkomst, met die, welke wij kunst-
matig in het werk stellen bij het enten der vruchtboomen. Bij
het enten toch wordt een takje van den eenen boom met den
stam van een' anderen in zulk eene naauwe verbinding gebragt,
dat de cellen van het eerste ineengroeijen met die van den laatsten,
en dat daardoor de ent haar voedsel uit den vreemden stam ont-
vangt, en op dezen groeit even als een natuurlijke tak. — Maar
om het enten te doen slagen is er eene gelijksoortigheid of ten min-
ste eene groote overeenkomst noodig tusschen de ent en den stam,
waarop het geplaatst wordt; de Vogellijm daarentegen wijkt in haar
wezen doorgaans geheel af van de boomen waarop zij woekert.
Het is waarschijnlijk, dat de zaden der Vogellijm door de vogels
worden verspreid en in hunne uitwerpsels onverteerd op de boomen
vallen. De ouden hebben dit ten minste verzekerd, en de ouden
sloegen den bal niet in alles zoo geheel mis. — Van de Syringen-
boomen, die op de tinnen van oude burgten en vervallene kerken
groeijen, is het bekend, dat zij ontstaan zijn uit zaden, die reeds
een togt gemaakt hebben door de magen der katuilen, en juist
door dien togt geschikt zijn geworden ter ontkieming.
De Vogellijm is eene klassieke plant: zij heeft hare legenden en
overleveringen, en speelt zelfs eene rol in de Scandinavische My-
thologie, eene eer, die weinig planten is te beurt gevallen. In de
mythe van Baldur is zij de Misteltein , die, door eene onvoorzigtigheid
van Treya, den blinkenden god doodelijk gewond doet vallen. De
Scandinaviërs za£<en dus in haar een werktuig: des onsceluks.
De oude Germanen, Britten en Galliërs hielden de Vogellijm in
hooge achting, en beschouwden haar niet als eene schadelijke woe-
kerplant, maar als eene gave des hemels en als een geneesmiddel
tegen vele kwalen. Vooral wanneer zij in de heilige eikenbosschen
— 304 —
groeide, was zij eene bron van vreugde en een gunstig teeken;
want men dacht dat de goden haar uit de bovenwereld op die
eiken hadden gezonden.
Bij de Galliërs werden de Marentakken met groote plegtigheid
in de heilige eikenbosschen geplukt. Op den zesden dag na de
eerste nieuwe maan des jaars, zegt Plinius, werden twee witte
ossen , die voor 't eerst waren aangespannen , onder den boom
gebragt. In lange witte kleederen gehuld, steeg de Druïde op hen
en sneed met een gouden offermes den Marentak af, die in een
wit laken opgevangen en onder de omstanders verdeeld werd. Daarna
ofterde men de beide ossen onder gebeden voor de gelukkige
werking der heilige plant, uit welke een drank bereid werd, die
het groote wondermiddel, de revalenta van dien tijd was.
Ook de oude Nederlanders bewezen dezelfde eer aan onzen Para-
siet; maar vooral in Engeland heeft zij zelfs in lateren tijd onder
den naam van Mistletoe hare beteekenis in het volksleven behouden.
Na de invoering van het christendom is daar behalve de Hulst
en het Klimop ook de Vogellijm tot een attribuut van het kersfeest
gemaakt. De '■'■Jciss under the Mistletoe''' behoorde tot de eigenaardig-
heden op dat feest, die haren oorsprong hadden in het verdwenen
heidendom. De Bergschotten gingen bij de volle maan, in Maart, de
Vogellijm plukken en vlochten daaruit kransen, die hen van teringen
en andere ziekten moesten vrijwaren.
De naam Marentakken of geesten-takken , doet genoeg blijken ,
welke geestelijke en etherische beteekenis onze voorvaderen aan die
plant hebben verbonden. Bij de Galliërs heette zij de Boom der
Bovenlucht {Pren Awijr) of de Boom van den hoogen top {Fren
Uchelvar).
Maar het geloof aan hare geneeskracht berustte bij de ouden niet
op ondervinding. Zij zeiden alleen: Die plant komt uit den hemel,
dus is zij overal goed voor.
De ondervinding heeft later geleerd, dat het goede geloof en niet
de Marentakken de genezing kan hebben bewerkt : daar deze plant
eer schadelijke dan goede eigenschappen voor het dierlijke leven bezit.
Zoo lieten zich dus onze voorvaderen door hun vooroordeel mede-
— 305 ~
slepen, dat zij hulde bewezen aan een verachtelijk onkruid, aan eenen
Parasiet.
Hoogst merkwaardig is het, dat dezelfde eerbe wij zingen, die voor
2000 jaren door de Germanen en Kelten aan de Yogellijm bewezen
werden , thans nog bij een geheel verschillenden volksstam plaats
hebben ten opzigte van Parasieten, die met deze plant de grootste
overeenkomst hebben. De Vogellijra behoort tot de familie der Lo-
ranthaceën, die in de tropische gewesten, en ook op ons heerlijke
Java, hare schitterende vertegenwoordigers heeft. Op dat klassieke
en plantrijke eiland hangen de Loranthaceën met hare gloeijend
roode bloemen aan de heilige vijgenboomen (Ficus religiosa) die de
pagoden en tempels beschaduwen , en de Javanen beschouwen ze met
eerbied en welgevallen, want zij gelooven dat de schimmen van
hunne vaderen, die nog rondom die tempels zweven, zich in den
aanblik dier woekerplanten verlustigen, en ze bewonen als een
verblijf van vrede en rust.
Maar wij zullen de Marentakken en de schimmen der Javanen
verder met vrede laten en een sprong doen van den meest ontwikkel-
den tot den laagsten vorm der zigtbaarbloeijende Parasieten. — Wij
blijven het oog vestigen op den Indischen Archipel , op de donkere,
door Olifanten en Neushoornen bewoonde wouden van Sumatra.
Daar groeit op de stammen van eene soort van wilden wijnstok
(Cissus) AtRafflesia, de zonderlingste van alle Parasieten , de mons-
terachtigste verschijning in het plantenrijk.
De Eafflesia heeft geen stengel, geen wortel, geen bladen; de o-e-
heele plant is niet meer dan eene bloem ; maar eene bloem van drie voet
middellijn, de grootste bekende bloem van den aardboh Onmiddelijk
uit den stam van den Cissus ontspruit zijne knop, die in den beginne
de grootte en het aanzien eener muskaatnoot heeft, en binnen drie
maanden tot geheele ontwikkeling komt. De knop heeft eene don-
ker violette of bruine kleur; de bloem is vuil wit met een rood
binnenste bij EafSesia Patma en bruingeel bij Eafflesia Arnoldi.
De laatstgenoemde is het eerst bekend geworden en in 1818 door
Dr. ARNOLD , een engelsch reiziger in Sumatra, in tegenwoordigheid
van den beroemden gouverneur stamford raffles gevonden. Zii
— 306 —
EAFFLESIA ARNOLDI.
groeide in een scha-
duwrijk woud op
eene plaats waar een
overvloed van Oli-
fanten-mest biieen
lag. De Rafflesia
Arnoldi is de groot-
ste en bereikt bij een
omtrek van 10 a 11
voeten een diameter
van ongeveer drie
voeten; het gewigt
van zulk eene bloem
is van zeven tot acht Nederl. ponden.
Onze landgenoot blume is de eerste geweest die de andere soort,
Rafflesia Patraa, op een eilandje nabij Java ontdekt heeft. De
Rafflesia's heeten bij de inlanders eenvoudig Krubbul (Groote
bloem). ^)
Veel overeenkomst met de Rafflesia heeft een andere Javaansche
Parasiet, de Brugmansia, die kleiner en sierlijker van vorm is. —
Men zou deze Parasieten in zeker opzigt schoon kunnen noemen ; maar
hunne schoonheid heeft iets grofs, iets walgelijks, iets onnatuur-
lijks. Eene ontzettend groote en dikke bloem, die zonder stengels
of bladen uit den stam van een anderen boom schiet, en een geur
van rottend vleesch verspreidt , verdient den naam van bloem noch
dien van plant; zij is een beeld van valsch vernuft en doet ons
denken aan de verachtelijke paddestoelen. En waarlijk, de plant-
kundigen hebben in haar weefsel, in hare groeiwijze en voortplan-
ting, in hare chemische bestanddeelen , in het gemis der groene
1) De beste afbeeldingen van deze Parasieten vindt men in the Transactions of the
Linnean Soc. Xlll. p. 107 en in blume. Flora Javae. — In de Bibliotheek van de Hor-
ticultural Society te London, bevindt zich een levensgroot model van de R. Arnoldi.
Een getrouw namaakscl van dit model heb ik gezien bij de Heeren booth, te Hamburg.
De pogingen om de planten levend naar Europa over te brengen zijn nog met geen
gunstig gevolg bekroond.
— 307 —
kleur en in den walgelijken geur, dien zij uitwasemen, eene groote
toenadering erkend tot dien lagen trap van ontwikkeling, die de
paddestoelen en schimmels kenmerkt.
Ik zou nu nog van vele andere tropische Parasieten kunnen
gewagen; doch zij zijn allen meer of min overeenkomstig met die,
welke ik heb geschetst. De toenadering van de Rafflesia tot eene
plantengroep, die wij zoo goed, dikwijls maar al te goed kennen,
brengt mij van zelf tot eene beschouwing van de Parasieten , die tot
die groep behooren, van de woekerende schimmels.
Niets heeft in den laatsten tijd de onrust van den landbouwer
de aandacht der wetenschap zoo zeer opgewekt, als de ziekten in
de kultuurplanten. Als Egyptische plagen zijn zij, de eene na de
andere, op onze akkers nedergedaald en hebben daar in weinig tijds
de hoop van duizenden den bodem ingeslagen.
Den bijgeloovige schenen zij eene straf des Hemels, een engel
des verderfs, de landbouw treurde, en de wetenschap schudde be-
denkelijk het hoofd. De geleerden waren het niet eens, zij begon-
nen te twisten onder elkander en scheidden zich in partijen. Willen
wij nu bij die wetenschap ons licht ontsteken, dan zijn wij o-e-
noodzaakt, de gevolgtrekkingen van de eene secte met die van de
andere te vergelijken. Sommige onderzoekers noemen de gebreken
en dwalingen der kuituur de oorzaken van de plantenziekten,
andere vinden met meer grond die oorzaken alleen in de woeke-
rende schimmels.
De zwammen of paddestoelen (Pungi) hebben een week en weinig
zamenhangend celweefsel, missen de groene kleur en planten zich
niet door zaden, maar door bijzondere cellen voort, die kiemkorrels of
sporen heeten. De zwammen beminnen duisternis en verrotting : overal
waar dierlijke of plantaardige stoffen in staat van ontbiudino- zijn,
vinden hunne kiemkorrels een rijken bodem, en ontwikkelen zich
soms binnen een ongeloofelijk korten tijd. De Bovista gio-antea
bereikt in een enkelen nacht de grootte van een menschenhoofd
en vormt in eene minuut 66,000,000 cellen. De Huiszwam (Me-
rulius lacrymans) rigt binnen korten tijd de vreesselijkste verwoes-
tingen aan. Hare fijne poederachtige kiemkorrels ontwikkelen zich
IS
— 308 —
in de vochtige duisternis tot een papierachtig bekleedsel, dat langs
de planken en balken heenkruipt, zich door de kleinste gaatjes
heenwringt en alles weldra in onzamenhangend poeder verandert,
terwijl zij de lucht verpest door haar vuilen stank.
De Hoed- en Buik-paddestoelen, die door hunne meer bepaalde
vormen en hoofere ontwikkelin^c de eer der duistere familie trach-
ten op te houden, maken toch met al hunne verwaandheid eene
afzigtelijke vertooning. Reeds in onze jeugd zien wij ze met een
oog van afkeer aan en zeggen tot elkaar, dat zij vergiftig zijn.
Want al wisten wij niets van de eigenschappen der paddestoelen ,
dan nog zou hun aanzien alleen voldoende zijn om ons voor immer
te waarschuwen tegen eene onnatuurlijke spijs, die meer den dood
dan de gezondheid heeft in de hand gewerkt.
De laagste vorm der zwammen zijn de schimmels, die slechts
uit weinige los zaraenhangende celletjes bestaan. Vocht en duister-
nis zijn de voornaamste oorzaken, die het ontwikkelen van de
schimmel begunstigen; bedorven, gistende en rottende stoffen zijn
hare woonplaats. Sommigen verspreiden in het duister een lich-
tenden glans, andere prijken met schoone kleuren. Oudbakken
brood, vochtig papier, stilstaande laarzen, oude kaas, bedorven
vleesch, dat alles is spoedig bedekt met eene digte laag van plant-
jes: het beschimmelt.
Maar duisternis en verrotting zijn niet voor den groei van alle
schimmels noodzakelijk, want sommige soorten ontkiemen op de
bladen van levende en gezonde planten, waarop nog geen bederf te
vinden is. Dit zijn de eigenlijke woekerschimmels, de oorzaken
van de meeste ziekten in de kultuurplanten.
Onzigtbaar drijven in den warmen vochtigen zomer wolken van
kiemkorrels door de lucht en over onze akkers; een regenbui slaat
ze neer op de nog welige en groene bladen en spruiten , en bin-
nen weinige dagen heeft zich de ziekte geopenbaard. De kiemkor-
rels ontwikkelen zich tot zwamvlokken (Mycelium), die als een digt
spinnenweb de oppervlakte der bladen bedekken , de poriën verstop-
pen, de uitwaseming en dus ook de stofwisseling in de plant be-
lemmeren en spoedig eene massa van kleine schimmelplantjes doen
309
ontstaan. -— Het weefsel der bladen gaat tot verrotting over en de plant
^ is verloren. — Niet altijd echter komen die kiemkorrels van bui-
ten op de kultuurplanten aanwaaijen; somtijds ontwikkelen zij zich
in de planten en komen uit de opperhuid te voorschijn , zooals bij
den Brand en het Zwart (Uredo) in de Tarwe, en bij \\Gt Moeder-
koom (Sclerotium Clavus). Men heeft wel eens gemeend, dat de
Brand in onze granen en het Moederkoorn , dat hoornvormio-e uitwas
der Rogge-aren, ziekelijke voortbrengsels van de planten zelve wa-
ren , en men is met die meening zelfs zoo ver gegaan , dat meu alle
ziekten der kultuurplanten op eene dergelijke wijze wilde verklaren.
De vooronderstelling was , dat die ziekten haren oorsprong hebben
in eene overdrevene voeding; dat de hoeveelheid voedingstoffen,
die men met den mest iii den grond bragt, in sommige gevallen
voor de kultuurplanten te rijk zoude zijn, zoodat deze daardoor
gedwongen werden om, behalve hare gewone cellen, ook nog een
aantal buitengewone cellen te vormen, die als Brand, Zwart, Moe-
derkoorn of aardappelziekte te voorschijn traden. Men gaf dus aan
den landbouw de schuld van de rampen, die in de laatste jaren zoo
onophoudelijk op hem zijn nedergedaald.
De ondervinding echter heeft getoond, dat deze redenering slechts
toepasselijk is op sommige andere ziekten, die in het plantaardig
weefsel ontstaan; maar dat de zoogenaamde epidemièn in de o-ranen
druiven, volgens sommigen ook der aardappelen, enz., die in den jongsten
tijd zoo hevig gewoed hebben , de gevolgen zijn van woekerende schim-
mels. — Immers , proeven hebben aangetoond, dat de zaden van granen,
die met de kiemkorrels van den Uredo bestoven waren , wanneer zij
later tot plant ontwikkeld zijn, den brand krijgen, en dat bij o-ra-
nen die vóór de zaaijing in eenige bijtende stof waren geweekt ge-
weest, de ziekte zich niet vertoonde; dat dus de schimmel reeds vroeo-
als kiemkorrel in het plantje dringt om naderhand uit de opperhuid
te voorschijn te komen. — Bij de druivenziekte heeft de beroemde
HUGo voN MOHL Waargenomen, dat zich eerst de schimmel en daarna
de verrotting in bladen en vruchten vertoont, en derhalve deze schim-
mel (Oïdium Tuckerii) de oorzaak der ziekte is. En bovendien,
wanneer de overdrevene kuituur oorzaak ware van de zooo-enaamde
— 310 —
planten-epidemiën , dan zou immers het middel tegen die ziekten
voor de hand liggen, dan zou onze wetenschappelijke eeuw ze
reeds lang door eene verbeterde en minder overdrevene wijze van
bemesting van den aardbodem verdreven hebben. En juist zien wij ,
dat geen middel, geene wetenschap op deze wijze iets gebaat heeft.
Alleen dan, wanneer men door juist gekozen middelen enkel op het
verdelgen van de woekerschimmèls gewerkt heeft , zijn de proefnemin-
gen meestal met den besten uitslag bekroond geworden ; zoo heeft
onder anderen de loog van houtasch , die ook met vrucht tegen onze
huiszwam wordt aangewend, in de druivenziekte goede diensten
bewezen i). Ook indien het middel , dat nu onlangs uit Rusland ons
is aanbevolen ter wering van de aardappelziekte, doeltrefiend blijkt
te zijn, vinden wij daarin een nieuw bewijs, dat de woekerschim-
mèls oorzaak van die ziekte zijn. Dit middel toch bestaat eenvou-
dig in het verwarmen der aardappelen voor zij gepoot worden. Een
zekere graad van drooge warmte moet namelijk de zwam vlokken ,
die zich reeds in den aardappel bevinden, vernielen, zonder daarom
aan den aardappel zelven eenig nadeel te doen.
Het is verkeerd, te vooronderstellen, dat de aardappels en drui-
ven door de kuituur vertroeteld en verwend en daardoor vatbaar-
der voor de ziekten zouden zijn. — Die vooronderstelling ging zoo
ver, om de kultuurplanten te vergelijken met den mensch , die zijne
maag overladen heeft, en daardoor in guur en vochtig weder
of togt eer blootgesteld is aan catarrhale ongesteldheden , dan hij
die matig is in eten en drinken; doch iedere vergelijking tusschen
den mensch en de geheel anders georganiseerde en geheel anders
levende planten is valsch, en niet overeenkomstig met de waarheden ,
die de physiologie aan het licht brengt. De in het wild groeijende
planten toch, die dikwijls den armelijksten bodem tot standplaats
hebben , worden evenzeer door woekerschimmèls aangetast als de kul-
tuurplanten , maar daar zij van minder belang voor den mensch zijn ,
wordt dit ook minder opgemerkt. Uredo, Moederkoorn en an-
dere woekerschimmèls worden op vele wilde planten aangetroffen;
1) Botanische Zeiütiig 1853. p. 662.
— 311 —
een bewijs dat de schuld niet aan de kuituur ligt : en wanneer
men wilde vooronderstellen, dat de druiven door de kuituur vat-
baarder zouden geworden zijn voor de ziekte, dan dringt zich
de vraag op, waarom zij dan niet reeds voor honderd jaren zijn
aangetast geworden, daar zij toen toch ook vrij algemeen werden
aangekweekt.
Het meer dan gewoon woeden van de woekerschimmels , die de
aardappelen aantasten, en van die welke op de wijngaarden parasiteren,
is dus een verschijnsel, dat, even als het gekomen is, ook wel
weer verdwijnen zal, en waartegen de mensch alleen dit vermair,
dat hij die vijandige Parasieten bij hun ontstaan zooveel mogelijk
te keer gaat en verdelgt. — In dit opzigt is er van de praktische
wetenschap nog wel iets doeltreffends te verwachten.
Woekerschimmels worden in onze dagen op vele verschillende
kultuurplanten aangetrofien. Zoo spreekt men van eene ziekte in de
kersen, in de erwten en boonen , in de oranjeboomen en meekrap,
ja ook het dierlijk ligchaam wordt somtijds door plantaardige Pa-
rasieten aangetast. De Muscardine, die zoovele zij dewor men vernielt,
is een schimmelsoort (Botrytis parasitica) ; en ook bij ons ontstaan
sommige huidziekten door woekerschimmels.
De zoogenaamde planten-epidemiën van de laatste jaren zijn dus
het gevolg van eene bijzondere magt, die gegeven is aan kleine
plantjes, die niet in de aarde, maar op andere planten groeijen,
die Parasieten zijn even als de Marentakken en de Eafflesia; maar
zij doen ons echter geen van allen voor eene sreheele uitdelgino- der
kultuurplanten en voor eene vernietiging van die groote bronnen van
welvaart vreezen, evenmin als de longziekte of de Cholera ons doen
vreezen voor een geheelen ondergang van alle menschen en alle vee.
Veeleer zijn ze ons kleine welmeenende waarschuwingen om toch
nimmer in het optimistische denkbeeld te vallen, dat de aarde een
luilekkerland of een paradijs is. Even als de Marentakken en
deEaiflesia, zoo roepen de woekerschimmels ons toe, dat de aarde
niet alleen het goede voortbrengt, maar ook het kwade, en dat er
ook in de natuur strijd is tusschen licht en duisternis.
En, gelijk wij in een hoogeren zin hier zijn om in het zedelijke
— 312 —
te strijden, zoo is het onze pligt om ook het kwaad, dat ons stof-
felijk aanzijn bedreigt, met alle krachten te keer te gaan.
fantastisch is het denkbeeld door een beroemden Botanist van
onze dagen (Dr. unger), aangaande de beteekenis der Parasieten
ontwikkeld. Hij brengt hunne verschijning in verband met de ver-
schillende geologische tijdperken. De plantengroei van vroegere vol-
eindigde perioden , zegt hij , was geheel verschillend van die welke
tegenwoordig de aarde bedekt, en de plantengroei die na ons in
eene nieuwe periode op onze planeet verschijnen zal , moet eveneens
wederom eene ganscli andere zijn. Maar dit neemt niet weg, dat
zich nu en dan reeds eenige plantenvormen vertoonen , die eigen-
lijk in die na-wereld thuis behooren ; en die vormen vinden wij
in de EafHesia , in de Marentakken , in alle Parasieten , en ook in
de paddestoelen en schimmels. Deze vooronderstelling vloeit ook
ten deele voort uit het geloof van verschillende volksstammen, dat
voorbedachtelijk in die Parasieten de beelden zag van een hooger,
een ander leven in de toekomst, l)
Het bewijs op deze redenering kan slechts door een ander men-
schengeslacht in een volgend geologisch tijdperk worden gegeven,
en aangezien wij nu niet tot dat geslacht en tot die periode be-
hooren , bepalen wij ons liever tot het tegenwoordige, en houden
met meer grond staande, dat de Parasieten en zwammen, wat ook
hunne bestemming in de toekomst zij , thans slechts moeten be-
schouwd worden als onnatuurlijke en gebrekkige planten, als uit-
zonderingen op de groote wetten der natuur, als kwelgeesten in
het plantenrijk, als vijanden van den mensch en zijn arbeid. 2)
1) Dit denkbeeld is uitgedrukt in de Annalen des Wiener Museums voor 1850, p. 47.
2) De redactie laat ^cze Lescliouwiug , die overal in dit opstel op den voorgrond
treedt, doch naar hare overtuiging onjuist is, geheel voor rekening van den schrijver.
DE LAMMERGIER.^)
Jtloe hooger de wandelaar doordringt tot de diamanten toppen der
Alpen , des te meer ook verlaat hem de vriendelijke plantengroei der
lagere deelen. Hoe langer hoe minder ook, worden de gewone dieren
aangetroffen; kevers, vliegen, vlinders en spinnen verlaten hem spoedig.
Tusschen die kale rotsen stijgt van tijd tot tijd nog de leeuwrik en
sneeuwvink op.
Viervoetige dieren zijn weinig te bespeuren, welligt alleen in de
verte eene kleine kudde rustig grazende gemsen. Steeds hooger en
hooger voert de eenzame weg; nog vliegt een sneeuwhoen uit de
laatste boschjes op en verdwijnt achter de hooge bergtinne; weldra
gelooft de reiziger geheel alleen te zijn in deze kale en uitge-
storvene natuur, waar de minste misstap den dood na zich kan slepen.
Beneden zich z^iet hij niets dan steenklompen , in de verte verdwijnt
de bewoonde omstreek, rondom ontwaart hij niets dan rotsen,
ijsvelden, afgronden, de kale troon der hevigste stormen; doch op
eens hoort hij hoog boven zich een' krijschenden kreet, een lang
aangehouden schelklinkend pfiji, jpfiji. Hij staart naar boven en ont-
dekt' eindelijk in het donkere blaauw des hemels een zweven den stip,
die nadert en grooter wordt, bijna zonder beweging, en weldra komt on-
rustig , met breed uitgespreide vleugels, de koninklijke Alpengier boven
hem zweven, laat zich eenigzins dieper vallen , staart om zich heen om
den vijand te verkennen en verheft zich plotseling weder pijlsnel en in
eene regte lijn, en verdwijnt achter eenenmetijs gekroonden bergtop, die
hem aan het oog des reizigers onttrekt, terwijl zijn hongerig geschreeuw
nog gedurende een kwartier door de Alpentoppen weerkaatst wordt.
De Lammergier is de Kondor der Europeesche gebergten en staat
met laatstgenoemden nagenoeg in dezelfde evenredigheid als de grootte
der gebergten in Europa tot die van Zuid-Amerika. Steeds is
hij eene reusachtige verschijning en door zijne bewerktuiging en
1) Hoezeer in den regel slechts oorspronkelijke stukken opnemende, Iieeft de redactie,
om de lezenswaardigheid en den geringen omvang van dit stukje, gemeend de plaat-
sing daarvan voor eene enkele maal niet te mogen n'eigcren.
— 3U —
levenswijze de merkwaardigste vogel der Alpen. De Zwitsersche Baard-
of Lammergier is veel grooter dan die, welke het Sardinische ge-
bergte, de Appenijnen of Pyreneën bewoont, en wijkt ook geheel
af van den Afrikaanschen of Siberischen. Klaauwen, pooten, snavel en
vleugels zijn allen veel krachtiger dan die der genoemde soorten.
Men heeft echter nog niet genoeg opmerkingen kunnen maken
om wetenschappelijke klassificatiën te vormen.
Vroeger bewoonde deze grootste der Europesche roofvogels alle
deelen der Hoogalpen; zijne geringe voortteeling en de veelvuldige
jagten hebben hem echter zeer in aantal doen verminderen, zoodat
hij nog wel geregeld nestelt in de gebergten van Tessin , Graauw-
bunderlaud, het Waadland en Bern, doch zich maar zelden en dan
nog eenzaam in de overige kantons vertoont.
In het kanton Unterwalden werd de laatste den 21 September 1851 ,
op den Alzerherg geschoten. In eene streek van het Grindelwald ,
zag men gedurende eene reeks van jaren op bepaalde tijden regel-
matig eenen ouden Gier op eene geweldig groote rots zitten. Hij
was met kogels niet te bereiken en zijne zitplaats ontoegankelijk.
De oude alpenherders kenden hem zeer goed en waren gewoon
hem das alte Weïb te noemen.
Nog in het begin dezer eeuw was er weinig met zekerheid om-
trent de natuurlijke geschiedenis van dezen merkwaardigen vogel
bekend. De groote buffon bragt hem eenigzins tot het geslacht der
Kondors. De duitsche natuuronderzoeker sïeinmüller gaf van hem
eene zijner zorgvuldige beschrijvingen; na hem werden verschil-
lende onderzoekingen in het werk gesteld, en toch is er nog
veel dat niet volkomen is opgelost en moeten sommige opgaven
niet dan met behoedzaamheid worden aangenomen.
Men noemt dez«n bewoner der Hoogalpen eigenlijk ten onregte
Gier; hem ontbreken, behalve den naakten kop, nog verschillende
andere kenmerken der Giersoorten, en met meer regt zou hij Gier-
arend heeten (Gypaëtos.) Even zoo als bij de meeste groote roof-
vogels, is ook bij deze soort het wijfje altijd grooter dan het man-
netje. Een geheel volwassen Gier is dikwijls meer dan 4% voet
lang en beslaat met uitgespreide vleugels eene ruimte van 9 tot
— 315 —
10 voet. De staart alleen is I14 voet lang en uitgespreid 3 voet
breed. Zijn gewigt verschilt nog al aanmerkelijk: somtijds bedraagt
dit 6 tot 8, slechts zelden 10 Ned. ponden.
In de kleur is een groot verschil,^ naar mate van den ouderdom.
De oude vogel heeft een snavel van zes oude duimen lang, hoorn-
kleurig, in het midden eenigzins hol, uitloopende in een grooten
boogvormigen haak. Deze haak wordt door de jaren dikwijls zoo
groot, dat het dier daardoor in het verscheuren zijner jjrooi wordt
verhinderd. Den kop, die bovenop vlak en aan de achterzijde breed
is, vindt men bezet met korte, ligtgele vederen en een zwarten
rand. Aan den onderkant van den bek, over de keel, hangt een
zwarte baard, bestaande uit grove haren; van daar den naam van
Baardgier. De neusgaten en de daarover liggende huid zijn met der-
gelijke borstels bezet. De oogen , die zeer eigenaardig zijn ge-
vormd, gloeijen als kolen vuur en zijn in een verhevenen, dikke;i,
oranjekleurigen ring besloten, waarschijnlijk met het doel om het
oog te beschermen voor de schitterende terugkaatsing der zonne-
stralen van de ijsvlakten , waarboven de Gier steeds zweeft. De
vederen van de bovenste gedeelten van den rug zijn glanzend zwart-
bruin met lichtere randen. Het onderlijf is rosachtig geel; het ach-
terste gedeelte van den rug is graauwachtig bruin, even als de staart-
vederen, aan de onderzijde lichter en zeer sterk. De korte pooten
zijn met enkele kleine vederen voorzien. De teenen zijn loodkleurig,
de klaauwen naar evenredigheid van het overige uiterlijk zwak, met
scherpe kanten, en zwart. De staart is lang, langzaam afgerond.
De jonge vogels zijn, even als bij de Arenden, veel donkerder van
kleur, bijna zwart; vooral de kop, die bij de volwassene lichtkleurig
is, is bij de jongen bijna geheel zwart. Alleen tusschen de schouders
zijn eenige witgevlekte vederen. Eerst na de derde ruijiug behoudt,
deze vogel zijne blijvende kleur.
Inwendig is deze roofvogel ook hoogst opmerkelijk zamengesteld.
De borstspieren zijn buitengewoon groot en zwaar. De lange borst-
beenderen zijn, even als bij de overige vogels , hol, en worden bij het
ademen met lucht gevuld , die , alzoo verwarmd , specifiek ligter is
dan de omringende dampkringslucht, en waardoor dus voor dit
— :516 —
dier het opstijgen tot eene zoo groote hoogte zeer gemakkelijk wordt.
Het meest opmerkenswaardig zijn zijne krachtige verteringswerk-
tuigen. De slokdarm, de krop, die, als hij gevuld is, op eene afzigte-
lijke wijze naar beneden hangt, en de maag, zijn bijzonder wijd en
digt bezet met fijne knobbels, waaruit steeds eene groote hoeveel-
heid sterkriekend verteringssap vloeit, dat in korten tijd de grootste
beenderen oplost. — De inhoud van eene maag eens pas geschoten
vogels brengt de jagers dikwijls in verbazing en overtreft alles wat men
omtrent de vraatzucht en verteerkracht van andere roofvogels in ons
werelddeel weet. Zoo vond men in de maag van eenen Gier vijf beenderen
van een runderribstuk, ieder omstreeks 5 N. duim dik en 15 duim lang,
een haarbal, waarschijnlijk op het punt geweest zijnde van uitgeworpen
te moeten worden , want ofschoon men dikwijls heeft gezegd dat de
Lammersrier s:een haar of wol van de vellen der verslondene dieren
uitwerpt, is het tegendeel herhaaldelijk bij gevangene individuen
waargenomen. Bovendien was nog een geheel been eener jonge geit,
van de knie af, in deze maag aanwezig. De beenderen waren reeds door
de werking van het maagsap met kleine gaten doorboord, en die
welke in de darmen waren , bleken geheel murw en kalkachtig te zijn.
In eene andere maag vond men eene rib van een vos, 3 a 4 palmen
lang, een geheelen vossenstaart, den achterpoot van een haas, ver-
scheidene schouderbeenderen van dit dier en een haarbal.
Nog grooter maaltijd bleek een door Dr. schinï geschoten vogel
gedaan te hebben. Zijne maag bevatte het heupbeen eener koe, het
scheenbeen van eene gems, een half verteerde rib van eene gems,
verscheidene kleine beenderen, haar en de klaauwen van een berkhoen.
Deze dieren waren alzoo na elkander de prooi vaii dezen Gier geweest.
Het maagsap doet de beenderen laagsgewijs verteren. De voedzame
lijmstof wordt opgelost, de kalkdeelen worden afgevoerd.
Men vindt hierin weder eene wijze voorzorg der natuur, en de
schadelijkheid van den Gier is door deze zamenstelling zeer ver-
iiiinderd : moest toch dit dier zijne groote behoefte alleen door
vleesch bevredigen, dan zou het dikwijls van honger moeten ster-
ven en zijne geweldige strooptogten zouden de Alpen spoedig van
al het wild berooven. De kracht van het maagsap i.s zeer buiten-
— 317 —
gewoon, wanneer men bedenkt dat zelfs de dikke hoeven van
koeijen en kalveren worden verteerd en het zelfs nog werkt na den
dood van den Gier. — Bij een vogel die men dadelijk na het roo-
ven van eenig dier geschoten had, en die men drie dagen liet
liggen, vond men later al het verslondene, een vossenbil met huid
en haar, in regelmatige vertering geheel opgelost: een voorbeeld
van merkwaardige afscheiding der werking van de maag in het hart.
Door deze krachtige verteringswerktuigen kan de Gier de gulzig-
heid van eene Hyena evenaren. Niet zelden gebeurt het, dat een ge-
vangen Gier de haastig ingeslokte beenderen niet meer in den vol-
gestopten krop kan bergen , zoo dat zij den bek uithangen totdat
er weder plaats in de maag is. — Dat hij grootere beenderen met
zich in de hoogte voert om die op de rotsen te pletteren te laten
vallen, wordt voor zeer onwaarschijnlijk gehouden. Het is echter
zeker dat hij de beenderen even gaarne als het vleesch eet.
De levenswijze van den Lammergier is, zoo lang hij vrij is, nog
weinig opgemerkt kunnen worden. Daartoe behoort uiterst veel ge-
duld, zorgvuldigheid en moed; de berigten hieromtrent loopen
dan ook maar over enkele gedeelten. Gewoonlijk vliegen de Gieren
des morgens vroeg uit en nemen hunne rigting naar de plaats waar
zij het laatst buit gemaakt hebben, zoowel om het overgeblevene
te verslinden, als om nieuw wild op te doen. Rustig hangt de gier
in de wolken , terwijl zijn scherp oog alles in den omtrek bespiedt
en zijn verbazend fijne reuk hem op uren afstands zijnen buit
doet ontdekken. Onder zijne uitgespreide vleugels ligt eene geheele
wereld. De dieren der Alpen grazen rustig, zonder de doodende klaauw
te bespeuren die boven hen zweeft; met meer zekerheid ontdekken
zij de gevaren die hen van de diepte naderen , zij rieken slechts
de dampen die van daar komen. Plotseling valt de Gier met zamen-
geslagen vlerken in schuine rigting op hen neder. Er is geene vlugt
meer mogelijk en geene schuilplaats te vinden. Zij zijn verloren
eer zij naar redding hebben kunnen omzien en volgen stuiptrekkend
hunnen vijand in de lucht. Doch het gelukt aan de Gieren slechts
om kleinere dieren, vossen, marmotten, honden, katten, dassen,
lammeren, wezels, hazen, hoenders en kleine geiten te bemagtigen.
— 318 —
Zijne klaauwen en pooien zijn niet sterk, alleen zijne vleugels en zijn
bek maken zijne kracht uit. Dikwijls wordt de prooi verteerd op de
jagtplaats, dikwi.ils ook op eene rots die tot slagtbank dient.
Maakt de Gier jagt op een grooter dier, een zwaar schaap of een
oude c^ems die in de nabijheid van eenen afgrond graast, dan vliegt
hij in naauwe kringen om hen heen en tracht hen zoo angstig te
maken, dat zij tot den uitersten rand der diepte vlugten; dan vliegt
hij met verdubbelde vaart langs hen heen, en waagt het niet zelden
hen met vleugelslagen in den afgrond te storten, waar hij dan den
verpletterden buit volgt. Zijn eerste werk is dan de oogen uit te
pikken ; vervolgens sclieurt hij den buik open , en verslindt eerst de
ino-evvanden , daarna de beenderen. Levende katten verbrijzelt hij
den schedel en dan gaan zij in eens naar binnen. Meermalen
heeft men opgemerkt dat deze vogel de beschrevene wijze van
oorlo» voeren ook op jagers, die in gevaarlijken toestand op de
uitstekende spits eener rots stonden, of een steilen bergweg opklom-
men, heeft willen aanwenden, en deze verzekerden dat het suizen,
de snelheid en de kracht der geweldige vleugels een' duizelenden,
bijna onweerstaanbaren indruk maakten. Eenmaal beproefde een Lam-
mer"-ier met eenen os, die aan den rand eens steilen afgronds stond,
naar beneden te vliegen en hield hardnekkig met zijne pogingen vol ,
doch de onversaagde viervoeter verloor zijne gewone bedaardheid
niet. Met neergebogen kop bleef hij vast staan en wachtte rustig
het ooo-enblik af dat de Gier de nutteloosheid zijner pogingen inzag.
Als de Gier in de morgenuren zijne jagtoefeningen heeft volbragt,
o'aat hij in de door hem bewoonde rotsen rusten en zit het overige
wedèelte van den dag stil, oogen schijnlijk lui en wezenloos, in
zijn nest of op eene kale rots. Heeft hij geene jongen te verzor-
-^'•en, of wordt hij nïet op de eene of andere wijze in zijne rust gestoord,
dan ziet men hem zelden meer uitvliegen; weinig wordt hij dus
"ezien, daar zich geene reizigers 's morgens in de jagtvelden
van den Gier bevinden. Zonder trekvogel te zijn, verwisselt hij
toch vau jagtveld naarmate van de jaargetijden. In het voor-
jaar bewoont hij de midden- en hoogere deelen der Alpen en
nestelt in uitgeholde koppen of ontoegankelijke spitsen, die door
— 319 —
overhangende gedeelten der rotswanden eenigzins zijn gedekt.
Dikwijls ziet men de nesten op grooten afstand en ieder Alpen-
bewoner kent ze. Zij zijn echter ongenaakbaar , en buiten het schot »
der ver dragende buksen. De zamenstelling dezer nesten is eenvoudig
en trotsch, doch nog nooit door een natuuronderzoeker naauwkeu-
rig opgenomen. — Tot onderste laag vindt men eene menigte hooi
en stroohalmen , varenkruiden en stengels op een groot aantal krui-
selings gerangschikte takken liggen. Daarop rust dan eerst het krans-
vormige, uit heestertakken bestaande met dons en mos bekleede
nest. Zeer vroeg in het jaar legt het wijfje 3, hoogstens 4, zeer
groote, wit en bruin gevlekte eijeren, waarvan zij gewoonlijk slechts
twee uitbroeit. In een kortelings gedooden vogel vond men reeds
in het midden van Februarij een geheel voldragen en tot het leg-
gen rijp zijnde ei. — Van de twee uitgebroeide jongen schijnt er
meestal nog maar één te worden opgevoed. Zij zijn met wit dons
bezet, en hebben uit hoofde van hunnen grooten misvormden krop
en buik een zeer onbehagelijk voorkomen. De zeer dikke en warme
vederen der ouden, die hun eekhoorntjes, hazen en lammeren
verschaffen, verwarmen de jongen ook in de gure voorjaarsdagen.
In den zomer vliegen de Lammergieren gewoonlijk in de hoogste
ijsbergen rond en bezoeken vlijtig de bovenste vlakten , waar gemsen-,
schapen- en geitenkudden grazen. Zij schijnen zich in dezen tijd, waarin
de jongen reeds medevliegen, minder aan de nabijheid der nesten
te binden. In den winter worden zij , door de groote woestheid der
bergtoppen, gedwongen hun verblijf lager te houden; nooit komen
zij echter in de diepere vlakten. De gemsen hebben zich dan, even
als de meeste dieren der Alpen die geen winterslaap houden, in
de wouden begeven, waar de Gieren niet jagen. Een afgedwaalde
vos, die wat laat in den morgen naar zijn hol terugkeert, een in
den sprenkel gevangen haas, berghoenders en kraaijen, misschien
een marder, zijn dan het eenige wat er voor de Gieren overblijft.
Zoo dwingt de honger hen al dieper en dieper af te zakken , waar zij
gemakkelijker een haas, een hond of eene kat kunnen meester worden.
Als zij gaan zitten kiezen zij steeds even als de kondors een rots-
punt. Hunne korte pooten en lange vleugels zouden eene opstijging
— 320 —
van den vlakken grond zeer bezwaarlijk maken. Op hoornen gaan
zij slechts zitten, wanneer zij takken voor huniie nesten willen zoeken.
De bergbewoners meenen algemeen, dat de roode kleur eene bij-
zondere aantrekkelijkheid voor deze Gieren heeft, en lokken hen
dikwijls, door runderbloed op de sneeuw te werpen, ora hen onder
het schot te brengen. Echter is het hoogst waarschijnlijk dat meer
de zich van verre vertoonende buit, dan wel de roode kleur het
lokaas is, daar zij even zoo goed op gebraden ossenvleesch afkomen.
In Piemont neemt men wel gebradene katten of legt eenig aas in
een naauwen kuil. De verzadigde vogel kan niet goed meer vliegen
en wordt ligtelijk met stokken gedood ; evenzoo verslaan de Indianen
in de Andes de kondors bij dozijnen. Met het jagtgeweer komt
men den Gier in de gebergten slechts zeer zelden digt genoeg nabij :
daarentegen overvalt men hem wel eens in stevig bevestigde vossen-
vallen. Op het vangen of ter nederschieten , staat altijd eene goede
premie. In Graauw-bunderland gaat gewoonlijk de jager met het
geschotene dier rond , om de belooning in te oogsten. De herders
geven gewoonlijk eenige wol, uit dankbaarheid van ontslagen te
zijn van eenen lammerendief.
Niet altijd gelukt het aan dit stoute roofdier, om zijnen prooi
gelukkig mede te voeren. Er is een zeer merkwaardig voorval be-
kend, waarbij een Lammergier in zijn eigen element het onderspit
delfde in den strijd tegen een viervoetig dier. Bij het zoogenaamde
Drachenloch, in het kanton Unterwalden, had een Gier een levenden
vos gevangen , en met zich in de lucht medegevoerd. Het gelukte
echter den vos om den hals uit te strekken , den roover in de
keel te grijpen en die af te bijten. De Gier stortte dood ter aarde
en meester Heintje hinkte huiswaarts, doch zal zeker zijn leven
lang de luchtreis herdacht hebben. — Een dergelijk voorval werd
door den kristalgraver gideon frösch in Uri , op een rijk met
gemsen bezetten gletscher waargenomen. Een vos liep over de vlakte
en werd met bliksemsnelheid door een reusachtigen steenarend op-
gepakt en hoog in de lucht medegevoerd. De roover begon weldra
eene zonderlinge beweging met zijne vleugels te maken en verdween
achter eene rots. Frösch besteeg die en zag tot zijne verbazing
'<0 1
o s/ 1 —
den vos langs zich wegloopen. Aan de andere zijde der rots vond
hij den stervenden arend met afgebetene borst. Op gelijke wijze
hebben reeds meermalen kleine wezels havikken en andere roof-
vogels, waardoor zij werden weggevoerd, midden in de lucht gedood.
Zonder eenigen grond heeft men betwijfeld, of de Gieren wel, ooit
kinderen hebben aangevallen. Verschillende voorvallen zijn daarvan
bekend, voor welker waarheid kan worden ingestaan. In Kundwijl ,
kanton Appenzell, werd een kind, voor de oogen zijner ouders en
buren, door zulk eenen geweldigen roover weggevoerd. Op den
Zilveralp, kanton Schwjtz, vloog een Gier op een bij eene rots
zittend herdersknaapje aan , begon hem dadelijk te verscheuren en
wierp hem in den afgrond, eer de in allerijl toegeschotene herders
het konden verhinderen.
In het Bernsche bovenland, werd anna zuubuchen door hare
ouders, als driejarig meisje, bij het hooijen mede in het veld ge-
nomen, en digt bij een stal op den grond gelegd. Weldra sliep
het kind in ; de vader bedekte het gezigtje raet een strooijen hoed
en ging aan zijn werk. Toen hij kort daarna met eenig hooi
terugkeerde, was het kind verdwenen; hij zocht het in grooten
angst gedurende geruimen tijd, doch te gelijk ging een der buren
een steil- bergpad op en hoorde tot zijne verbazing een kind
schreijen. Hij ging op het geluid af en zag een grooten Lammergier
opvliegen en eenigen tijd over den afgrond zweven. Haastig klom
de boer naar de plaats van waar de Gier was opgevlogen en vond
op den uitersten rand het kindje liggen, dat, behalve aan den
linkerarm, waaraan het gepakt was, geen letsel had. Het had alleen
gedurende de luchtreis kousen, schoenen en hoofdkapje verloren.
De klip waarop het teruggevonden was, lag 1400 pas van de plek
waar het te slapen gelegen had. Het kind heette voortaan geyee,-
ANNi. Het voorval werd in het kerkboek opgeteekend, en voor weinige
jaren nog leefde de heldin van dit geval in hoogen ouderdom.
Nog meer voorbeelden worden daarvan verhaald, en mogen som-
mige dan al ook door den tijd iets geheimzinnigs en twijfelachtigs
verkregen hebben, er is geen reden, waarom de Gier zijne krachten
ook niet aan een kind zou beproeven. Hij is stoutmoedig genoeg
— .322 —
om met moordlust een volwassen jager te omzweven en sterk genoeg
om een geitje uren ver te dragen; eene hem niet eigene zachtmoe-
digheid zou hem dus alleen van kinderen moeten afhouden. Het is
toch bewezen, dat een Gier in Graauw-bunderland een jong schaap
opnam, dat 15 pond woog, en later een slagershond, dien hij op eene
hooge rots voerde en daar rustig verslond.
Hoezeer gewoonlijk in gevangen staat vreesachtig en lafhartig,
is de Gier zulks in geenen deele gedurende de vrijheid. Een Gier
namelijk, die eensklaps op een' jongen bok aanviel, gedurende den
tijd dat de herder de kudde weidde, werd door dezen met eenen
stok aangevallen, doch eensklaps wendde de Gier zich om en sloeg
zoo geweldig met zijne vleugels naar zijnen aanvaller, dat deze
zijn heil in eene spoedige vlugt zocht, waarna de Gier zijnen prooi
weder opzocht en wegvoerde. Zijne levenskracht is zeer taai, zoo
zelfs, dat een gevangen Gier die met slagen afgemaakt scheen, zich
herstelde en zijnen vijand aanvloog, die niet dan met veel moeite
er in slaagde om hem geheel te dooden.
In landen waar de Lammergieren met andere groote roofvogels
wonen, worden zij dikwijls door deze laatsten vervolgd. Twee
Baardgieren werden alzoo eens door zes Zeearenden en eene menigte
kaalkoppige Gieren aangevallen, waarbij een zoo geweldig gevecht
ontstond, dat de geheele zwerm op den grond nedertuimelde en
door een herder met stokslagen uit elkander gejaagd werd.
In de Zwitsersche Alpen heeft deze Gier geene andere vijanden
dan den menseh , den honger en eene soort van luizen , die hem zeer
hinderen.
De jongen kunnen met vleesch gemakkelijk worden groot gebragt
en worden tam. Oud gevangen ziju zij somtijds zeer ongevoelig en
soms zeer wild en onhandelbaar. Het spreekt van zelf dat de ge-
vangenschap op dezen bewoner der ruime natuur een zeer grooten
indruk moet maken , en dat men in geene deele uit het karakter
van een ziekelijk gevangen dier tot dat van den wilden Gier kan
besluiten, wiens kloekmoedigheid en kracht aan al de Alpenbewoners
genoecf bekend is.
(Naav het Hoogduitsch). J- ^- !*• '-'.
OVER DE
SÏRUISACHÏIGE VOGELS,
(STRUTHIONES).
DOOR
H. SCHLEGEL.
W anneer men eene reeks van onderling verwante dieren tot eene
grootere groep heeft vereenigd, is het meestal en te regt gebrui-
kelijk, den naam aan de eene of andere merkwaardige of algemeen
bekende soort der groep te ontleenen , en , in eene algemeene be-
teekenis, op de geheele groep toe te passen. Het gebeurt intusschen
dikwerf, dat de verschillende soorten van zulk eene groep onder-
ling veelvuldige afwijkingen in hare gestalte, grootte of andere
eigenschappen aanbieden , en in dit geval moet de algemeene toe-
passing van eenen dergelijken naam aan den onkundigen zonder-
ling of zelfs ongerijmd toeschijnen. Dit zal misschien voor menigeen
het geval zijn met de uitdrukking van Struisachtige vogels. Hij
zal wel begrijpen , dat daarmede de Struizen van Afrika en Ame-
rika bedoeld worden; hij zal misschien toegeven, dat de Kasuaris
van Australië in die familie gerangschikt worde ; maar het zal hem
vreemd voorkomen, dat ook de gewone Kasuaris daartoe behoort,
en hij zal nog minder kunnen beseffen, hoe men nog andere, uiter-
lijk zeer verschillende vogels in ééne familie met den struis kan
plaatsen, zoo alsb. v. deKiwi's van Nieuw-Zeeland, welke de grootte
eener kip, zeer korte pooten en eenen wulpachtigen bek hebben.
De lezer, die ons verder wil volgen, zal intusschen weldra over-
tuigd zijn, dat deze oogenschijnlijk zoo zeer uiteenloopende soorten
inderdaad slechts als wijzigingen van eenen en denzelfden grond-
vorm te beschouwen zijn , dat zij door hun geheel wezen van al de
overige vogels afwijken, en verscheidene, zeer in het oog vallende ken-
merken aanbieden , welke de onderscheiding zeer gemakkelijk maken.
19
— 324 —
Om de struisachtige vogels dadelijk van alle overige te onder-
scheiden , is het inderdaad toereikende te weten , dat het vogels
zijn, met eenen zwaren romp, eenen langen hals, zeer dikke tot
het loopen geschikte pooten, dikke teenen met platte zolen, zonder
zwem- of spanvliezen , krachtige hoefachtige nagels, losse, weeke,
donsachtige, somtijds haarachtige vederen, die steeds zeer eenvou-
dige kleuren vertoonen; dat hunne vleugels zeer kort, en in stede
van pennen , met zachte, gekrulde vederen of somtijds met eenvou-
dige pennen zonder vlaggen voorzien, of ook bijkans geheel van
vederen ontbloot zijn; dat er nooit staartpennen aanwezig zijn,
wier plaats vervangen wordt, hetzij door zachte, gekrulde vederen,
hetzij door zeer kleine vederen, welke in dit geval van de lange
vederen des stuits geheel overdekt en onder deze verborgen zijn ;
dat hun borstbeen klein is, zonder insneden, en zonder scherpen
kam , aan de overige vogels eigen ; dat zij , behalve zaden en plan-
tenvoedsel in het algemeen , ook allerlei kleinere dieren eten ; dat
zij niet vliegen , maar meestal zeer schielijk loopen kunnen , zich
derhalve op den grond ophouden en ook aldaar nestelen, en dat zij
eindelijk aan sommige streken van het zuidelijk halfrond eigen
zijn, en deze grens slechts in Afrika overschrijden.
De overige werktuigen der struisachtige vogels zijn aan veelvul-
dige wijzigingen onderworpen. Dit is vooral het geval met den
snavel en het getal teenen. De snavel is bij sommige soorten af-
gerond en plat, dat wil zeggen, van boven naar beueden zamenge-
drukt-, bij andere is hij zijdelings zamengedrukt en min of meer
puntig; bij anderen kipachtig; bij sommigen is hij dun, lang en
regt, zoo als bij de snippen; bij nog anderen dun, lang en gekromd,
zoo als bij de wulpen. Wat de teenen betreft, zoo zijn er bij som-
mige soorten, zoo als deDodos, vier volmaakt ontwikkelde aanwe-
zig. Bij anderen, zoo als b. v. de Kiwi's van Nieuw-Zeeland, is
de vierde of achterteen zeer klein ; zij ontbreekt geheel en al bij
anderen, zoo als de Kasuarissen en de Amerikaansche struizen;
bij de Afrikaansche struizen eindelijk ontbreekt ook de binnenteen,
zoodat deze vogels aan iederen poot slechts twee teenen hebben ,
te weten : den binnen- en den buitenteen.
— 325 —
Wanneer men de struisachtige met de overige vogels vergelijkt,
zoo blijkt het, dat zij de meeste verwantschap vertoonen met de
hoenderachtige en moerasvogels of steltloopers. Zij hebben, even als
eerstgenoemde vogels, de schenkels tot aan den voetwortel met ve-
deren bedekt, of, wanneer die, zoo als bij de Afrikaansche strui-
zen, ontbreken, is de schenkel met eene naakte huid bekleed; bij
de steltloopers daarentegen, is het ondergedeelte van den schenkel
steeds niet alleen naakt, maar ook met schubben of schilden be-
dekt. Sommige koetachtige vogels herinneren aan de struisachtige zelfs
eenigzins door hunne vleugels: dit zijn de Ocydromus van Nieuw-
Zeeland, wier vleugelpennen week en gekromd, ofschoon niet dons-
achtig en los, zoo als bij de struizen, zijn, en ook, zoo als bij vele
andere waterhoentjes, dienen om den loop des vogels te versnellen.
De veelvuldige afwijkingen, welke de verschillende soorten der
struisachtige vogels onderling aanbieden, verhinderen ons, hare bij-
zonderheden verder in het algemeen te ontwikkelen. Wij zullen
die bij iedere onderafdeeling of soort in het bijzonder aanvoeren,
en ons nu vergenoegen , met de geographische verspreiding dezer
dieren nader uiteen te zetten. Wij hebben reeds gezegd, dat zij
over Afrika en verscheidene streken van het zuidelijk halfrond ver-
spreid zijn. Deze streken zijn, wat de nieuwe wereld betreft, het
grootste gedeelte van Zuid-Amerika van Brasilië tot Patagonië.
In de oude wereld komen zij in Afrika en verder oostelijk voor op
Madagaskar, Bourbon, Ile de France en Rodriguez, op de Moluk-
sche eilanden, Nieuw- Guinea, het vaste land van Australië en
Nieuw-Zeeland. Amerika heeft twee soorten van dit geslacht ; Afrika
eene soort, die echter twee onder-soorten of rassen vormt; op
Madagaskar komt er eene of misschien twee voor ; Bourbon , Ile de
Trance en Rodriguez was het vaderland van vijf verschillende
soorten; op de Molukken, Nieuw-Guinea en de noordelijke stre-
ken van Australië wordt eene soort gevonden , die echter waarschijn-
lijk twee rassen vormt; het overige Australië voedt slechts eene
soort, terwijl in Nieuw-Zeeland ten minste zeven tot acht, en
onder deze zeer groote soorten gevonden worden. Het blijkt uit
deze opgaaf, dat de drie kleine eilanden ten oosten van Madagas-
326 —
kar, even als Nieuw-Zeeland, als het ware, de brandpunten vormen,
waar de meeste soorten vereenigd zijn. En inderdaad is dit een zonder-
ling verschijnsel, vooral wanneer men in aanmerking neemt de buiten-
gewoon geringe uitgestrektheid dier eilanden in vergelijking met de
groote vastlanden van Afrika, Zuid-Amerika en Australië , welke ieder
slechts eene of twee soorten dezer orde van vogels voortbrengen.
Men heeft de struisachtige vogels in verscheidene geslachten ver-
deeld, welke wij nu, met de soorten, welke zij bevatten, zullen
doorloopen. Verscheidene dezer soorten zijn echter zeer onvolledig
bekend, en die van drie eilanden ten oosten van Madagaskar, en
de meeste der soorten yan Nieuw-Zeeland zijn reeds geheel uit-
geroeid en ons slechts door overblijfselen van enkele deelen of
onvolledige berigten bekend.
Wij beginnen met
de meest bekende
soort. Deze is de
APRIKAANSCHE
STRUIS.
{Strnthio Camelus).
Het hoofdkenmerk
van den Struis van
Afrika is, dat hij
aan iederen poot
slechts twee teenen
heeft. Zeer in het
oog vallende zijn
ook de breede, zach-
te, losse en gekrulde
vederen , welke in
stede van de staart-
en vleugelpennen
aanwezig zijn; maar
hij heeft dit ken-
merk gemeen met de
groote Dodo's van
— 327 —
Bourbon en Ile de France, en de struizen van Amerika hebben
dergelijke vederen ook aan de vleugels, ofschoon bij hun de staart,
zoo als bij de Kasuarissen en andere soorten , eigenlijk ontbreekt en
door de lange stuitvederen vervangen wordt.
De bek van den Afrikaanschen struis is breed en plat. Zijn kop
is, naar evenredigheid, klein; de hals zeer lang; hij is hoog op de
pooten , en zijne voetwortels en teenen zijn zeer krachtig. De teenen ,
waarvan de buitenste zonder nagel is, zijn aan de bovenzijde, en
de voetwortels aan de voor- en achterzijde, met schilden, voor het
overige, met schubben bedekt. De schenkels, de kop en de eerste
twee derden van den hals zijn geheel of grootendeels van vederen
ontbloot en roodachtig van kleur, zoo als de pooten; de vederen
ten minste, welke den kop en hals bekleeden, zijn haarachtig en
staan zeer enkel. De hoek des vleugels is met eenen doorn voorzien.
De groote vleugel- en staart vederen zijn witachtig; alle overige
vederen zijn bij de oude mannetjes fraai zwart, bij de jongere vogels
bruin- of grijsachtig. De geheel jonge voorwerpen zijn met grijsbruine
haarachtige vedertjes bedekt, die op den zwartgestreepten hals kort,
op den rug lang en met zwarte en witte vedertjes gemengd zijn.
De struis heeft, wanneer hij opgerigt staat, eene hoogte van
omstreeks zeven voet, en zijn voetwortel is anderhalve voet lano-.
De lengte van den geheelen kop tot aan de punt van den bek bedraagt
hoogstens twee derden van eenen voet.
De struisvogel was aan vele volkeren der oude wereld bekend.
Men houdt het er voor, dat dit de Jaana is, welke in de Heilio-e
Schrift (3 Moses XI vs. 16; Jesaias XIII vs. 21 en Micha I vs. 8)
genoemd wordt. Herodotüs, xenephon, abistoteles , plinius en
andere klassieke schrijvers spreken van dezen vogel, en de oude
Eomeinen bragten dikwijls levende voorwerpen naar Rome. Sommigen
hebben zelfs beweerd , dat de struis ook in Arabië , Indië en tot aan
de Zwarte zee voorkomt , maar deze opgaven werden door alle latere
onderzoekingen wederlegd : men moet derhalve vooronderstellen, dat
zij onjuist zijn, of dat deze vogel in voornoemde streken, zoo als
dit ook in Egypte, in de omstreken van de Kaapstad en andere be-
woonde kuststreken plaats had, reeds vroegtijdig werd uitgeroeid.
— 328 —
Tegenwoordig wordt de struisvogel, behalve in Egypte, in de
meeste vlakke en opene streken van Afrika aangetroflen. Het blijkt
intusschen uit de vergelijking van een groot getal levende voor-
werpen dat de struizen , welke uit het noordwestelijke gedeelte van
Afrika, b. v. van Algiers, Tripoli en Tunis tot ons gebragt wor-
den, altijd aanzienlijk kleiner zijn dan die, welk van de Kaap de
Goede Hoop levend tot ons komen.
De struisvogel wordt in vrijen staat meestal troepsgewijze aan-
getroffen. Hij loopt met buitengewone snelheid, schielijker als
een paard, en met uitgebreide vleugels , welke hij als het ware dan
riemen in de lucht gebruikt, om zijnen loop te versnellen. Het
is een sterke vogel, die vooral veel kracht in de pooten heeft. Zoo
als bij de meeste vogels, zijn het de zinnen van het gezigt en het
gehoor, die ten koste der overige ontwikkeld zijn. Hij wordt, vooral
in de gevangenschap, zeer vet. Het vleesch der jonge vogels wordt
gegeten; dat der ouden is taai en heeft een slechten smaak. De
struisvogel voedt zich met zaden en allerlei planten, en slikt dikwijls
steenen of andere harde voorwerpen in. In de gevangenschap wordt
hij meestal met granen of allerlei andere zaden, wortels of andere
groenten, zoo als salade, en met brood gevoed. Hij drinkt dagelijks
omstreeks acht pond water, in den winter nog meer, maakt, zoo als
vele andere vogels, zijne vederen gaarne nat en baadt zich in het zand.
De struizen houden zich meestal op groote met gras, heide, of
andere kruiden begroeide vlakten op, en worden somtijds introepen
van eenige honderden aangetroffen. Bij aannaderend gevaar nemen
zij spoedig de vlugt, waarbij zij, tegen den wind in, met groote
snelheid wegrennen. In den tijd der voortplanting leeft ieder man-
netje met zijne drie of vier wijfjes afzonderlijk. Deze leggen hare
eijeren gezamenlijk in een nest , hetwelk uit eene eenvoudige uitholling
van den grond bestaat en om welke zij eene soort van dam van aarde
of zand krabben. De eijeren worden door elkander gelegd en liggen
niet bij uitsluiting op de puntige einden, zoo als sommige reizigers
opgegeven hebben. In de meer gematigde streken, zoo als in Zuid-
Afrika, worden de eijeren bebroed, en men zegt, dat de haan
vooral des nachts daarop zit, ten einde de roofdieren, welke de
— 329 —
eijeren komen stelen, af te weren. Het bebroeden der eijeren begint
reeds, wanneer er tien of twaalf stuks gelegd zijn. Een nest kan
er omstreeks dertig bevatten. Meestal vindt men er nog eenige
buiten den wal van het nest, en deze, door de ouden gedeeltelijk
stuk geslagen, worden weldra door insekten-larven bevolkt, welke
aan de uitgekomen jongen als eerste voedsel dienen. Een ei weegt
omstreeks drie pond en bevat den inhoud van 24 kippeneijeren.
De jonge struizen worden, nadat zij uitgekomen zijn, nog geruimen
tijd door de ouden geleid en beschermd.
Het gebruik, in de schil der struizeneijeren allerlei figuren te
snijden, even als dat van zich met de struisvederen op te smukken,
is reeds zeer oud.
Wij zullen nu kortelijk handelen over
DE AMERIKAANSe HE STRUIZEN.
{Rhea).
De Amerikaansche struizen, welke men ook met den inlandschen
naam Nandoe bestempelt, hebben veel overeenkomst met den Afri-
kaanschen struis, van welken zij zich voornamelijk onderscheiden
door het gebrek aan eigenlijke staartvederen , en door het getal
hunner teen en, hetwelk drie, in stede van twee bedraagt, en welke
alle met nagels gewapend zijn. Behalve dat zijn zij, ofschoon
de grootste vogels van Amerika, aanzienlijk kleiner dan de Afri-
kaansche struis; hun hals en kop zijn gelijkmatig met smalle vedertjes
bekleed; hunne schenkels zijn tot aan of zelfs over de voetworteJs
met vederen bedekt ; hunne kleur is een min of meer geschakeerd grijs,
en hunne stuitvederen zijn groot en hangen , gelijk bij de Kasuarissen,
langs het afgeronde achtergedeelte van den vogel naar beneden.
De Amerikaansche struizen leven van allerlei plantenvoedsel,zoo-
als zaden, plan ten wortelen, gras, boombladen, kruiden, bezien,
vruchten; zij verslinden ook allerlei kleine dieren, zoo als torren,
vliegen, sprinkhanen , ja zelfs hagedissen , en slikken steenen en andere
harde ligchamen in. Zij zijn even vlug ter been als de Afrikaansclie
struis. Zij bewonen de groote, zandachtige, met gras begroeide
vlakten, Pampas genaamd, van Patagonië tot Paraguay, in welk land
— 330 —
zij reeds tamelijk schaars zijn; zij komen ook in sommige streken van
Brazilië voor, worden aan de oostelijke helling van het Andesge-
bergte, tot eene hoogte van zesduizend voeten , gevonden, maar aan de
westelijke zijde van dat gebergte in het geheel niet aangetroffen.
Er zijn twee soorten van dit geslacht bekend, welke wij nu
nader willen beschouwen,
DE GEWONE NANDOE.
[Rhea americand).
De gewone Nandoe bereikt eene hoogte van bijkans vijf voet.
Hij is grijsachtig van kleur, op het voorgedeelte van den romp
en de vleugels niet zelden bruinachtig geschakeerd, op den rug
en aan den benedenhals zwartachtig. Hij houdt zich bij voorkeur
in eenzame streken op en is schuw en listig. Desniettegenstaande
wordt hij door de inboorlingen dier streken , die voortreffelijke
ruiters zijn, gemakkelijk door middel hunner holas gevangen. Deze
lolas of slingerballen , welke zi] tot dat einde gebruiken, bestaan
uit twee ronde , met leder overtrokkene steenen , van de grootte eens
appels , welke door eenen dunnen , gevlochten riem , van ongeveer acht
voet lengte, vereenigd zijn. De eene steen wordt in de hand ge-
houden, de riem met den anderen steen in eene draaijende bewe-
ging, die boven het hoofd plaats heeft, gebragt, en het geheele
werktuig alsdan op het wild geworpen , hetwelk met de grootste
juistheid geschiedt, niettegenstaande de jager zich in vollen rid
bevindt. De ballen, het wild omslingerende, vellen het oogenblik-
kelijk ter aarde, en maken de verdere vlugt onmogelijk.
De gewone iVöw^oe bewoont voornamelijk het land door deLaPlata-
rivier bespoeld en verder noordelijk tot Brazilië; terwijl hij zuidelijk
tot 41°, dus tot een weinig zuidelijker dan deRio Negro, voorkomt.
Bij heet weder -verbergen zich deze vogels niet zelden in het riet.
Zij laten somtijds eenen diepen sissenden toon hooren. De eijeren
worden meestal in de maanden September en October gevonden.
Het nest bestaat uit eene eenvoudige uitholling in den grond en
bevat twintig tot veertig en meer eijeren , die door verschillende wijfjes
gelegd worden , zoo als dit ook bij den Afrikaanschen struis plaats
heeft. Men vindt niet zelden ook enkele eijeren als rondgestrooid
331
liggen , en deze zijn , even als bij hunne geslachtsvervvanten in Afrika ,
tot voorraadkamers voor de jongen bestemd. De inboorlingen beweren
dat het mannetje de eij eren alleen uitbroedt. Zooveel is zeker, dat
het meestal broedende aangetroöen wordt, en zijn kroost tegen
menschen en dieren dapper verdedigt.
De inboorlingen eten het vleesch dezer vogels,- zij maken uit
het vel randsels , broeken , kussens of buidels ; uit de vederen stof-
fers, zonneschermen; uit de eijeren drinkbekers.
De tweede soort van Amerikaansche struizen is
DE PEÏISE.
[Rhea Darwinii).
Deze soort is een
weinig kleiner dan
de gewone Nandoe;
de kleur harer vede-
ren is meer bruin-
achtig, en zij on-
derscheidt zich niet
alleen van hare
geslachtsverwanten ,
maar ook van al de
overige struisachti-
ge vogels daardoor,
dat het bovenste en
voorste gedeelte ha-
rer voetwortels met
vederen bedekt is,
welke zich met die
der scheenen veree-
nigen. Zij bewoont
Patagonië zuidelijk
van den Rio Negro, en vervangt derhalve hier de plaats van den
gewonen Nandoe. Deze soort, wier bestaan reeds sedert meer
dan eene eeuw aangeduid werd, is eerst in de nieuwste tijden
naauwkeurig waargenomen, en n^ar Europa overgebragt geworden.
— 382 —
Deze vogels schijnen voornamelijk de vlakten in de nabijheid
der zee te beminnen. Zij zwemmen niet zelden over breede rivieren
of naar de aan de zeekust gelegene eilanden. De eijeren zijn slechts
weinig kleiner dan die van den gewonen Nandoe , maar hunne kleur
is meer in het blaauwachtige trekkende.
Wij zullen nu over de Kasuarissen handelen.
DE KASUAEISSEN.
[Casuarius).
De beide soorten, welke tot nog toe van dit geslacht bekend
werden , hebben , ofschoon zij onderling veelvuldig afwijken, in hare
dubbele vederen, een gemeenschappelijk kenmerk, waardoor zij zich
van alle overige struisachtige vogels onderscheiden. Hare pooten
zijn, even als bij de Amerikaansche struizen , ieder met drie teen en
voorzien; haar staart is zonder eigenlijke vederen en overdekt door de
lange vederen van den stuit. Vleugels en bek zijn bij beide soorten
zeer verschillend gevormd. Zij worden op het vaste land van Australië ,
de Moluksche eilanden en Nieuw-Guinea aangetroffen.
De soort, welke het meest de struizen nadert is:
DEKASUARISVAN
AUSTRAl.lë.
( Casuarius No vae
Hollandlae).
DeKasuarisvan
Nieuw- Holland,
door de heden-
daagsche natuur-
kundigen onder
eigen
ge-
een
slacht, Bromaius,
geplaatst , wordt
tegenwoordig al-
gemeen met den
naam van Etneti
bestempeld : een
— 833 —
naam ten tijde van de ontdekking der Moluksche eilanden door de
Portugezen aan den gewonen Kasuaris gegeven, die op zijne beurt
nu met zijnen Maleischen naam Kasuaris genoemd wordt.
De Emev, heeft veel meer overeenkomst met de struizen dan de
eigenlijke Kasuaris. Hij is hoog op de pooten, naar evenredigheid
zelfs nog hooger dan deze, en zijn bek is breed en plat als bij de
struizen. Zijne vleugels zijn daarentegen kleiner en hunne vederen
lang en smal zoo als die der overige deelen. Hij houdt, ten opzigte
zijner grootte, het midden tusschen de Amerikaansche en Afrikaan-
sche Struizen, daar hij eene hoogte van zes voet bereikt. De kleur
der vederen is bij beide seksen een vaal bruin. Aan den hals staan
deze vederen zoo enkel dat de paarschachtig gekleurde huid door-
schijnt. De bek en pooten zijn zwart. De geheel jonge voorwerpen
zijn grijsachtig, en op de bovendeden met witte en zwarte strepen
voorzien.
Deze groote vogel was vroeger over het geheele vaste land van
Australië, de naburige kleine eilanden en Tasmanië verspreid. Tegen-
woordig reeds, dus omstreeks vijf-en-zestig jaar nadat hij aan de
natuurkundigen bekend werd, is hij in vele dezer streken, waar de
Europeanen volkplantingen gesticht hebben, grootendeels uit-
geroeid.
Hij heeft, ten opzigte zijner zeden, veel overeenkomst met de
struizen. Hij loopt met buitengewone snelheid. De honden jagen
dezen vogel zeer ongaarne, eensdeels om den onaangenamen reuk
van zijn vleesch, anderdeels omdat zij de slagen zijner pooten
vreezen, met welke hij zijne vervolgers afweert. Het vleesch der
ouden is zoetachtig en taai; niet te min wordt het veel gebeten.
Dat der jongen daarentegen is voortreffelijk van smaak. Hij is zeer
schuw, en wordt niet zelden in kleine gezelschappen van acht
tot tien stuks aangetroffen. Het eenige stemgeluid, dat hij laat
hooren, is een zwak suisend gedruisch. Het nest van dezen vogel
is eene eenvoudige uitholling in het zand. Men vindt gewoonlijk
daarin zes tot zeven fraai donkergroene, segrijnachtig gespikkelde
eijeren. Mannetje en wijfje houden zich steeds in de nabijheid van
het nest op, en broeden beurtelings.
— 334
DE EIGENLIJKE KASUARIS.
[Casuar'ms galeatns).
Deze soort, bij welke
men misschien twee rassen
moet onderscheiden, Avijkt
in vele opzigten geheel
en al van den Emeu af.
Zij is voornamelijk geken-
schetst door den grooten ,
met hoorn bekleeden
helmachtigen knobbel ,
welke zich boven op den
kop verheft; door haren
smallen bek met ver naar
voren geplaatste neusga-
ten ; door haren naakten
en fraai blaauw gekleurden kop en bovenhals, die gedeeltelijk met
roode wratachtige knobbels bedekt is, terwijl onder de keel twee
lange roode lobben hangen ; door hare vleugels , welke in stede van
met pennen, eenvoudig met vijf, aan de punt afgeronde, schachten
zonder vlaggen voorzien zijn; door hare tamelijk korte pooten, en
hare zwarte vederen. Jongere voorwerpen intusschen zijn bruinach-
tig van kleur, en de fraaije roode en blaauwe kleuren van den hals
zijn , even als de zoogenaamde helm , nog weinig zigtbaar.
De Kasuaris bereikt eene hoogte van ruim vier voet. Ofschoon
voornamelijk van plantenvoedsel levende, eet hij ook allerlei kleine
dieren. Zijn stemgeluid is zwak en brommend; somtijds laat hij
ook fluitende toonen hooren. De eijeren, drie tot vier in getal,
en in kleur en aanÉien met die van den Emeu overeenstemmende,
worden in het zand gelegd.
Deze vogel bewoont Ceram , Boeton , de Aroe-eilanden , Nieuw-
Guinea, en werd eenige jaren geleden ook op de noordkust van het
vaste land van Australië waargenomen. Hij werd voor het eerst
in 1597 naar Europa, en wel naar Amsterdam gebragt. Nadat dit
levend voorwerp gedurende vier maanden in die stad voor geld te
— 335 —
zien geweest was , werd het door den graaf g. e. von solms , te
's Gravenhage woonachtig , gekocht. Deze gaf het later aan den keur-
vorst ERNEST van Keulen, die het op zijne beurt aan den Keizer
RUDOLPR den Tweeden ten geschenke aangeboden heeft.
De overige soorten van struisachtige vogels, over welke wij nu
nog zullen handelen, zijn grootendeels minder bekend dan de voor-
gaande; zij hebben eene veel meer beperkte verbreiding, en de meeste
van hen zijn door den mensch verdelgd, en behooren nu reeds
niet meer tot de hedendaagsche geschiedenis van den aardbol.
DE STRUISACHTIGE VOGELS VAN MADAGASKAR.
De Eransche reiziger flacourï, die gedurende de jaren 1655
tot 1657 op Madagaskar vertoefde, en een werk over dit eiland
heeft uitgegeven , geeft in eene naamlijst der merkwaardigste soorten
dier streken , ook een vogel op , welke door de inboorlingen Varoun-
patra genoemd wordt, en van welken hij het volgende verhaalt.
"Dit is een groote vogel, die zich in de Ampdtres (een landschap
in het zuiden van het eiland) ophoudt, en eijeren legt zoo als de
Struisvogel. Het is eene soort van Struis. De inboorlingen kun-
nen hem niet vangen. Hij bewoont de meest woeste streken." De
Pransche reizigers sganzin en goudot, de eerste in 1831 , de tweede
in 1833, hadden op Madagascar de eijeren van eenen zeer grooten
vogel gezien, maar de berigten hieromtrent werden slechts later
en ter loops bekend gemaakt. In 1848 zag een ander Eranschman,
de heer dumarele, aan de noordwestpunt van het eiland, een ei
van eene buitengewone grootte, maar kon het, als behoorende aan
eenen inlandschen chef, die het om zijne buitengewone zeldzaam-
heid op hoogen prijs stelde, niet magtig worden. Deze inboorlin-
gen vertelden hem ook , dat de vogel , welke deze eijeren legt, nog op
het eiland leeft; maar bewoners van andere streken verzekeren,
dat hij niet meer bestaat, en een vogel was, zoo krachtig, dat hij
eenen os kon dooden. In 1850 eindelijk werden twee dezer eijeren
van den reuzenvogel en eenige beenstukken, door den gezagvoer-
der van een koopvaardijvaarder, die eenigen tijd aan de Zuidwest-
kust van Madagaskar vertoefde, verkregen, en aan het Museum te
— 336 —
Parijs gezonden. Zij werden in eenen in nieuweren lijd door het
rivierwater aangeslibden grond gevonden. Het grootste dezer eijeren
vertoonde de volgende afmetingen : groote as, 34 Ned. duim ; kleine as
22,5 duim; omvang in de rigting der groote as 85 duim; omvang
in die der kleine as 71 duim; dikte der schil 0,03. Dit ei kan
8% kannen vocht, of den inhoud van zes struiseijeren of 150
kipeijeren of 50,000 kolibrieijeren vatten. Uit een der gevondene
beenstukken heeft men kunnen opmaken , dat de vogel , zoo als de
overige groote struisachtige vogels , geen achterteen had. Omstreeks
denzelfden tijd werd ook door een Engelsch reiziger berigt, dat
er nog tegenwoordig op Madagaskar een struisachtige vogel van
de grootte des Kasuaris leeft.
Dit is al wat men van deze groote vogels van Madagaskar weet.
Men mag daaruit besluiten , dat dit eiland het vaderland is of
was van eene of misschien twee soorten van struisachtige vogels:
de eene den Afrikaanschen struis in grootte ver overtreffende, de
andere van de grootte van den kasuaris. Het zal uit latere onder-
zoekingen moeten blijken , tot welke dezer beide soorten de door
FLACOURT aangevoerde Varoun patra behoort. De groote soort
werd onder den naam van Aepyornis aangevoerd.
Wij gaan nu over tot de struisachtige vogels, welke op eiland-
jes ten oosten van Madagaskar gevonden werden. Dit zijn
DE DODO'S.
{Didus).
Wij begrijpen onder dezen naam de struisachtige vogelen , welke
de drie eilandjes ten oosten van Madagaskar gelegen, te weten
Bourbon of Mascarenhas, Mauritius of IledePrance, en Rodriguez,
bewoond hebben. Wij zeggen "bewoond hebben," want er is nu
reeds sedert lang geen spoor van deze vogelen meer gevonden; zij
zijn voor altijd van de oppervlakte der aarde verdwenen , en bestaan
slechts nog in de wetenschap als doode gedenkteekens voor de ge-
schiedenis der schepping. De Dodo's zijn echter in alle opzigten
struisachtige vogels, en hebben slechts een kenmerk van onderge-
schikten aard, dat hen van deze onderscheidt en onderling vereenigt:
- 337 —
namelijk, een sterk ontwikkelden achterteen of duim, die bij de
overige vogels dezer familie, of klein is, of, zoo als de binnenteen
bij den Afrikaanschen struis, geheel ontbreekt. Men heeft uit
beschrijvingen en af beeldingen der oude reizigers, zoo als uit eenige
overgeblevene beenstukken , kunnen opmaken , dat er ten minste vijf
onderling zeer verschillende soorten van Dodo's hebben bestaan,
wier vaderland bij uitsluiting scheen bepaald te zijn tot de drie
bovengenoemde eilanden; ja, het is zelfs met zekerheid aan te
nemen, dat, althans van de groote soorten, ieder slechts aan een
dezer eilanden eigen was. Wij willen nu kortelijk verhalen, wat
wij van deze merkwaardige vogels weten.
De soort, welke het meest volledig bekend is, welke de natuur-
onderzoekers zoo zeer heeft bezig gehouden, en aanleiding heeft
gegeven tot een groot getal werken en geschriften en tot het be-
kendmaken van de meest uiteenloopende meeningen, omtrent haren
waren aard, is
DE GEWONE DODO.
{Didus inepius) , i,inné.
Deze merkwaardige vogel werd het eerst ontdekt op den 18 Sep-
tember 1598, gedurende den tweeden scheepstogt der Hollanders
naar Oost-Indië, onder het bevel van den admiraal jac. corne-
LiszooN VAN NECK. Deze tweede vloot (de eerste werd, zoo als
bekend is, door corn. houtman aangevoerd), was in 1598 ten getale
van acht schepen van Amsterdam uitgezeild, geraakte echter, nadat
zij de Kaap de Goede Hoop omgevaren was , door eenen zwaren storm
uit elkander, met dit gevolg, dat zij haren togt in twee afdeelingen
vervolgde. De eerste afdeeling, bestaande uit drie schepen, waarop
zich ook de Admiraal van neck bevond, zeilde, na het eiland St.
Maria , aan de kust van Madagaskar , aangedaan te hebben , regtstreeks
naar Bantam. De tweede, uit vijf schepen bestaande, onder het geleide
van den Vice-Admiraal wijbrand van warwijk, een Amsterdammer,
landde op den 18''^" September aan een eiland, hetwelk men Mauri-
tius noemde, van hetwelk het reisverhaal echter vermeldt, dat het
reeds door de Portugezen Il/ia do Cerne genoemd werd. Onze Hol-
landers vonden aan en op de kust van dit onbewoonde eiland , waar
— 338 —
zij veertien dagen lang vertoefden , visch en gevogelte iu overvloed ,
en de laatste zoo mak, dat men ze, zelfs de duiven, met de hand
kon grijpen of met stokken doodslaan. Onder deze vogels werd er
vooral een opgemerkt door zijne grootte en zonderlinge gestalte, en
door hen onder den naam van walgh-vogel beschreven en afgebeeld;
dit was de vogel, dien wij tegenwoordig Dodo noemen.
Verscheidene andere reizigers, en ten laatste herbeet, welke
Mauritius in het jaar 1626 bezocht heeft en hoogst waarschijnlijk
ook CAUCHE, die er in 1638 was, maken gewag van deze vogels,
van welke reeds c. matelief in 1605 zegt, dat zij door sommigen
Bodaersen, door anderen Bronten genoemd worden, terwijl zij door
HERBEKT ondcr den naam van Bodo aangevoerd worden. Men weet
— 339 —
uit eenen brief van den bekenden schrijver l'estrange , dat er in
1638 een Dodo in Engeland levend vertoond werd, en het blijkt
ook uit een berigt van den Engelschen schilder edwards, dat
een in Holland levende Dodo aanleiding had gegeven tot het
maken van eene afbeelding in olieverw van dezen vogel. Verschei-
dene andere, blijkbaar naar het leven gemaakte afbeeldingen in
olieverw, zijn tot ons gekomen. Zij zijn vervaardigd door roeland
SAVARij en zijnen neef joh. savarij. De eerste, van het jaar 1628,
bevindt zich in het kabinet te Weenen, eene andere van 1638 in
dat te 's Hage; die van j. savarij te Oxford is van het jaar 1651.
Uit het een en ander blijkt, dat er dus reeds vóór het jaar 1628
een levende Dodo naar Holland werd overgebragt. Latere reizigers
dan de aangevoerde, zwijgen over den Dodo, en leguat, die in
1693 op Mauritius was en eene naamlijst der aldaar levende vo-
gels bekend heeft gemaakt, noemt den Dodo niet op. De natuur-
onderzoekers hadden intusschen dezen vogel in het stelsel opge-
nomen en gingen voort met hunne, beschrijvingen daarvan uit de
aangevoerde reisverhalen op te maken, en den Dodo als een nog
levenden vogel aan te merken, tot dat morel, die op Mauritius
of He de Trance woonachtig was, in 1778 bekend maakte, dat
er sedert eene eeuw geen Dodo meer op dat eiland gezien was,
en de oudste inwoners zich niet herinnerden ooit iets van dezen
vogel gehoord te hebben. Latere onderzoekingen hebben deze uit-
spraak bevestigd, en daar het uit alles blijkt, dat deze soort, zoo als
die der naburige eilanden, tot het plekje van onzen aardbol, waar
zij gevonden Averden, beperkt waren, zoo moet men alle hoop opge-
ven, dezen vogel ooit weder levend te kunnen aanschouwen. Wij
moeten nog opmerken, dat reeds vóór 1652 een opgezet voorwerp
van eenen Dodo in de verzameling van tradescant te Oxford
bewaard werd, maar dit voorwerp, later aan de Akademie dier
stad ten geschenke vermaakt, werd in 1755 vernield, en slechts
de kop en eene poot daarvan bewaard. Deze, als ook een andere
poot, in het British Museum bewaard, werden nu in 1793 voor
liet eerst weder voor den dag gehaald en beschreven ; in 1845
werd, in het Museum te Kopenliagen, een tweede kop, afkom-
20
— 340 —
stig uit de verzameling van Dr. paludanus te Enkhuizen , ontdekt
en afgebeeld , en later nog een snavel in het Museum van Praag
gevonden.
De Dodo werd ten allen tijde als een hoogst zonderling, ja, zelfs
raadselachtig schepsel beschouwd. De vroegere schrijvers over dezen
vogel toonden reeds aan , dat hij in eenige opzigten aau den Struis
herinnert. Linnaeus plaatste hem aanvankelijk , zoo als ook buffon
en vervolgens bi-umenbach en i,atham, bij de Struisvogels; maar
later moest hij in zijn systema plaats nemen onder de Hoendervogels.
Shaw vergeleek den bek van den Dodo met dien der Albatrossen ;
cuviEii met dien der Alkas en de pooten met die der Pengoeïns.
Temminck maakte voor den Dodo en Xiwi eene eigene orde , die der
Ineptes. Andere hadden zelfs de meening geopperd, dat de over-
gebleven bek en pooten van twee verschillende soorten van vogels
afkomstig waren, en de Dodo, zoo als die voorgesteld was, in
het geheel niet had bestaan. — Intusschen werd eerst in 1830 de
geschiedenis van den Dodo meer uitvoerig en opzettelijk behandeld,
en wel door den Parijsclien hoogleeraar de bi,ainvili,e. i) Deze ge-
leerde meende in den Dodo een afwijkendeii vorm van het geslacht
der gieren te zien. Deze stelling werd door den beroemden Engel-
schen ontleedkundige owen en andereu aangenomen, en bleef
onaangetast, totdat omstreeks twaalf jaren later, brandt en
KEiNHARDï eene andere stelling opperden, namelijk dat de
Dodo onder de duiven dient geplaatst te worden, en deze stel-
ling, later in een prachtwerk door stricki,and en melvilt.e uit-
gegeven, breedvoerig ontwikkeld, werd door vele anderen aangeno-
men. Nieuwe onderzoekingen hadden intusschen brandt van mee-
ning doen veranderen, en hem den Dodo als een moerasvogel of
steltlooper doen beschouwen. Slechts weinige zoo als poeppig,
en A. WAGNER bleven den Dodo voor een struisachtigen vogel
houden: eene stelling, welke ik, in de zitting der Kon. Academie
der wetenschappen van 29 Februarij , getracht heb, voor het eerst
uitvoerig te ontwikkelen eii te bewijzen.
1) Zijn ■■iibüiil zaj; cchU'i' liet terst in 1835 Ju't liclil.
— 3 il —
Wij zullen nu trachten de gestalte en liet wezen van den'
Dodo in groote trekken te schilderen.
De reizigers geven eenparig op dat deze vogel een gewigt van
vijftig pond had; en vergelijken hem, wat zijne grootte betreft,
met een zwaren zwaan of grooten kalkoen. Een vette kalkoen
weegt intusschen hoogstens twintig pond , en ofschoon de bek , kop ,
hals en pooten van den Dodo veel krachtiger waren dan van den
kalkoen, moet de romp van den Dodo aanzienlijk grooter geweest
zijn dan die van eenen kalkoen, om bovengenoemd gewigt vol te
maken. De kop van den Dodo, met den bek, had eene lengte van
ruim twee derde van eenen voet. De bek was krachtig, meer hoog
dan breed, op meer dan de helft zijner lengte tot achter de ongen en den
mondhoek met eene naakte huid bekleed, van voren met eene
hoornschede bedekt, die aan de bovenkaak in eene korte naar voren
en beneden gerigte punt uitliep. De langwerpige neusgaten door-
boorden de bovenkaak in den hoek, gevormd door den achterraud
der hoornschede en den zij rand der bovenkaak. Het voorhoofd was
verheven. De middelmatige oogen lagen ver naar achteren. De mond
was tot een weinig achter de oogen gespleten. De hals was lang-
en zeer krachtig; de romp buitengewoon dik en vet, met eene
vooruitstekende borst. De pooten waren zeer krachtig en tot aan
den voetwortel met vederen bedekt. Deze was zeer dik, niet geheel
een halve voet lang, en met schubben bekleed. Er waren vier
dikke, middelmatig lange, van boven met breede schilden bedekte
teenen zonder zwemvliezeu aanwezig. De nagels waren dik, kegelvormig
en een weinig gekromd. De zool van den voet vormde eene breede
vlakte. De vleugels waren zeer kort en, in stede van pennen,
met zachte, losse, omgekrulde, breede vederen voorzien , geheel zoo
als men die bij de Struizen opmerkt. Dergelijke vederen, ten ge-
talle van zes tot acht, vervingen ook de plaats der staartpennen.
De vederen van het ligchaam waren afgerond en zacht, verkregen
echter aan het bovengedeelte van den hals en op den kop eene
langwerpige, haarachtige gedaante, en hielden op aan de huidplooi,
welke, van het voorhoofd, achter de oogen, het oor en den mond-
hoek tot onder de keel verliep en het naakte gedeelte van den voor-
— -óu —
kop en schedel begrensde. De vederen waren grijsaclitig van kleur.
De naakte huid van den bek was wifc, in het geel- of blaauwachtige
trekkende; de hoornschede van den snavel zwart, op den bovensnavel
in het geelachtige trekkende. De pooten waren geelachtig. Het oog
was donkergrijs of zwartachtig.
In het leven had deze vogel eene meer opgerigte houding dan
de kalkoen; dat is te zeggen, zijne pooten waren in de geledingen
minder gebogen. De romp daarentegen werd in eene horizontale
rigting gedragen, terwijl de hals in de hoogte gerigt was. Dit
laatste was tevens het geval met de staartvederen. De naar het
leven in de vrije natuur gemaakte afbeeldingen stellen den Dodo
meestal in eene vlugge houding en als met groote stappen loopende ,
voor. Zoo als dit in de meeste door menschen onbewoonde streken
ten opzigte van vele dieren wordt waargenomen, was hij intusschen,
even als de duiven en andere vogels dier streken, zoo weinig schuw,
dat men hem met stokken kon doodslaan. Volgens het zeggen
van verscheidene reizigers werd hij ook verhinderd in het ont-
vlugten door de buitengewone hoeveelheid vet, hetwelk zijn lig-
chaam bedekte. De in Europa levend vertoonde voorwerpen hadden,
volgens de oude schilderijen, eene minder vlugge, loggere, meer
ineengezakte houding dan die in vrijen staat, hetgeen intusschen
een gewoon verschijnsel is bij vogels in lange gevangenschap levende.
Behalve dat zijn deze schilderijen, wat de onderlinge verhouding der
enkele deelen betreft, zoo onjuist geteekend, dat zij een zeer onvol-
ledig en zelfs verkeerd denkbeeld geven van den waren aard des vogels.
De Dodo werd tot onmiddelijk aan het zeestrand waargenomen,
en wij vinden nergens vermeld, dat hij ook in de binnenste, berg-
achtige streken van het eiland leefde. Over zijn voedsel zwijgen de
verhalen der reizigers ; zij vermelden alleen , dat men , even als bij den
Struisvogel , steenen in zijne maag heeft gevonden. De zonderlingste
opgaaf is die, dat de Dodo slechts één ei zoude gelegd hebben:
een verschijnsel dat tot nog toe slechts bij sommige watervogels
werd opgemerkt.
De lezers van het Album der Natuur zullen zich herinneren,
dat de hoogleeraar w. vrolik reeds (zie Jaargang 1853, blz. 177) over
— 343 —
dezen vogel afzonderlijk gehandeld en er eenige afbeeldingen van
heeft medegedeeld, waarop wij verwijzen.
DE DODO VAN BOURBON.
{Bidus apterornis).
De Dodo van Bourbon, ook solitaire van Bourbon genoemd,
werd door carré en castleton op de volgende wijze beschreven.'
Het was een vogel zoo groot als een kalkoen, maar hooger op de
pooten, welke voor het overige op die van den kalkoen geleken.
Zijn bek was gevormd als die der houtsnippen, maar was grooter;
de hals lang; de vleugels en de staart met vederen, zoo als die
van den struisvogel. De kleur was witachtig.
Deze vogel, reeds in 1613 door casti,eton aangevoerd, is eerst
m het midden der vorige eeuw geheel uitgeroeid geworden. Hij
kon, even als de eigenlijke Dodo, niet vliegen en werd in den loop
gevangen , of met stokken en steenen doodgeslagen.
Er zijn tot nog toe niet de minste overblijfselen van dezen vogel
— èU ~
gevonden. Hij is derhalve alleen volgens de aangevoerde, zeer korte
beschrijving bekend. Wij hebben, ten einde zich dit dier beter te
kunnen verzinnelijken , naar deze beschrijving, de hier medegedeelde
afbeelding in omtrek vervaardigd.
DE DODO VAN EODKIGUEZ.
[Biclus soUtarius).
De Dodo van Ro-
driguez werd in 1691
door I.E6UAT op dit
eiland ontdekt, be-
schreven en afgebeeld.
Latere berigten over
dezen vogel ontbre-
ken ten eenenmale ;
ten tijde dat op
dit eiland eene volk-
planting werd aange-
legd, hetwelk om-
streeks 1780 plaats
had, was hij reeds ge-
heel uitgeroeid. De
eenige overblijfselen
welke men van dezen
vogel bezit, zijn eeni-
ge beenderen van de
pooten , de vleugels
en den kop, zoo
als ook het borstbeen.
Zij werden in 1829
op eenen kalkachti-
gen bodem van nieu-
we vorming gevonden .
De Dodo van Rodriguez week in onderscheidene opzigten van
die van Mauritius en Bourbon af, en wel voornamelijk door het
gebrek aan eigenlijke staartvederen. Hij had een gewigt van omstreeks
~ 345 -
vijf-en-veertig pond, en was dus bijkans even groot als de eigen-
lijke Dodo; maar hij was hooger op de pooten dan deze. De pooten
en de bek worden voor het overige door i.eguaï vergeleken met
die van eenen kalkoen. Van den bek des solitaire van Eodriguez zegt
deze reiziger, dat hij tevens overeenkomst had met dien van den
kalkoen , maar grooter en sterker gekromd was. De vleugels waren
klein en met zachte vederen bezet. De schenkels waren tot aan de
voetwortels met vederen bekleed. De hals was niet langer dan die
van eenen kalkoenschen haan. De kleur der vederen was grijs-
of bruinachtig; die der oogen zwart. Deze vogel kon, even als de
overige Dodos, niet vliegen. Leguat zegt, dat zij het dier alleen
dienden om zich te verdedigen , en zich met snelheid in eenen
kring rond te draaijen. Bij deze beweging werd een sterk geruisch
veroorzaakt, dienende, zoo als voornoemde reiziger beweert, om
elkander te roepen.
DE KLEINE DODO VAN VAN DEN BKOIICKE
DiduH Brouckei.
Cauchr, die in hetjaar 1638
veertien dagen op Mauritius
vertoefd had , spreekt van vo-
gels, van de grootte eener kip,
met eenen snipachtigen bek ,
en die men met de hand kon
vangen , door hen een stuk rood
laken voor te houden. Zij wa-
ren , volgens LEGUAT,die hun
den naam van Qelïnottes gaf,
reeds in 1698 zeer zeldzaam geworden. In de reis van van den
BKoucKE, die van den 19 April tot de 24 Mei 1617 op Mauritius
vertoefde, vindt men , tegenover de afbeelding van den eigenlijken
Dodo, die van eenen kleineren vogel zonder staart, die blijkbaar
eene van de overige Dodo's zeer verschillende soort en hoogst waar-
schijnlijk die voorstelt, van welke Cauche cti i.eguat spreken.
Verder is er van dezen vogel, die tevens sedert lang schijnt uit-
geroeid te zijn, niets bekend.
— 34.(5
DE KLEINE DODO VAN HERBERT.
( Blclus Herier iii).
Leguat verhaalt, dat er op
Rodriguez ook Gelinottes voorko-
men. Deze vogels, zegt hij, kon-
den niet vliegen en werden, even als
die van Mauritius, gevangen, door
hun een stuk rood laken voor te
houden. Hun bek was twee duim
lang, regt en puntig. Zij waren
grijs van kleur. Herbert heeft
eenen vogel afgebeeld , op welken
deze beschrijving beter past, dan op eenige andere soort. Zijne afbeel-
ding schijnt in ieder geval een anderen vogel voor te stellen
dan die van van den broücke. Herbert intusschen was Eodri-
guez slechts voorbij gevaren, en had daarentegen, in 1629, Mau-
ritius bezocht. Wanneer men aanneemt, dat, zoo als het schijnt
te blijken, iedere soort van Dodo slechts tot een der drie eilanden
beperkt was, zoo moet men vooronderstellen, dat de teekening van
herbert, die het meest met de beschrijving van leguat over-
eenstemt, den kleinen Dodo van Rodriguez voorstelt, en dat de
door herbert gegeven afbeelding hem door een of anderen zee-
vaarder uit Rodriguez werd medegedeeld. Ook deze vogel heeft
blijkbaar het lot der overige Dodo's ondergaan, want sedert leguat
wordt er door geen reiziger gewag van gemaakt.
DE MOAS.
['üinornis).
Men heeft, sedert het jaar 1839, allengskens eene groote menigte
beenderen van groote vogels uit Nieuw-Zeeland naar Europa gebragt.
Deze beenderen werden meestal op het noordelijke eiland, aan de
oevers van rivieren gevonden , en wel in eenen klei- en mergelach-
tigen grond, van zeer nieuwe vorming, of niet zelden in menigte
bij elkander en alsdan door heuveltjes van zand bedekt. Uit het
onderzoek dezer beenderen bleek weldra, dat zij aan een aanzien-
— 347 —
lijk getal, misschien acht tot tien, verschillende soorten behoord
hebben, welke zich blijkbaar aan de struisachtigen aansluiten. De
best bekende soorten ten minste vertoonen weinig ontwikkelde
vleugelbeenderen en een borstbeen zoo als dat der struizen. Sommige
overtreffen in grootte den Afrikaanschen struis. De meesten hadden
slechts drie teenen; maar bij anderen, Palapteryx en Aptornis
genoemd, was nog eene kleine achterteen aanwezig. Van de ui-
terlijke gestalte dezer vogels en van hunne zeden is volstrekt niets
bekend, want men kan de overdrevene, door overlevering bewaarde
verhalen der inboorlingen over deze groote vogels niet als geloof-
waardig aannemen. Zij bewijzen voor het overige, dat deze dieren
eerst in de nieuwere tijden uitgeroeid zijn, of misschien nog in de
binnenlanden , vooral van het weinig bevolkte en weinig bekende
zuidelijke eiland voorkomen. De inboorlingen wezen , onder anderen
den Duitschen reiziger dieffenbach, de plaats aan, waar hunne
vaders de laatste Moa gedood hadden.
Wat de overige bijzonderheden aangaande deze vogels betreft,
verwijzen wij naar de verhandeling van Prof. j. van der hoeven,
in het Album der Natuur, 1853, bladz. 5 tot 14.
Wij hebben nu nog te handelen over eenige merkwaardige, thans
nog levende struisachtige vogels van Nieuw- Zeeland. Dit zijn
DE KTWIS.
[Apteri/x).
Deze zonderlinge vogels werden het eerst in het jaar 1813 be-
kend. De Engelsche natuurkundige shaw deelde in dit jaar eene
beschrijving en afbeelding eener soort mede, welke hij Apteryx
australls noemde. Ofschoon nu shaw de verwantschap, welke deze
vogel met de struisachtigen en vooral met den Kasuaris heeft, gevoelde,
meende hij echter dat hij overeenkomst had met de Pengoeïns,
misschien omdat zijn voorwerp in eene opgerigte houding, die der
Pengoeïns gelijk, opgezet was. Intusschen was er eene tijdruimte
van vijf en-twintig-jaren verstreken, alvorens er op nieuw voor-
werpen van Kiwis, meestal opgezet, of ook in wijngeest, in de
nieuwste tijden zelfs levend, naar Europa gebragt werden. Men was
— 348 —
liet mi weldra eens over de plaats, welke deze vogel in eene na-
tuurlijke rangschikking dient in te nemen. Intusschen hield men
deze voorwerpen , welke men thans in de meeste verzamelingen
aantreft, voor dezelfde soort als die, welke shaw had beschreven:
eene dwaling, welke wederom eerst in de jongste tijden en nadat
men nog eene andere soort van dit geslacht ontdekt had , uiteen-
gezet werd. Er zijn dus reeds drie soorten van K'mis bekend , welke
de volgende hoofdkenmerken vertoonen.
Het zijn vogels omstreeks van de grootte eener kip. Het ach-
tergedeelte van hun ligchaam is afgerond , zoo als bij de Kasuarissen
en de Nandoes, en er zijn geene eigenlijke staartvederen aanwezig.
Zij hebben eenen tamelijk langen hals, en een langen, smallen,
wulpachtigen bek , van boven met twee voren voorzien , aan wier
einde, dus digt bij de punt des bovenbeks, de neusgaten geopend
zijn. De pooten zijn kort, maar zeer dik, zij hebben vier dikke
teenen, maar de achterteen is buitengewoon kort. De vleugels
zijn zeer klein , slechts met eenige haarachtige vedertjes bekleed ,
en worden in de rust geheel door de lange en smalle vederen van
het ligchaam bedekt.
De grootste en eerst bekende soort, Apteryx australis, is bruin-
achtig van kleur, maar zij heeft witachtige nagels. Behalve het
voorwerp door shaw beschreven, bestaan er in de verzamelingen
slechts nog een zeer klein getal andere, die eerst in de laatste
jaren naar Europa overgebragt werden.
De tweede soort, waarvan tegenwoordig in bijkans alle verzame-
lingen opgezette voorwerpen te vinden zijn , is die, welke men tot 1S50
raet Apteryx australls , welken naam zij meestal nog draagt, heeft
verwisseld. Zij wordt nu ^^^er^.i; il/a?i^e^/i^ genoemd, is zeer verwant
met de voorgaande,* maar een weinig kleiner, minder krachtig en
heeft donkergekleurde nagels. Zij wordt op het noorder-eiland aan-
getroffen en aldaar Kmi genoemd, terwijl, zoo als men meent,
Apteryx australis in het zuider-eiland te huis behoort.
De Kiwi houdt zich voornamelijk op aan plaatsen, welke met
varens, eene op Nieuw-Zeeland ver verbreide planten-familie, begroeid
zijn. Hij kan zich, wanneer hij vervolgd wordt, gemakkelijk daarin
349
verbergen. Wan-
neer hij liier niet
meer veilig is voor
de vervolgingen
der jagers en hon-
den, kruipt hij in
rotsholen , holle
boomen, of in diepe
en lange gaten in
den grond, welke
hij zelf graaft. Men
zegt, dat hij ook
in deze holen zijne
eijeren legt, in een nest, uit varen en gras vervaardigd. Wan-
neer hij zit, trekt hij den kop tusschen de schouders en steunt
met de punt van den snavel op den grond. Bij het loopen , het-
geen met buitengewoon groote snelheid geschiedt, rekt hij denhals
uit. Hij houdt zich over dag schuil en komt slechts bij nacht
te voorschijn. Bij de vangst bedienen zich de inboorlingen om
die reden van fakkels. Men zegt dat hij zich met worinen voedt,
die hij met zijne nagels uit den grond graaft. In het naauw ge-
bragt, verdedigt hij zich tegen de aanvallen van menschen en
dieren en brengt hun niet zelden met zijne krachtige pooten ,
teenen en nagels gevaarlijke wonden toe. Daar de huiden dezer
vogels dienen tot het maken van kleedingstukken voor de inboor-
lingen , en zij veel gejaagd worden, zijn zij nu reeds zeer zeld-
zaam en schijnen weldra het lot eener algemeene vernieling, het-
geen reeds verscheidene andere merkwaardige dieren van onzen
aardbol getroffen heeft, te zullen deelen.
De derde soort, Apteryx Owenii, is nog een weinig kleiner;
zij heeft eenen korteren snavel dan de voorgaande, als ook smal-
lere vederen , en is over geheel het ligchaam met witachtige dwars-
banden voorzien. (Zie de afbeelding in de reeds genoemde Verhandeling
van den Hoogleeraar van der hoeven in dit Album, Jaargang
18.53, bl. 4.)
850
In deze verhandeling hebben wij geen gewag gemaakt van de
reusachtige vogels, welke in de vroegere tijdperken der ontwikke-
ling van onzen aardbol geleefd hebben. Onze kennis omtrent de
fossiele beenderen van vogels is in het algemeen nog zeer gebrek-
kig; zij zijn, in vergelijking met de overblijfselen van andere dieren ,
slechts in kleinen getale gevonden geworden, en hunne juiste be-
stemming biedt vele moeijelijkheden aan , wegens de groote
eenvormigheid, welke het beenstelsel der vogels in het algemeen
kenschetst. Dat er voor het overige, reeds in zeer vroege tijdper-
ken, vogels geleefd hebben, welke onze struizen in grootte even-
aardden en zelfs verreweg overtroffen, bewijzen de afdrukken van
voetstappen , welke men in den zoogenaamden bonten zandsteen
der Trias-formatie, in de vallei van de Connecticut-rivier, in den
staat Massachusetts van Noord-Amerika heeft gevonden. Men heeft
uit die afdrukken kunnen opmaken, dat zij van vogels afkomstig
waren, van welke de grootste soort, Ornithichnites giganteus , eene
voetzool van meer dan eenen voet lengte had, en schreden gemaakt
heeft van vier tot zes voet. Het zal uit latere ontdekkingen moeten
blijken , of deze vogels tot de struisachtigen , steltloopers of hoen-
dervogels behoord hebben.
Wij hebben getracht, in de voorgaande regels eene korte schets
te geven van eene groep vogels, welke meer dan eenige andere
geschikt is, de algeraeene belangstelling op te wekken. Zij
bevat de reuzen onder de vogels. Het overzigt over deze groep is
gemakkelijk, omdat zij slechts een klein getal soorten omvat.
Ofschoon een afzonderlijk en streng van de overige vogels ge-
scheiden geheel vormende, en in de hoofdtrekken naar eenen en
denzelfden grondvorm gemaakt, toonen de soorten dezer groep niet
te min, onderling, buitengewone verscheidenheden. Naast soorten,
die in hoogte bijkans eene Giraf evenaren , vinden wij andere ge-
plaatst, welke naauwelijks de grootte eener kip bereiken. De vorm
van haren snavel biedt bijkans ongeloofelijke afwijkingen, en het
getal harer teenen, de beide uitersten aan, welke in de geheele
— 351 —
klasse der vogels opgemerkt worden. Hare verspreiding over de
oppervlakte, en de beperking der meeste soorten op, naar even-
redigheid zeer kleine plekjes van onzen aardbol, zijn verschijnsels,
van welke de in onze verbeelding zoo ver gevorderde wetenschap
nog niet de minste rekenschap vermag te geven. — En zoo gera-
ken wij ook bij deze beschouwing wederom tot de uitkomst, dat
onze, aan de stof gebondene en slechts door middel van stoffelijke
werktuigen met de buitenwereld verkeerende geest, overal terug-
stuit, wanneer hij de eindoorzaken der geheimzinnige wonderen
van de schepping wil verklaren. Gelukkig hij , die geleerd heeft te
bewonderen, waar hij niet kan verklaren! Wij, ten minste, hebben
ons, ook bij het schrijven dezer regelen, verheugd over de onein-
dige verscheidenheid , welke de natuur tot in het kleinste bestek
ten toon spreidt, en onze vreugde zoude ongestoord geweest zijn,
indien wij niet overal op onze wandelingen den mensch moesten
ontmoeten , die onbarmhartig en onverstandig vernielt en uitroeit,
hetgeen niet weder kan worden geboren, en dagelijks voortgaat
met de harmonie in de schepping te storen, in plaats van te
trachten die in stand te houden , zoo als het hem , als den meester
der aarde, betaamt.
RAÏTEINKRUID-ETEUS.
vJiider de vergiften, die het delfstofl'elijke rijk oplevert, is het
raiienhruicl of arsenicum^ voorzeker een der lievigste en gevaarlijkste.
Ieder onzer lezers deukt bij het vernemen van dien naam aan een
zwaar vergift, dat door de misdaad bij voorkeur tot werktuig wordt
gekozen, en dat nog vaker door achteloosheid tot betreurenswaardige
vergiftigings-gevallen aanleiding geeft. Reeds betrekkelijk kleine
hoeveelheden zijn voldoende om meer of minder belangrijke ver-
giftigings-verschijuselen op te wekken. Ja men leest van slepende
rattenkruids-vergiftigingen, die door het gebruik — maar het aan-
kotidend gebruik — van uiterst geringe hoeveelheden rattenkruid zou-
den ontstaan, en welke, na eeue reeks van ziekelijke verschijnselen
ten gevolge gehad te hebben, eindelijk, na maanden en zelfs na
jaren, in den dood zouden geëindigd zijn.
Bij dit alles moet het ons vreeuid voorkomen, wanneer wij hooreii
van menschen , die van het gebruik van rattenkruid eene gewoonte
maken, zonder dat dit hun nadeel schijnt te berokkenen. Het is
echter zeker, dat er zulke menschen, zulke ratlenkruid-eters, zijn.
Hetgeen J. f. von tschudi daarvan niet lang geleden heeft mede-
gedeeld, is zoo belangrijk, dat het wel eene kleine plaats in dit
Album verdient.
De gewoonte, arsenicum te eten, is in de bergstreken van Oos-
tenrijk, Stiermark, 'en bepaaldelijk in Salzburg en Tyrol tamelijk
algemeen verbreid, vooral onder de gemzenjagers. De rattenkruid-
eters verschafien zich het rattenkruid onder den naam van Hedri
(Hidri, Hidrich — Huttenrook) van rondtrekkende kruidenverzame-
laars, die het in de Hongaarsche glashutten koopen van de arbei-
ders; of zij verkrijgen het van veeartsen, kwakzalvers enz. Hun
oogmerk bij het gebruik van dit vergift is tweeledig. Tn de eerste
— :i5;3 —
plaats willen zij zich een gezond en frisch aanzien en eene zekere
mate van gezetheid verschafien. Daarom zijn het zeer dikwijls boe-
renjongens en meisjes, die naar dit middel grijpen, om wederkeerige
genegenheid op te wekken, en het is in der daad merkwaardig,
met welk een gunstig gevolg zij hun doel bereiken, want juist de
jeugdige vergift-eters onderscheiden zich doorgaans door eene bloei-
jende gelaatskleur en een door en door gezond uiterlijk. — Echter
is het aantal van doodelijke gevallen ten gevolge van te sterk rat-
tenkruid-gebruik niet onbeduidend, vooral bij jonge lieden. Ieder
geestelijke in die streken, waar dit misbruik heerscht, ontmoet
meermalen gevallen van zulke vergiftigingen, en de berigten, die
VON TSCHUDI bij hen ingewonnen heeft, leveren zeer eigenaardige
resultaten. Hetzij uit vrees voor de wet, die het onbevoegde bezit
van rattenkruid verbiedt, hetzij omdat eene inwendige stem hen
over die gewoonte als over iets kwaads verwijtingen doet, zoo ver-
bergen de rattenkruid-eters zooveel mogelijk het gebruik van dit
gevaarlijk middel, en het is doorgaans slechts de biechtstoel of het
doodbed, die den sluijer van hun geheim opligt. — Het tweede
oogmerk, dat de vergift-eters willen bereiken, is, zoo als zij
zich uitdrukken, zich luchtiger, dat is, bij het bestijgen van
bergen de ademhaling gemakkelijker te maken. Bij eiken langen
weg, dien zij bergop moeten gaan, nemen zij een zeer klein stukje
rattenkruid in den mond, en laten het daarin langzamerhand oplos-
sen. De uitwerking is verrassend , en met gemak bestijgen zij hoogten ,
die zij anders slechts met groote moeijelijkheid in de ademhaling-
zouden hebben kunnen beklimmen. — De hoeveelheid rattenkruid,
waarmede zij beginnen , is , naar het getuigenis van eenigen onder
hen, een stukje zoo groot als eene linze, dus iets minder dan een
half grein. Bij deze hoeveelheid, die zij, eenige malen 's weeks,
's morgens vóór het ontbijt nemen, blijven zij geruimen tijd ''om
er zich aan te gewennen ;" dan vermeerderen zij langzamerhand en
voorzigtig die hoeveelheid , en wel naarmate de reeds tot gewoonte
gewordene gift niet meer de verlangde uitwerking doet. Bij hen ,
die bij dit alles voorzigtig te werk gaan, vertooneu zich geene
verschijnselen van slepende rattenkruids- vergiftiging; ja zelfs zijn
— ;35i. —
er, die beweren, dat zulk een rattenkruid-gebruik de arbeiders in
arsenik-bergwerken voor den schadelijken invloed van hun beroep be-
veiligen kan. Indien echter de rattenkruid-eters om de eene of
andere reden zich eenigen tijd lang van het gebruik van rattenkruid
onthouden, dan vertoonen zich verschijnselen, die de grootste over-
eenkomst hebben met ligte graden van rattenkruids-vergiftiging,
en waartegen slechts één middel helpt, te weten het onverwijlde
terugkeeren tot de oude gewoonte. Het eenige, waardoor het rat-
tenkruid-eten zich meestal doet kennen, is eene eigenaardige schorre
of heesche stem. Ook bij dieren wordt het rattenkruid niet zelden
aangewend. Zoo maken de stalknechts te Weenen , en vooral de
koetsiers van aanzienlijke personen, daarvan voor hunne paarden
een zeer uitgestrekt gebruik. Zij dienen het dezen in verschillende
hoeveelheden en op onderscheidene wijze, doch altijd bij eene was-
sende maan toe, welk tijdstip de meeste rattenkruid-eters insgelijks
voor het geschiktste achten, — en hier van daan het glanzige, schoone
ronde aanzien der meeste wagenpaarden in Weenen; ook het zoo
zeer gewilde schuimen wordt er door bevorderd, dewijl het ratten-
kruid de afscheiding van het speeksel vermeerdert. In bergstreken
geeft men vrij algemeen in de laatste portie voeder eene gift ratten-
kruid, wanneer de paarden zware vrachten tegen steile hoogten
moeten optrekken. Men gaat zoo jaren lang voort zonder cenig
nadeel; doch indien zulk een paard in handen komt van iemand,
die geen rattenkruid geeft, dan wordt het mager, verliest zijne vro-
lijkheid, wordt mat, en kan zelfs door het overvloedigste voeder
zijn vroeger aanzien niet terugkrijgen. — Minder algemeen wordt
aan het rundvee rattenkruid gegeven, en dan nog alleen aan mest-
ossen en kalveren. De omvang des diers Mordt daardoor zeer ver-
meerderd, doch het'gewigt naar evenredigheid niet. Daarom koopen
de slagters zulke ossen zelden op het uiterlijk aanzien. Zoowel in
Stiermark als ook in Oostenrijk is menige landeigenaar ten gevolge
van deze praktijk onder den naam van "Hidribauer" (Rattenkruid-
boer) bekend.
OVER HET BEGRIP
VAN
DIERLIJKE VOLKOMENHEID
EN HAEE VEBSCHILLENDE TRAPPEff.
DOOR
D. LUBACH.
X>ij eene opmerkzame beschouwing der gezamenlijke bewerktuigde
schepping kan het niet anders, of wij moeten getroffen worden
door den oneindigen rijkdom aan levende wezens, met welken de
Natuur de oppervlakte van den bol , dien wij bewonen , vervuld heeft.
Overal, waar de voorwaarden, zonder welke geen leven denkbaar
IS, in meer of minder ruime mate voorhanden zijn, heeft zij dat
leven met kwistige hand verspreid; en zelfs daar, waar die voor-
waarden bijkans ontbreken, is het, alsof zij slechts noode wijken
wil voor de omstandigheden, die de ontwikkeling en het voortbe-
staan van levende organismen onmogelijk maken. De eeuwige sneeuw
der Noordpool-streken en van de toppen der Alpen kleurt zij nog
rood met millioenen en millioenen van den Protococcus nivalis ,
en op ruim 82° N. B. vindt nog eene soort van Ap/m of bladluis
haar voedsel. Beschouwen wij die levende voorwerpen, zooals de
onderzoekingen van plant- en dierkundigen ons die doen kennen,
van naderbij, dan ontdekken wij eene andere omstandigheid, die
ons met nog grooter bewondering vervullen moet: het is de ver-
bazende verscMdenMd, die door de natuur in die levende schep-
ping gebragt is. Om niet van de planten te gewagen , en ons slechts
tot de dieren te bepalen, hoe verbazend groot is het aantal thans
bekende diersoorten, waarvan elke door bepaalde eigenaardigheden
in haar zamenstel van alle overige levende wezens onderscheiden is;
21
— 356 —
en er is niet aan te twijfelen, of dit aantal zal door de voortge-
zette nasporingen der natuuronderzoekers nog aanmerkelijk vergroot
worden, i) Bij dat groot aantal diersoorten moeten wij nog voegen
die menigte van dieren , die tot vroegere tijdperken der schepping
behooren en thans uitgestorven zijn , maar wier overblijfselen in den
schoot der aarde bewaard zijn gebleven en thans als 't ware de
letters uitmaken van het schrift, door welks ontcijfering wij ons
eenig denkbeeld vermogen te vormen van die vroegere geschiedenis
onzer aarde, van welke ons noch geschrevene oorkonden, noch over-
levering iets kunnen berigten. Ook onze kennis van die uitgestor-
vene, fossile diersoorten wordt van dag tot dag rijker; doch hoe
oneindig vele moeten er bestaan hebben , van welke wij nimmer
eenige kennis zullen erlangen , omdat zij tot die uitgebreide dier-
klassen behooren , welke geene harde ligchaamsdeelen bezitten , en
daarom ongeschikt zijn om in den schoot der aarde bewaard te
blijven. Dit inderdaad ontzettend aantal verschillende diersoorten
moet, willen wij ons een zoo veel mogelijk juist denkbeeld vormen
van de verbazende verscheidenheid in het dierenrijk, nog verme-
nigvuldigd worden door het aantal der ontwikkelingstrappen , die
elk dier doorloopt van het oogenblik af, dat het nog slechts als
kiem aanwezig is, tot op den tijd, wanneer het als volgroeid en
volkomen ontwikkeld kan worden aangemerkt ; — trappen van ont-
wikkeling, op elke waarvan het dier verschilt van hetgeen het op
den voorgaanden was en op den volgenden wezen zal. En wanneer
wi] dan daarenboven nog verschil opmerken bij de individuen van
elke soort, dan worden wij gedroiigen om dat onmiskenbaar streven
der Natuur naar verscheidenheid aan te nemen als een hoofdbeginsel
dat haar bij de vorming van het dierenrijk geleid heeft, — als eene
van de grondwetten «der dierlijke schepping.
Büiven wij evenwel niet staan bij eene bloote bewondering dier
zoo rijke verscheidenheid , maar gaan wij verder , en vragen wij ,
waarin haar grond gelegen is, welke de middelen zijn, waardoor
1) Volgens CARPENTER zijn er thans 1700 levende soorten van zoogdieren, 8000 van
vogelen, 1200 van kruipende dieren, 8000 van visschen, lüOOO van schelpdieren,
150000 van insekten bekend.
- 357 —
het de Natuur mogelijk is geweest zulk eene menigte alle onder-
ling verschillende diersoorten — want van individuele verscheiden-
heden spreken wij hier niet — daar te stellen, dan luidt het ant-
woord, dat het eerste en voornaamste middel, dat zij daartoe bezigt ,
de invoering is van zeer onderscheidene trappen van volkomenheid
onder de dieren. Het is over dat onderscheid in volkomenheid
dat ik te dezer plaatse het een en ander in het midden wensch te
brengen. Ik zal ten dien einde eerst het denkbeeld, dat wij ons
van meerdere of mindere dierlijke volkomenheid moeten vormen,
trachten duidelijk te maken, — vervolgens de vraag: "hoe de Natuur
is te werk gegaan om bij de dieren zulk een verschil in volko-
menheid daar te stellen," zooveel mogelijk beantwoorden, — en ein-
delijk nog op de eene en andere bijzonderheid opmerkzaam maken,
die tot een regt begrip en eene juiste opvatting van het vroeger
gezegde onmisbaar is.
AVat is dierlijke volkomenheid.? Wat hebben wij er onder te
verstaan, Vi'anneer wij lezen of hooren spreken van meer of minder
volkomene dieren? Het is niet zonder belang, dat wij onze denk-
beelden dienaangaande eenigzins naauwkeurig bepalen, en ons, zoo
mogelijk, van het regt verzekeren om die uitdrukkingen te blijven
gebruiken. Het denkbeeld van volkomenheid of volmaaktheid is
genomen van voorwerpen, die door menschelijke kunst vervaardigd
zijn, en daarvan overgedragen op alle zaken, van welken aard oolc.
Wij noemen eene zaak dan volkomen , wanneer er niets aan ont-
breekt, — wanneer er niets is, wat er nog bijgevoegd zou moeten
worden, om haar te doen zijn, wat zij zijn moet. In het algemeen
is dus datgene volkomen, wat alle de eigenschappen bezit, die tot
zijn wezen behooren. Er is nu wel geen twijfel aan, of alle be-
staande levende wezens zijn volkomen , daar elk hunner juist dat
is, wat het volgens den wil des al wijzen Scheppers zijn moest. De
minst zamengestelde infusiediertjes, de eenvoudigste schimmels
voldoen geheel aan de bestemming van alle organische wezens,
namelijk : zich zelve in stand te houden en hunne soort voort te
- 358 —
planten, — even goed als het meest zamengestelde gewervelde dier
en de trotsclie woudboom, — en zij verdienen dientengevolge,
even als deze, den naam van volkomen. Spreekt men alzoo, zonder
nadere bepaling, van een "onvolkomen dier," dan kan daaronder
geene diersoort, maar slechts een gebrekkig gevormd of verminkt
individu verstaan worden; en in dit opzigt heeft b. v. de plant-
kundige k. muller regt, wanneer hij de benaming van "onvolko-
men" voor de allereenvoudigste planten (Protococcus-soorten , Des-
midiaceën en Diatomeën) verwerpt, en beweert, dat deze even vol-
komen zijn, als de reusachtige eikenboom.
Maar wij kunnen de zaak nog op eene andere wijze beschouwen.
En ten dien einde moeten wij eenen blik werpen op de verhouding
tusschen de beide groote afdeelingen der organische natuur, het
dieren- en het plantenrijk. Het is bekend, dat, hoe gemakkelijk
het bij den eersten opslag schijnen moge een dier van eene plant
te onderscheiden, evenwel op de vragen: wat is een dier? waardoor
onderscheidt het zich van de plant? eigenlijk geen regt bevredi-
gend antwoord te geven is, en dat de grenzen tusschen beide natuur-
rijken met geene voldoende zekerheid te trekken zijn. Men heeft
een aantal eigenschappen opgegeven, die aan alle dieren, en aan
geene enkele plant zouden toekomen , en uit die eigenschappen de
bepaling willen opmaken van datgene wat men onder den naam
van dier te verstaan heeft; — maar bij naauwkeuriger onderzoek
stootte men telkens op dieren , die eenige dier eigenschappen niet
bezaten, of men vond sporen van de eene of andere dierzelfde eigen-
schappen bij voorwerpen, die toch ongetwijfeld tot de planten moes-
ten gebragt worden. Daar, waar het dieren- en plantenrijk elkander
raken , en waar men dus de grenzen tusschen beide zoude willen trek-
ken, schijnen zich de'voorposten van beide rijken ondereen te mengen,
zoodat men moeijelijk bepalen kan, welke aan de eene, en welke aan
de andere zijde dier grenzen te huis behooren. Dit is ook natuur-
lijk, indien men slechts in het oog houdt, dat de grenzen van het
dieren- en plantenrijk daar gevormd worden door die wezens, wier
bewerktuiging de eenvoudigst mogelijke is, en die dus in de wei-
nige bijzonderheden dier bewerktuiging wel op elkander moeten
— 359 —
gelijken. Zoo wij echter die uiterste grenzen verlaten, en ons tot
die wezens begeven, die, schoon eenigzins meer zamengesteld , aan
de allereenvoudigste het naast komen, dan zien wij al spoedig aan
beide zijden der grenzen zekere bijzonderheden, zekere eigenschappen
zich opdoen, die vervolgens, wanneer men altijd op diezelfde wijze
van het meer eenvoudige tot het meer zamengestelde voortgaat,
weldra nergens meer worden gemist, ja zich al gaande weg duide-
lijker voordoen en veelzijdiger ontwikkelen. En het zijn deze, die
wij mogen aannemen als de hoofdeigenschappen, waardoor zich het
dierenrijk ter eene en het plantenrijk ter andere zijde onderscheidt,
als de hoofdkenmerken der dierlijkheid en der plantaardigheid.
Ik kan hier niet treden in eene breedvoerige ontwikkeling dier
eigenschappen. Het is voor mijn oogmerk voldoende te doen op-
merken, dat wel is waar zoowel bij de plant als bij het dier de
instandhouding van zich zelven en de voortplanting der soort de
opgaven zijn, die zij als levende wezens hebben te vervullen, en
dat de organisatie van beide dan ook daarop geheel ingerigt is; dat
evenwel, zoodra men de allereenvoudigste wezens verlaat, een groot
verschil bespeurd wordt in de wijze, waarop die doeleinden bereikt
worden, in de verrigtingen die daartoe dienen, en in de oro-anen,
welke die verrigtingen in beide natuurrijken uitoefenen ; — dat bij de
planten de verrigtingen, die tot instandhouding van het individu
dienen, zich slechts bepalen tot diegene, welke meer onmiddelijk
met de vochts-beweging , de stofwisseling en voeding in verband
staan, terwijl bij de dieren diezelfde verrigtingen voorafgegaan wor-
den door de spijsvertering; — dat er bij de dieren bovendien ver-
mogens worden aangetroffen , die , met de daartoe behoorende orga-
nen, bij de planten ten eenemale ontbreken , ik bedoel ^eM?aamof^%,
door welke het dier verwittigd wordt van hetgeen hem nuttig of
schadelijk zijn kan, en willekeurige beweging, waardoor het instaat
wordt gesteld het eene op te zoeken en het andere te vermijden; —
eindelijk, dat zich aan die beide, gewaarwording en willekeurige
beweging, eene reeks van vermogens aansluiten, de verstandelijke
namelijk, van welke bij de plant geen spoor wordt aangetroffen.
Het is en blijft waar, dat men op deze eigenschappen geene
— 360 —
algemeene bepaling bouwen kan, die alle dieren zonder onderscheid
zamenvat en van de planten afzondert. Maar het is even waar ,
dat diezelfde eigenschappen, zoodra wij de allereenvoudigste dier-
vormen daarlaten, bij alle diersoorten in meerdere of mindere mate
worden aangetroffen, terwijl wij daarvan ook bij de meest ontwik-
kelde plant niets bespeuren, en dat men haar daarom veilig aanne-
men mag als makende zij gezamenlijk het onderscheidende karakter
uit van het dier tegenover de plant. — Naarmate nu een dier die
eigenschappen der dierlijkheid in meerdere mate en sterker ont-
wikkeld bezit, naarmate de natuur er zich meer op schijnt toege-
legd te hebben om die eigenschappen bij dat dier meer te doen uit-
komen, — naarmate het derhalve daardoor zich scherper van de planten
afzondert, — naar die mate is het ook meer dier, of, wanneer wij
de gegevene bepaling van "volkomenheid" hier toepassen, naar die
mate is het meer een volkomen dier, meer en volkomeuer dan een
ander, dat diezelfde eigenschappen minder bezit, of waarbij de
natuur die, om zoo te spreken, minder in bijzonderheden uitgewerkt
heeft. Het blijkt nu, welken zin wij aan de uitdrukking van meer-
dere of mindere volkomenheid behooren te hechten, wanneer ervan
dieren sprake is. Elk dier, welk het ook zij, is op zich zelf, en
als zelfstandig in de schepping bestaand wezen, even volkomen als
alle anderen. Maar ten aanzien van den afstand, op welken het
geplaatst is van de planten, en naar gelang het in meerdere of
mindere mate die eigenschappen bezit, welke het kenmerkend
onderscheid tusschen dieren en planten daarstellen, kan het eenen
hoogeren of lageren graad van volkomenheid bezitten. In deuzelfden
zin spreekt men, zelfs nog veelvuldiger, van hoogere en lagere dier -
soorten; deze uitdrukkingen duiden eigenlijk hetzelfde aan ; meerdere
volkomenheid toch sluit eenen voorrang in. Beide wijzen van uit-
drukken zijn altijd betrekkelijk ; elk dier is volkomener , staat hooger,
in vergelijking met die, bij welke de hoofdkenmerken der dierlijk-
heid zich, al ware 't in ééne enkele bijzonderheid; minder uitvoerig
uitgewerkt vertoonen , terwijl het terzelfder tijd in vergelijking van
anderen minder volkomen zal wezen , en lager staan zal.
Dat er nu werkelijk zulke onderscheidene graden van volkomen-
— 361 —
heid onder de dieren bestaan, behoeft bijna geene aanwijzing. Oin
maar een zeer klein aantal voorbeelden te noemen , zoo weet ieder ,
dat de hond in alle opzigten verheven is boven den haas, doch op
zijne beurt weder geplaatst is beneden den orang-oetan. Maar de
haas, ofschoon beneden de meeste zoogdieren staande, bezit een
onmiskenbaren voorrang boven den kikvorsch; de kikvorscli is weder
volkomener georganiseerd dan de karper, de slak daarentegen onvol-
komener. Maar de slak staat te dien aanzien boven den oester,
die weder een volkomener, liooger dier is dan de zeekwal, beneden
welke laatste nog een aantal dieren bestaan , bij welke de kenmer-
ken der dierlijkheid slechts onvolkomen worden waargenomen. —
Men gevoelt, dat de opgenoemde, zoo aanmerkelijk van elkander
verschillende dieren slechts de vertegenwoordigers zijn van eenige
weinige trappen van volkomenheid, die zeer ver van elkander gele-
gen zijn, en waarvan de wijde tusschenruiraten door een overgroot
aantal andere trappen worden aangevuld.
Heeft de natuur nu het eene dier volkomener gemaakt, hooger
geplaatst, in den zin dien wij daaraan gaven, dan het andere; heeft
zij een overgroot aantal trappen van volkomenheid onder de dieren
daargesteld ; — trachten wij thans , zoo ver wij dit vermogen , na
te gaan , welke gedragslijn zij ten dezen aanzien is gevolgd , welke
wetten zij zich daarbij schijnt voorgesteld te hebben. Hetgeen wij
dienaangaande ontdekken, zal ons het reeds aangevoerde duidelijker
maken, en ons in den aard der dierlijke volkomenheid eenen die-
peren blik doen slaan.
De organisatie van een dier staat tot den aard zijner verrigtin-
gen , dus ook tot haar aantal en volkomenheid , in regtstreeksche
verhouding, zoodat wij, over 't geheel, van de volkomenheid der
organen tot die der verrigtingen kunnen besluiten en omgekeerd.
De resultaten , de voortbrengselen dier verrigtingen kunnen wederom
als de maatstaf voor beide gebezigd worden. Want even als wij uit
de producten van eene fabriek tot de meerdere of mindere volko-
menheid van hare inrigting besluiten kunnen, zoo kunnen wij ook,
— 362 —
wanneer wij b. v. een dier een aantal zeer verschillende bewegingen
met vlugheid, juistheid en kracht zien uitoefenen, daaruit beslui-
ten, dat zijne bewegings-organen op zeer volkomene wijze moeten
zamengesteld , en daardoor tot krachtige en veelzijdige werkingen
in staat zijn. — Even als verder de voortbrengselen eener fabriek
die van eene andere in tweederlei opzigt kunnen overtreffen , te weten
in hoeveelheid en in hoedanigheid, zoo kan dit ook met de voortbreng-
selen der verrigtingen van een dierlijk organisme het geval zijn. Bij
voorbeeld: wanneer een dier verder springen kan dan een ander, dan
bezit het eene meerdere volkomenheid dan dat andere, eene meerdere
volkomenheid , die haren grond heeft in de hoeveelheid van het product
dier beweging. Indien het daarentegen zijne bewegingsorganen tot
meer onderscheidene bewegingen en met meer juistheid en vaardigheid
bezigen kan, dan het andere, dan is dit eene hoogere soort van
volkomenheid, welke berust op de hoedanigheid van het product.
Het is vooral het verschil in hoedanigheid der voortbrengselen van
de werkingen van het dierlijk organisme, dat de meerdere of min-
dere volkomenheid der dieren bepaalt; maar toch heeft de natuur
dien anderen weg, welke de hoeveelheid dier voortbrengselen ten
grondslag heeft, niet onbetreden laten liggen. Dit zal ons blijken,
wanneer wij bedenken, dat de som der krachten, de magt, om het
in één woord uit te drukken, waarover een ligchaam beschikken
kan, in 't algemeen evenredig is aan de massa en het volume van
dat ligchaam. En dan is het wezenlijk opmerkelijk, dat die dier-
soorten, die in onze rangschikking lagere plaatsen bekleeden, wel
met vele uitzonderingen, maar toch over 't geheel kleiner zijn, dan
de hooger staande. De Infusoriè'n zijn de kleinste van alle dieren ,
de Polypen, schoon grooter, zijn toch altijd nog klein; de MoUus-
ken, die hooger sta^ dan de Polypen, zijn ook doorgaans veel
grooter dan deze, maar worden op hunne beurt overtroffen door de
gewervelde dieren , bij welken de gemiddelde grootte des ligchaams
het aanmerkelijkst is. Ditzelfde neemt men waar, wanneer men de
groepen , in welke elke dezer groote afdeelingen zich splitst , met
elkander vergelijkt; men denke b. v. aan de knaagdieren onder de
zoogdieren.
. — 363 —
Even als echter in onze werkplaatsen de hoeveelheid der produc-
ten ondergeschikt is aan de hoedanigheid daarvan, zoo is het ook
die hoedanigheid, op welke de natuur vooral gelet heeft bij haar
streven om den graad van volkomenheid der dieren te doen ver-
schillen. — Het middel nu, waardoor zij de hoedanigheid der pro-
ducten van den arbeid der organen, en gevolgelijk dien arbeid en
die organen zelve volkomener gemaakt heeft bij het eene dier dan
bij het ander, is: de verdeeling van den arbeid.^)
Op den laagsten trap des maatschappelijken levens voorziet ieder
mensch in eigen persoon in de bevrediging van al zijne behoeften;
zelf maakt hij den boog, de pijlen en het net, of de landbouw-
werktuigen, met welke hij zich en de zijnen het noodige voedsel
verschaft; hij bouwt zijne eigene woning, maakt al zijn huisraad
zelf, vervaardigt zijne eigene kleederen. De producten , die hij te
voorschijn brengt, zijn uit den aard der zaak weinig en slecht, of-
schoon zij, strikt genomen, voor de instandhouding des levens vol-
doende mogen zijn. Maar zoodra begint zich niet een eenigzins
hoogere graad van beschaving te ontwikkelen , of men bespeurt den
eersten aanvang van eene verdeeling des arbeids over verschillende
personen. De meesten blijven zich bezig houden met het voort-
brengen van de eerste behoeften des levens ; sommigen echter leg-
gen zich meer bepaald toe op het bouwen van woningen , niet voor
zich zelven alleen, maar ook voor anderen; er zijn er, die zich
meer bepaald bezig houden met het bewerken van metalen, weder
anderen , die hun Averk maken van het vervaardigen van kleederen en
wat dies meer zij. In het eerst is deze aanvankelijke verdeeling
des arbeids nog zeer onvolkomen; de bouwmeester, de smid, de
kleedermaker blijven nog min of meer landbouwers en jagers, of
één persoon oefent meerdere met elkander in eenig verband staande
bedrijven 'tegelijk uit, gelijk wij dit nog wel hier en daar waarne-
men, onder anderen op de dorpen onzer afgelegenste provinciën. Maar
niettegenstaande dit on volkomene, is reeds hier eene groote verbe-
1) Deze stelling is vooral betoogd en ontwikkeld door milne edwards, het laatst
in zijne Introduction a la Zoölogie générale , ou considératiotis sur les tendances de la
nature dans la consiUution du règne animal. Paris, 1851. Ire pariie.
— 364. —
tering der producten niet te miskennen. De verdeeling des arbeids
wordt uu al gaande weg volkomener, naarmate de vooruitgaande
beschaving al hoogere en hoogere eischeu doet , en meerdere kennis
en ervaring in staat worden om aan die eischen te voldoen ; en naar
die zelfde mate worden de producten menigvuldiger, meer verschei-
den , doelmatiger en schooner, met één woord, meer volkomen.
Die verdeeling van den arbeid is ook door de natuur aangewend
als middel, om de dieren tot hoogere volkomenheid optevoeren.
Het dierlijk organisme toch gelijkt naar eeue meer of min uitge-
strekte werkplaats, in welke de organen, als zoovele werklieden,
arbeiden aan het voortbrengen dier verschijnselen, die de uitdruk-
kingen van het leven zijn. Even als nu in eene fabriek, waar de
verdeeling van den arbeid niet of onvolkomen is ingevoerd, de
producten in hoedanigheid zullen achterstaan bij diegene, bij wier
bewerking dat beginsel in het oog is gehouden — wel te verstaan
altoos bij gelijk verbruik vao krachten en tijd — zoo zullen ook
de voortbrengselen van den organischen arbeid bij die dieren, bij
welke de verrigtingen, en zelfs elk der onderdeelen van die verrig-
tingen, door afzonderlijke, daartoe opzettelijk ingerigte werktuigen
worden uitgeoefend, volkomener zijn, dan bij die, waar die ver-
deeling van den arbeid niet of onvolkomen plaats vindt , — en het
dier zelf zal ook dientengevolge volkomener kunnen genoemd worden.
Werpen wij eeneu blik op de hoofdverrigtingeu van het dierlijk
organisme; wij zullen ontwaren, dat de natuur den arbeid over
ineer verschillende organen verdeeld, elke verrigting meer aan een
bepaald orgaan verbonden, gelocaliseerd heeft, naarmate wij van de
lagere tot de hoogere dieren opklimmen.
Wat dan vooreerst de spijsvertering aangaat, zoo bestaat daar-
voor bij de allerlaagste diervormen geen afzonderlijk orgaan. Even
als bij de laagste plautsoorten , slurpt hunne geheele uitwendige
oppervlakte het water op, waarin zij leven, hetgeen dan het geheele
weefsel des diers doordringt, en in de zelfstandigheden , die het
opgelost houdt, aan dit de stof levert tot onderhoud en groei. Bij
— 365 —
anderen , die van vaste zelfstandigheden leven , zoude volgens köl-
LiKER en NicoLET slechts eeue tijdelijke, accidentele maag of spijs-
holte voortgebragt worden door het inpersen van zulk eene zelf-
standigheid in het weeke ligchaam des djers i). Zoodra men echter
eenigzins hooger klimt, vindt men algemeen, en voortaan altijd,
eene ware spijsholte, eeue maag, waarin de spijsvertering plaats
heeft. Eerst is deze echter zeer eenvoudig, eene soort van zak, die
slechts eene enkele opening naar buiten heeft, door welke niet
alleen het voedsel naar binnen geraakt, maar ook het onverteerde
weder naar buiten ontlast wordt. Doch bij die Polypen, die de
orde der Bryozoa vormen , en bij de klasse der Stekelhuiden , vertoont
zich niet alleen eene tweede tot dit laatste doel geschikte opening,
waardoor dus nu de spijsholte den vorm van eene aan beide einden
geopende buis aanneemt, maar bovendien begint zich al spoedig
die buis door beurtelingsche vernaauwingen en verwijdingen in
onderscheidene holten af te deelen, welke verdeeling hooger op al
gaande weg duidelijker en meer bepaald wordt, terwijl elke dier
holten bijzonderheden aanbiedt, die in verband staan met de be-
paalde rol, welke zij, als mondholte, slokdarm, maag en darmen,
bij het werk der spijsvertering te vervullen hebben.
Gelijk bekend is, geschiedt de spijsvertering vooral door de schei-
kundige werking van zekere door bijzondere organen afgescheidene
vochten. Bij de laagste van eeue maag voorziene diersoorten is er
naar alle waarschijnlijkheid slechts een enkel verteringsvocht , dat
door de zeer eenvoudige spijsholte wordt afgescheiden. Maar reeds
bij sommige Polypen en bij de Zeesterren treffen wij zekere andere
organen aan, die zich bij de laatsten onder den vorm van blinde
aanhangsels der maag binnen de stralen bevinden , en welke als de
eerste sporen der galafscheidende organen moeten worden aangemerkt ,
die zich vervolgens al meer en meer ontwikkelen, en, bij de hoogere
dierklassen , de lever vormen. Bij de Eaderdieren , Eingwormen ,
Spinnen en Insekten vertoonen zich bovendien speekselklieren ;
daar, waar de afdeeling van de spijsbuis in afzonderlijke holten
1) Zie Album der Nahmr voor 1853, biz. 126.
— 366 —
geheel ontwikkeld is, begint men een onderscheid tusschen raaag-
en darmvocht te bespeuren ; — ook het alvleeschsap wordt door
eene bijzondere klier afgescheiden ; — kortom, hoe hooger wij komen ,
des te meer zien wij elk onderdeel van het spijsverteringswerk , elke
bijzonderheid daarvan aan afzonderlijke organen en vochten op-
gedragen.
Er is echter eene tot de spijsvertering behoorende verrigting,
waarop wij bijzonder onze aandacht moeten vestigen; ik bedoel de
werktuigelijke verdeeling des voedsels. Eerst geschiedt deze slechts
door de zamentrekking der spijsbuis zelve, in den beginne zonder,
later met behulp van zamentrekbare vezels, welke eindelijk een'
geheelen spierrok rondom het spijskanaal vormen. Spoedig evenwel
nemen wij deelen waar, die tot dat werk opzettelijk zijn ingerigt,
b. V. hoornachtige tandjes aan de binnenste oppervlakte der maag
of, zooals bij de Zeeëgels, andere hoorn- of kalkachtige toestellen,
die tot de fijnmaking der spijzen dienen. Maar het is vooral de
mondopening, die tot dit einde groote veranderingen ondergaat,
naarmate wij van de laagste tot de hoogste dieren opklimmen. Eerst
niets dan eene opening in de zelfstandigheid des diers, is zij bij
vele Ringwormen reeds van hoornachtige plaatjes voorzien; bij de
Insekten en Schaaldieren vinden wij zeer ontwikkelde hoornachtige
kaken, en de kopdragende en koppootige Weekdieren bieden eene
dergelijke inrigting aan. Bij de Gewervelde dieren trefl'en wij einde-
lijk eenen eigenlijken tandtoestel aan, — behalve bij de Vogelen en
bij eenige uitzonderingen uit de andere klassen ; — en niet alleen
dat zij tanden bezitten, maar deze zijn ook nog bij de Zoogdieren
onderscheiden in snijtanden, hoektanden en kiezen, die alle hunne
eigene verrigtingen uitoefenen. Soms zelfs zijn de kiezen mede in
twee soorten verdeeld ,, en anders gevormd , naar gelang zij moeten
dienen om dierlijke zelfstandigheden fijn te snijden, of plantaardige
stoffen te verbrijzelen.
Nadat het voedsel in de spijsholte de vereischte bewerkingen
ondergaan heeft, moeten de uit dat voedsel afgezonderde, thans
in vloeibaren staat in de spijsholte aanwezige voedingsstoffen in alle
deelen van het organisme worden verspreid. Bij de allereenvoudigste
— 367 —
dieren , die wij beschouwd hebben , kan hiervan wel geene sprake
wezen, daar bij hen spijsvertering en voeding één, en niet van
elkander af te scheiden zijn. Dit is zelfs nog bij vele Polypen het
geval. Doch bij andere Polypen {Alcyonmm palmatum b. v.) en vele
Zeenetels beginnen zich afzonderlijke werktuigen voor den vochts-
omloop te vertoonen , welke werktuigen of kanalen echter slechts
aanhangsels van de spijsholte zijn. Bij de Stekelhuiden , vele Eing-
wormen en de Weekdieren scheidt zich de circulatie-toestel geheel
van die der spijsvertering af. In 't eerst bewegen de vochten zich
echter nog in holten, in tusschenruimten , wier wanden slechts
gevormd worden door de omliggende deelen; later worden die hol-
ten afzonderlijke kanalen, met eigene wanden, dat is te zeggen,
zij worden vaten. Tevens voert de natuur eene belangrijke verdee-
ling van den arbeid bij die vochtvoerende holten en vaten in.
Dienden namelijk in den beginne alle vaten om het voedingsvocht ,
niet alleen naar de verschillende ligchaamsdeelen , maar ook om het
van deze weder terug te voeren , zoo zien wij daarentegen later een
dubbel stelsel van vaten, een slagaderlijk en een aderlijk ontstaan,
waarvan het eerste de vochten in centrifugale, het tweede in cen-
tripetale rigting voortleidt. — Bij zeer vele lagere dieren zijn het
de vaten zelve, en deze alleen, die de in hen bevatte vochten voort-
stuwen; bij anderen wordt deze verrigting daardoor bevorderd,
dat een der vaten eene grootere ruimte en krachtig zamen-
trekkende wanden bezit, zooals het ruggevat der Duizendpooten,
Spinnen en Insekten. Dit centraalvat, in omvang en vorm gewij-
zigd, wordt eindelijk een hart, dat in zijn' eenvoudigsten vorm,
zooals bij de Schaaldieren , slechts ééne holte bezit. Bij de meeste
Weekdieren en bij de Visschen bezit het twee, eene, die soms dubbel
is, ter ontvanging, eene ter voortstuwing van het vocht. Tot dus
ver geschiedde de beweging van het voedingsvocht door het geheele
ligchaam, en die door de ademhalingswerktuigen, onder den invloed
van een enkel werktuig, van één enkel hart. Bij de Kruipende
dieren vindt men den overgang tot eene nieuwe verdeeling van den
arbeid, die, bij de Krokodillen bijna volkomen geworden, echter
eerst bij de Vogelen en de Zoogdieren hare hoogste volkomenheid
— 368 —
bereikt; deze laatste namelijk bezitten een slagaderlijk en een ader-
lijk hart, waarvan het eene den grooten bloedsomloop door het
geheele ligchaam , het andere den kleinen door de ademhalingswerk-
tuigen bestuurt.
Aan den vochtsomloop sluit zich ten naauwste de ademhaling
aan, door welke het aderlijk, van de verschillende deelen terugge-
keerde bloed wederom in slagaderlijk veranderd wordt. Wij vinden
hier alweder bij die dieren, die op den laagsten trap van bewerk-
tuiging staan, en over de geheele oppervlakte des ligchaams adem-
halen, deze verrigting met die der spijsvertering en voeding als
versmolten en door dezelfde organen verrigt. Bij een aantal hoogere
dieren, Stekelhuiden, Trilwormen , enz. bestaat echter bovendien
een aderahalingstoestel in den vorm van kanalen, welke water op-
nemen. Bij vele Eingwormen treffen wij uitwendige blad- of pluim-
vormige werktuigen , of inwendige, door kleine openingen toegang
tot de lucht verleenende blaasjes aan, die misschien adem-
halings-organen zijn; in dat geval is dus hier de ademhaling
eene op zich zelf staande, door afzonderlijke organen uitgeoefende
verrigting. Bij de Insekten en vele Spinnen zijn die ademhalings-
werktuigen zeer ontwikkeld: aan elke zijde des ligchaams vindt
men smalle op knoopsgaten gelijkenden openingen (stigmata); elk
stigma voert in eene kleine holte, waaruit eene luchtbuis {trachea)
ontspringt, die zich met de uit de overige luchtgaten ontspringende
buizen tot een luchtvatenstelsel vereenigt, dat zijne takken door het
geheele ligchaam verspreidt, zoodat hier de van de ademhaling
afhankelijke verandering der vochten door het gansche ligchaam plaats
heeft. Bij de eigenlijke Spinnen en de Scorpioenen is de ademhaling
meer gelocaliseerd , te weten in zakvormige, in den buik gelegene
longen ; bij de Schaaldiereii daarentegen geschiedt zij meestal door op
zeer onderscheidene wijzen geplaatste kieuwen. — Ik ga een aantal
wijzigingen dier organen met stilzwijgen voorbij , om dadelijk te
komen op de Gewervelde dieren, onder welke bij de Visschen nog
geene volkomene afscheiding tusschen de spijsverterings- en adem-
halingswerktuigen bestaat, daar bij hen de lucht door dezelfde ope-
ning binnen de kieuwen treedt , door welke het voedsel in den slok-
— 369 —
darm geraakt, door den mond namelijk. Bij de Kruipende dieren en de
Vogelen zijn de neusgaten wel is waar de eigenlijke uitwendige openin-
gen der longen , maar deze laatste liggen toch nog zelve in eene en
dezelfde holte met de organen der spijsvertering, en bij eenige der
eersten , namelijk de Kikvorschachtige dieren en de Schildpadden ,
wordt de lucht op dezelfde wijze als het voedsel, namelijk door
slikken, naar binnen gedreven. Bij de Zoogdieren eindelijk bereikt
de afscheiding der beide verrigtingen hare hoogste volkomenheid,
doordien borst- en buikholte door het middenrif geheel van elkander
gescheiden zijn.
De bij uitstek dus genoemde dierlijke vermogens volmaken zich
op dezelfde wijze.
Bij de Infusoriën en Polypen geschiedt de beweging door de beur-
telingsche zamentrekking en ontspanning van de geheele massa des
ligchaams , en , waar afzonderlijke bewegingsorganen bestaan , is hun
maaksel toch van die des overigen ligchaams niet of weinig ver-
schillend. Komt men hooger, dan ontmoet men al spoedig deelen,
die tot niets anders dan tot beweging dienen : zamentrekbare vezels
en spieren, en deze worden eindelijk genoegzaam bij uitsluiting de
werktuigen voor deze verrigting. Bij een groot aantal der lagere
dieren is de beweging, welke de zamentrekking van ééne spier te weeg
brengt, zeer beperkt, en om eene eenigzins uitgestrektere beweging
mogelijk te maken, heeft de natuur in 't eerst slechts Ae /toe veeUieid
der bewegingsorganen vermeerderd, door dezelfde spier een aantal
malen te herhalen. Maar bij de Insekten, de Spinnen en de Schaal-
dieren treffen wij, behalve spieren, ook door die spieren bewogene
hef hoornen aan , — een stelsel van hardere , onderling tot zekere hoogte
verplaatsbare deelen, waaraan de spieren zich vasthechten, — door
welke inrigting de bewegingen in uitgestrektheid, juistheid en kracht
winnen. Dit stelsel van hef boomen wordt hier evenwel nog gevormd
door een orgaan , dat reeds bij de lagere dieren aanwezig was en
tevens tot andere verrigtingen dient; het is de in maaksel gewijzigde,
meer of minder verharde, in ringen verdeelde huid. Eerst bij de
Gewervelde dieren vindt men een geheel zelfstandig stelsel van hef-
boomen , een geraamte. De voortgaande ontwikkeling van dat ge-
— 370 —
raamte, bepaaldelijk der ledematen, kan almede worden aangevoerd
ten voorbeeld van de door de natuur in 't werk gestelde verdeeling
des arbeids. Ik vergenoeg mij evenwel te doen opmerken, hoe bij
het volkomenste dier, den mensch, die verdeeling tot haren hoog-
sten trap gebragt is , door de onderscheiding der ledematen in twee
tot zeer verschillende verrigtingen dienende paren.
Wat de zintuigen aangaat, zoo schijnt bij de lagere dieren slechts
het gevoel ontwikkeld te zijn, van hetwelk het nog te bezien zou
staan , of het wel tot bewustheid komt. Dit gevoel , of, gelijk mis-
schien met eenigen grond kan vermoed worden, één algemeen,
voor zeer onderscheidene indrukken vatbaar zintuig blijft langen
tijd het eenige dat wij met zekerheid waarnemen. Bij de Medusen
vindt men organen , die door sommigen voor oogen , door anderen
voor werktuigen van het gehoor gehouden worden. Wat hiervan
zij, zeker is het, dat de zintuigen van het gehoor en van het ge-
zigt zich het eerst van het algemeene zintuig afscheiden, en dat
de verdeeling van den arbeid vervolgens op beide haren volma-
kenden invloed uitoefent. Ik kan daaromtrent niet in bijzonderheden
treden ; alleen voer ik aan , dat in 't eerst het bekleedsel der oogen
door de huid zelve gevormd wordt, die ter plaatse, waar de oogen
door haar bedekt zijn, dun en doorschijnend is: dat alsdan in het
oog slechts één lichtbrekand deel, de lens namelijk, voorhanden is, en
er tevens zich geen spoor van iris vertoont; terwijl zich later allengs
de verschillende rokken van het oog, de oogleden, het glasachtig
ligchaam, het waterachtig vocht en de iris beginnen te ontwikke-
len. Afzonderlijke organen voor den reuk en den smaak vertoonen
zich eerst laat. Vele Insekten en Schaaldieren bezitten een' fijnen
reuk, zonder dat men daarvoor met zekerheid organen kan aantoonen;
waarschijnlijk zijn de- reukorganen hier deelen , die ook tot andere
verrigtingen dienen, even als de smaak bij de lagere dieren in het
algemeen een vermogen is, dat aan alle deelen der mondholte of het
begin van de spijsbuis toekomt. — Het gevoel, het algemeenst aan-
wezige zintuig, blijft bij voortduring verspreid over de geheele uitwen-
dige oppervlakte des ligchaams, maar het wordt in sommige organen
fijner dan in de overige, zoodat deze dan, ook door hun overige
— 371 —
inrigting eu hunne meerdere beweegbaarheid , tot werktuigen van
den tastzin worden verheven. Deze organen zijn velerlei : bij de
lagere dieren zijn het b. v. de voelarmen en voelhorens ; bij som-
mige gewervelde dieren zetelt de tastzin vooral in de lippen, bij
anderen in de uiteinden der ledematen , zoo als bij den mensch , bij wien
die zin in de toppen der vingers tot de hoogste volkomenheid gebragtis.
Wat nu het zenuwstelsel aangaat, aan hetwelk bij de hoogere
dieren én gevoel én beweging ondergeschikt zijn , zoo vinden wij
daarvan bij de laagste dieren geene sporen. Deze vallen ons echter
reeds bij eenige, nog zeer laag staande dieren, b. v. sommige Ste-
kelhuiden , vrij duidelijk in het oog. Eerst ontmoeten wij echter
enkel zenuwdraden , maar geen spoor van eenig centraaldeel ; weldra
voegen zich, bij die zenuwdraden, zenuwknoopen , die als zoovele
centraaldeelen te beschouwen zijn. Bij de Insekten vinden wij zelfs,
dat eene der zenuwknoopen, door hare ligging boven den slokdarm,
terwijl de overige in eene rij aan de buikzijde des ligchaams lig-
gen, en door hare zamenstelling uit twee bolle zijdelingsche
deelen eenige overeenkomst met de hersenen der hoogere dieren ver-
toont. Ook bezitten de Insekten , alsmede de Schaaldieren , nog
een afzonderlijk zenuwstelsel , dat voor het organisch leven bestemd
schijnt. Zoo verdeelt zich, wanneer men hooger klimt, de arbeid
al meer en meer; de zenuwen voor het organisch leven blijven ge-
scheiden van die voor het dierlijke; voor gevoel en beweging wor-
den afzonderlijke zenuwen bestemd; de centraalorganen van het
dierlijke zenuwleven scheiden zich scherper af, localiseren zich in
de hersenen en het ruggemerg, en die centraalorganen zelve, vooral de
eerste , worden wederom in onderscheidene gedeelten gescheiden , welke
aan onderscheidene hersenverrigtingen tot werktuigen dienen. Ja, zoo
er een grond van waarheid bestaat voor de schedelleer of phrenologie,
dan zoude er bij de hoogere dieren voor elke uiting der verstandelijke
vermogens, voor elke neiging van den geest een afzonderlijk orgaan
bestaan , en de verdeeling van den arbeid dus hier tot haren hoog-
sten trap gestegen zijn. Hoe dit zijn moge, dit valt niet te
betwijfelen , dat bij de dieren de vooruitgaande ontwikkeling der herse-
nen over 't algemeen gelijken tred houdt met die van het zieleleven.
— 372 —
Slaan wij eindelijk eenen blik op eene tweede klasse van verrig-
tingen, van die namelijk, welke tot de voortplanting der soort dienen.
Beschouwen wij nu wederom het eerst de allereenvoudigste die-
ren, dan bemerken wij al spoedig, dat er bij deze in 't geheel geene
afscheiding, geene localisatie der verrigtingen plaats schijnt te heb-
ben, want ook de voortplanting is bij hen slechts een verschijnsel
der voeding. De meeste Infusoriën toch planten zich voort door eene
van zelf ontstaande verdeeling des ligchaams in twee of meer deelen,
die, na hunne afscheiding van het moederdier, voortgaan te leven,
te groeijen, en weldra op hunne beurt door eene nieuwe verdeeling
jongen voortbrengen. Bij enkele Infusoriën b. v. bij deVorticellen, bij de
meeste Polypen , ja zelfs bij eenige hooger staande dieren, geschiedt
de voortplanting door knoppen , verhevenheden , die zich ergens op
het ligchaam ontwikkelen, en eindelijk dieren worden, die met het
moederdier overeen komen. — Intusschen vertoont zich, nevens deze
wijze van voortplanting, zeer spoedig eene andere. Bij vele Polypen
namelijk, b. v. bij de zoetwaterpolypen , ziet men, niettegenstaande
zij zich ook door knoppen voortplanten, op zekere tijden aan het
onderste gedeelte des ligchaams, dus op eene bepaalde daartoe bij
uitstek aarigewezene plaats, zich eitjes ontwikkelen. Deze localisa-
tie der voortteling wint hooger op al meer en meer veld, — maar
wij zien de voortbrengende en de vruchtbaarmakende verrigting nog
niet aan twee op zich zelf staande stelsels van organen verbonden.
Gaan wij echter verder, dan treedt ook deze verdeeling van den
arbeid op, — • maar doorgaans vinden wij nog de verschillende ge-
slachtsorganen op een en hetzelfde individu vereenigd. Deze twee-
slachtigheid is doorgaans, zooals bij Synapta, volkomen — maar
soms wordt er eene nieuwe verdeeling van den arbeid ingevoerd ,
doordien ieder individu wel mannelijk en vrouwelijk tevens is, maar
toch de bevruchting geene plaats kan hebben zonder zamenwerking
van twee zulke individuen. De tuinslak levert ons van deze inrig-
ting een voorbeeld. Klimmen wij nu nog hooger , dan zien wij ein-
delijk de verdeeling van den arbeid volkomen geworden, daar de
geslachten thans geheel van elkander afgezonderd en op twee indi-
viduen verdeeld zijn.
— 373 —
Hetgeen ik hier slechts in groote en breede trekken heb mogen
en kunnen schetsen, is, gelijk van zelf spreekt, voor groote ont-
wikkeling vatbaar. Oneindig veel grooter is het aantal wijzigingen,
die elke der beschouwde verrigtingen van het dierlijk organisme
ondergaat , en men kan elke verrigting wederom in een aantal onder-
deden ontleden. En overal zullen wij den invloed van hetzelfde
beginsel ontwaren, overal zullen wij de verdeeling van den arbeid,
de localisatie der verrigtingen , in de hand der natuur het voorname
middel zien uitmaken, waardoor zij de dieren tot hoogere volkomen-
heid opvoert, alzoo een verschil in die volkomenheid te weeg brengt ,
en daardoor aan haar streven naar verscheidenheid voldoet.
Thans wensch ik nog opmerkzaam te maken op eenige bijzon-
derheden, die wij bij dezen gang der natuur kunnen waarnemen.
In de eerste plaats herinner ik, hoe ik bij den aanvang van dit
opstel gewezen heb op de verscheidenheid, door de natuur gebragt
in de levende scheiDping, in 't bijzonder in de dierlijke, en hoe wij
er toe gedrongen werden om dat streven naar verscheidenheid
aan te nemen als een hoofdbeginsel, dat zij bij de vorming des
dierenrijks gevolgd is. Zij heeft zich echter bij die vorming even-
zeer gehouden aan een ander hoofdbeginsel, hetgeen, oppervlakkio-
beschouwd, met het beginsel der verscheidenheid in tegenspraak
schijnt te zijn: het is het beginsel van de grootste spaarzaamheid
in het gebruik der middelen, door welke zij die verscheidenheid te
weeg heeft gebragt. De natuur brengt namelijk, bij al haar streven
naar verscheidenheid, slechts zelden iets geheel nieuws voort; meest
altijd gaat zij zóó te werk, dat zij denzelfden grondvorm of tjpus ,
een en hetzelfde organisme, een aantal malen herhaalt, maar telkens
met eene betrekkelijk geringe wijziging van enkele deelen. Een
paar voorbeelden mogen dit ophelderen. Er zijn thans meer dan
zevenduizend vogelsoorten bekend, — en toch berust die groote
verscheidenheid onder de vogelen slechts op uiterst geringe wijzi-
gingen van een zamenstel, dat bij alle vogelen in den grond het-
zelfde is en blijft. Ieder kent den meikever of zoogenaamden
~ 374 —
molenaar ; men kan dit dier beschouwen als den grondvorm aan te
bieden van de geheele orde der Coleoptera of Schildvleugelige insek-
ten , eene orde , waarvan thans meer dan veertigduizend soorten be-
kend zijn. Veertigduizend soorten ! Welk eene verscheidenheid !
Maar zij komt de natuur op weinig kosten te staan; want het zijn
slechts betrekkelijk ligte wijzigingen van den grondvorm des mei-
kevers, welke aan die veertigduizend verscheidenheden ten grond-
slag liggen , waarbij diezelfde grondvorm in zijne wezenlijkste eigen-
schappen geheel behouden wordt en onveranderd blijft. Ja, wanneer
wij elke der tien orden, waaruit de klasse der Insekten bestaat,
beschouwen en onderling vergelijken, dan blijkt het, dat alle Insekten
volgens een' algemeenen typus gevormd zijn, en dat het de natuur
gelukt is , naar een' enkelen eersten en algemeenen grondvorm meer
dan honderdduizend verschillende insektensoorten te vormen, wier
onderling verschil alleen berust op zekere bijzonderheden in de
uitvoering van een en hetzelfde algemeene plan, dat aan de vor-
ming van allen ten grondslag ligt.
Datzelfde beginsel van spaarzaamheid nu houdt de natuur, zoo
lang zij kan , ook bij de verdeeling van den arbeid en de vorming
van eigene organen voor bijzondere verrigtingen in het oog, en
alzoo is het verschil in volkomenheid der dieren, die den voor-
namen grond uitmaakt van hunne verscheidenheid, tevens onder-
geschikt aan het beginsel der spaarzaamheid.
Wanneer toch eene verrigting, in eene reeks van al volkomener
en volkomener wordende dieren , zich begint te localiseren , dan wordt
zij eerst uitgeoefend door een deel, dat reeds bij de lagere soorten
bestaat, en hetgeen nu in zijn maaksel slechts zooveel gewijzigd
wordt, dat het zijne nieuwe verrigting, tevens met zijne oorspronke-
lijke, uitoefenen kan. Hooger op vinden wij wel een afzonderlijk
orgaan voor die verrigting, maar dat orgaan is eigenlijk in den
grond toch nog een reeds vroeger bestaand deel, dat echter nu zoo
sterk gewijzigd is, dat het alleen tot die verrigting, en niet meer
tot zijne vroegere, oorspronkelijke, dienen kan. En het is niet,
dan nadat de natuur haren voorraad van dergelijke hulpmiddelen
als uitgeput heeft, of wanneer het haar, om mij zoo eens uit te
— 375 —
. drukken, begint te vervelen om hetzelfde thema op oneindige wijzen
te variëren, dat zij er toe besluit om een nieuw deel in de orga-
nisatie in te voeren.
Het zou niet moeijelijk zijn bij een overzigt van de verschillende
afdeelingen des dierenrijks dit met een groot aantal voorbeelden te
staven. Doch dit doende zoude ik de palen van dit opstel verre
moeten te buiten gaan. Ik vergenoeg mij dus slechts een enkel
voorbeeld, niet als bewijs, maar als opheldering van het gezegde
aan te voeren.
Bij vele der laagste vormen der Schaaldieren is geen spoor van
zelfstandige ademhalingswerktuigen te ontdekken; bij andere is de
ademhalingsverrigting wel is waar reeds gelocaliseerd , maar het zijn
de vliezige en bladvormige pooten, die tegelijk tot zwempooten en
tot kieuwen dienen. Bij de Gelijkpootigen {Isopoda) bemerkt men
eene engere localisatie der kieuwen, maar het zijn toch de pooten,
schoon alleen de achterste of buikpooten , die deze verrigting uitoefe-
nen. Bij de steurkrab (Squilla) bestaan zelfstandige kieuwen; maar nog
zijn het de buikpooten , die hier door hare bewe^in^ de vernieuwino-
des waters langs de oppervlakte der kieuwen bevorderen, en dus
de mechanische werktuigen der ademhaling uitmaken. Bij de Tien-
pootigen (Becapoda) eindelijk zijn de kieuwen in afzonderlijke
holten opgesloten; maar nog dient hier het tweede paar kaken,
grootendeels aan zijne oorspronkelijke bestemming onttrokken, tot
hetzelfde doeleinde, als de buikpooten bij de steurkrab.
Maar het overzigt van de hoofdverrigtingen der dieren, dat ik
straks gaf, leverde reeds van dergelijke bijzonderheden een aantal
voorbeelden. Ik herinner u b. v. hoe de natuur, wanneer zij ten
dienste der beweging een stelsel van hefboomen in de dierlijke be-
werktuiging invoert, daartoe in de eerste plaats een reeds bestaand
orgaan, de huid, gebruikt, en eerst veel hooger op, zich een gansch
ander plan kiezende, ten dien einde nieuwe, inwendig geleo-ene
deelen vormt, die met de uitwendige hefboomen niets gemeens heb-
ben, dan hun doel.
— 376 —
Na al het gezegde zoude men toch nog gevaar loopen zich van
de wijze, waarop de natuur bij de volmaking der dieren is tewerk
gegaan , een geheel verkeerd denkbeeld te vormen , indien men niet
twee andere bijzonderheden in aanmerking nam, die zich hier voor
ons opdoen. Ik bedoel de onderlinge onafhankelijkheid van de vol-
making der verschillende stelsels en organen — en de verscheidenheid
der grondvormen of ti/pen.
Wanneer wij ons die trappen van volkomenheid vertegenwoordi-
gen, die wij kunnen waarnemen tusschen den mensch en die dier-
soorten, die niet of ter naauwernood het karakter der dierlijkheid
dragen , dan zouden wij op het denkbeeld kunnen gebragt worden ,
dat alle dieren, hunne meerdere of mindere volkomenheid in aan-
merking genomen , eene enkele onafgebrokene reeks uitmaken , die
zich van die laagste diersoorten tot den mensch verheft. En wezenlijk
is dit denkbeeld bij sommige natuurkenners opgekomen, en door
hen verkondigd. Reeds bij den ouden conrad gesner treffen wij het
aan, maar het werd later verder ontwikkeld, eerst door leibnitz,
en daarna vooral door bonnet, l)
Een der wijsgeerige beginselen van leibnitz was de wet der
aaneenschakeling, welke inhoudt, dat alles in de wereld, zoowel in
tijd als ruimte, met elkander zamenhangt; en dit beginsel bragt
hem er toe, om te stellen, dat alle klassen van levende wezens
eene onafgebroken keten vormen , van welke keten de onderscheidene
plant- en diersoorten de schakels zijn, die aaneensluiten, zonder
eenige tusschenruimte over te laten. Het vertrouwen van leibnitz
op de deugdelijklieid van dit beginsel ging zoo ver, dat hij het
eenmaal ontdekken van planldieren, die met evenveel regt voor
planten als voor dieren konden gehouden worden, als iets zekers
en noodzakelijks durfde voorspellen, dat bij hem aan geen den
minsten twijfel onderhevig was, hoewel men dan ook tot dus ver
niets dergelijks gevonden mogt hebben.
Het was echter vooral bonnet, die het beginsel van eene onaf-
gebrokene aaneenschakeling, met hooge ingenomenheid en in wel-
1) Contemplafion de la nature, 2 T., Amst. 1764.
— 377 —
sprekende taal, iiaauwkeuriger ontwikkelde. Volgens hem bestaan
er tusschen den hoogsten en laagsten graad van ligchamelijke of
geestelijke volkomenheid een bijna oneindig aantal tusschengraden.
De opeenvolging dezer graden vormt de algemeene keten der ge-
schapene dingen, die alle wezens vereenigt, alle werelden aan elkan-
der verbindt, alle spheren omvat. Slechts één enkel wezen staat
buiten die keten : het is Hij , die haar gemaakt heeft. — Er zijn
geene sprongen in de natuur; alles is er gegradueerd, genuanceerd;
er bestaat geen ledig tusschen twee wezens. Onze verdeelingen kunnen
nooit scherp zijn ; want tusschen elke twee klassen of geslachten be-
staan wezens , die niet meer tot de eene dan tot de andere behooren ,
en ze dus zamen verbinden. Die verdeelingen zijn dus willekeurig en
onnatuurlijk. Alle plant- en diersoorten op deze aarde vormen als 't
ware de op elkander volgende sporten van eene ladder, welke oprijst
van het eenvoudige tot het zamengestelde , van het minder tot het
meer volmaakte. Zoo is het ook met de ladder van elke wereld ; en
allen met elkander stellen ééne enkele reeks zamen, die tot eersten
term heeft het atome, tot laatsten den verhevensten der Cherubim.
Dit denkbeeld , door lateren , o. a. door lamarck , in sommige
opzigten gewijzigd, heeft, niettegenstaande het door anderen, b. v.
KÉAUMUR en cuviER, bestreden werd, veler bijval verworven. En
geen wonder! Het prijst zich aan door eenvoudigheid en grootsch-
heid tevens. Want wat is natuurlijker en eenvoudiger, dan zich
eene onafgebrokene reeks voor te stellen, in welke alle be-
staande plant- en diersoorten naar den graad harer volkomenheid
zoo gerangschikt zijn, dat elke eenen overgang vormt tusschen de
voorgaande en de volgende? En welk een grootsch denkbeeld is
het, wanneer wij ons, — de engelen en de bovenaardsche scheppin-
gen nu eens daargelaten — de aardsche levende schepping verbonden
denken door een' onafgebroken band, waarvan het eene uiteinde
gevormd wordt door de naauwelijks georganiseerde cel, het andere
door het volkomenste bewerktuigde wezen , den mensch ?
En toch is datzelfde denkbeeld in den grond valsch. Zooals het
werd aangenomen door bonnet en zijne onmiddelijke navolgers,
loopt dit terstond in het oog. Bij zulk eene reeks, als waarvan
— 378 —
hier sprake is, moet noodzakelijk de volmaaktste soort van elke
lasere afdeeling den overcrangr uitmaken tot de minst volmaakte
soort vau de onmiddelijk volgende hoogere afdeeling. En als nu ,
gelijk beweerd werd, de gansche levende schepping ééne reeks uit-
maakte, dan zou de volmaaktste plant de overgang zijn tot het minst
volmaakte dier; het infusiediertje zoude dan een eenigzins meer vol-
maakte eikenboom zijn, of welken anderen tweezaadlobbigen boom
men voor de volmaaktste plant houden wil. Dit is echter te onge-
rijmd om eenige wederlegging te behoeven. — Maar ook wanneer
men twee afzonderlijke reeksen van georganiseerde wezens aanneemt ,
eene van planten en eene van dieren , dan kan , ten minste bij de
dieren , toch aan geene zoodanige onafgebroken keten gedacht worden.
Want, in de eerste plaats, heeft de natuur, wanneer zij eene
soort of geslacht boven de daarmede het naast verwante verhief,
dit niet altijd gedaan door die soort of dat geslacht in alle oi^zig-
ten volkomener te maken; integendeel, veeltijds heeft zij die hoo-
gere ontwikkeling slechts bepaald tot sommige deelen van het
organisme, terwijl die soort of dat geslacht in andere bijzonderheden
vaak lager staat dan die dieren, waarboven het in dat ééne opzigt
verheven werd. Wanneer eenig orgaan of stelsel van organen bij
een dier A volkomener ontwikkeld is dan bij B, dan kan B weder
ten aanzien van andere organen hooger staan dan A; — in één
woord, de eene volmaldng is hij de dieren geheel onafhankelijk van
de andere. Bij voorbeeld: de haaijen en roggen, visschen met een
kraakbeenig geraamte, staan ten dezen aanzien beneden de overige
visschen , die een beenig geraamte bezitten ; maar daarentegen staan
zij boven deze, wegens de veel grootere volkomenheid van hun
zenuwstelsel en hunne voortplantingsorganen. De Schaaldieren , de
Krabben en Kreeften , staan hooger dan de Weekdieren in onderschei-
dene opzigten , vooral ten aanzien van de werktuigen , waarmede zij
zich voortbewegen; maar de toestel voor den vochtsomloop is bij
vele Weekdieren meer ontwikkeld, dan bij de Schaaldieren. En zoo
is het in een aantal gevallen. — Hieruit volgt dan reeds, dat er
aan eene enkele reeks niet te denken is, maar eerder aan een aan-
tal reeksen , waarin de soorten niet naar hare volstrekte volkomen-
— 379 —
heid, maar naar de meerdere of mindere volkomenheid der afzon-
derlijke deelen boven elkander moeten worden geplaatst. Vele dieren
zullen dan in elTce dezer reeksen eene plaats innemen, maar in de
eene eene hoogere, in de andere eene lagere. In de reeks b. v. die
den aard van het geraamte ten grondslag heeft, zullen de haaijen
en roggen beneden de meeste overige visschen staan; maar in die
reeksen, welke berusten op den ontwikkelingsgraad van het zenuw-
stelsel, en op de volkomenheid der voortplantingsorganen zullen zij bo-
ven alle Visschen, en tusschen deze en de Kruipende dieren geplaatst zijn.
In de tweede plaats is de leer van eene enkele onafgebrokene
dierenreeks te verwerpen, omdat zij eene volstrekte eenheid van
plan in de vorming van het gelieele dierenrijk veronderstelt. Volg-
den alle diersoorten, of ook maar alle geslachten van dieren zoo
op elkander, dat elke volgende soort of elk volgend geslacht als
de hoogere ontwikkeling van de voorgaande soorten en geslachten
kon worden aangemerkt, dan zou er eigenlijk voor de gezamenlijke
dieren slechts een enkele grondvorm bestaan, van welken zij allen
slechts wijzigingen zijn zouden; — de natuur zou alle dieren vol-
gens een enkel plan zamengesteld hebben, en het verschil der dieren
zou slechts berusten op wijzigingen van dat algemeen plan. Zo'ó
ver drijft de natuur echter haar beginsel van spaarzaamheid niet.
Er bestaat zonder twijfel bij de dieren eene zekere eenvormigheid
van hunne zamenstelling, voor zoo ver men eene algemeene over-
eenkomst waarneemt in de hoofdorganen, welke tot het zamenstel
van elk dier behooren; wel niet bij elk dier, maar toch overal door
het geheele dierenrijk heen vinden wij een spijskanaal, klieren,
vochtvoerende buizen, een hart, kieuwen of longen, zenuwen en zenuw-
middenpunten, spieren en hefboomen , enz. ; en ook de weefsels, waaruit
die organen bestaan, zijn of van denzelfden aard, of althans met
elkander vergelijkbaar. Maar eene algemeene eenheid van plan in
de zamenvoeging dezer elementen tot dieren ontwaren wij niet. De
natuur is bij de zamenstelling van het dierenrijk van meer' dan
één plan uitgegaan; zij heeft niet een , maar verscheidene grond-
vormen zich voorgesteld, en elke van deze uitgewerkt, wef altijd
met inachtneming van haar beginsel van volmaking, maar toch op
— 380 —
eene voor eiken eigenaardige wijze. Zoo kent men in het dierenrijk
ten minste vier hoofdtypen , vier wezenlijk van elkander verschil-
lende vormen van bewerktuiging, waarvan elke volgens een algemeen
plan is gevormd, maar die onder elkander zoo zeer verschillen , dat
zij niet als ontwikkelingen van een en hetzelfde denkbeeld kunnen
worden aangemerkt. Gij gevoelt, dat ik hier de vier hoofdafdeelin-
gen des dierenrijks, de Gewervelde dieren, de Weekdieren, de
Gelede dieren en de Straaldieren op het oog heb. Deze afdeelingen
vormen onder elkander geene reeks, zooals men oppervlakkig be-
schouwd meenen zoude; integendeel, het is er bijna even zoo mede
gelegen, als met de veronderstelde reeks van planten en dieren,
waarvan ik zoo even sprak. Evenmin als de volkomenste plant den
overgang uitmaakt tot het on volkomenste dier, even zoo min is het
volmaaktste Straaldier een overgang tot het onvolmaaktste Gelede
of Weekdier, of het volmaaktst Gelede tot het onvolmaaktst Gewer-
velde. Die afdeelingen toch volgen niet op elkander, maar zij
staan, om zoo te zeggen, naast elkander, al is het ook, dat de
eene lager begint en niet zoo hoog reikt, dan de andere. Zoo is
er geen twijfel aan , of de laagste Gewervelde dieren staan niet zóó
laag, als de laagste Weekdieren en Gelede dieren, en de hoogste
Gewervelden zijn verre boven de volkomenste der beide genoemde
afdeelingen verheven. De laagste der Weekdieren en Gelede dieren
staan op hunne beurt niet zoo laag, en de hoogste veel hooger,
dan bij de Straaldieren 't geval is. Maar in elke afdeeling zijn de
laagste diervormen onvolkomener ontwikkeld , dan de hoogste in die
afdeeling, welke men in 't algemeen als lager kan beschouwen. De
volkomenste Weekdieren zijn hooger ontwikkeld dan de onvolko-
menste Gewervelde dieren , en de eenvoudigste Weekdieren wederom
lager dan sommige der volkomenste Straaldieren ; en hetgeen ten
opzigte der Weekdieren waar is, is het ook ten aanzien der Gelede
dieren, daar er bijna geene reden bestaat om aan de eene dezer
afdeelingen den voorrang te geven boven de andere.
Hieruit blijkt al weder genoegzaam de valschheid van het denk-
beeld eener enkelvoudige reeks, waarvan elke diersoort, of, wil men ,
zelfs elk diergeslacht of elke familie, een lid zou uitmaken. En
— 381 —
dit zou nog meer in het oog loopen , indien wij de onderafdeelin-
gen van elke der genoemde vier hoofdtypen in 't bijzonder beschouw-
den. Want hier heeft, ofschoon binnen engere grenzen, hetzelfde
plaats , wat wij bij die hoofdafdeelingen opmerkten , en er is ook
hier aan geene opeenvolgende rangschikking te denken.
Er zoude tot het reeds gezegde nog veel bij te voegen zijn, dat
wel is waar daarmede onmiddelijk zamenhangt, doch evenwel niet
regtstreeks tot het onderwerp behoort, waarover ik thans de lezers
van dit Album wenschte te onderhouden. Ik hoop, dat ik dat onderwerp
op eene voldoende wijze heb opgehelderd en toegelicht. Maar niet min-
der hoop ik , dat het mij gelukt moge zijn den lezer een denkbeeld te ge-
ven van de uitkomsten , die men verkrijgt, wanneer men, van het bijzon-
dere tot het algemeene opklimmende, door verbinding en vergelijking
der zoölogische feiten , welke de waarneming ons heeft doen kennen, tot
gevolgtrekkingen komt van algemeenen aard , die in algemeene stellin-
gen kunnen worden uitgedrukt, — dat is, met andere woorden, welke
het onderwerp en de methode zijn der algemeene dierkunde, of van de
wijsbegeerte der dierkunde. Hoezeer men, bij zulk eene wijsgeerige
zamenvatting en beschouwing van op waarneming steunende feiten ,
wel op zijne hoede wezen moet, om zich niet op een' dwaalweg te
laten voeren door gebreken in de wijze van gevolgtrekken , of door
redeneringen te gronden op te weinige of gebrekkig bekende feiten,
zoo is het aan den anderen kant even zeker, dat niets den blik
meer verruimt, niets meer voor bekrompenheid van inzigten behoedt ,
en vooral niets ons meer waarde doet hechten aan elke nieuwe
aanwinst op het gebied der wetenschap, hoe onbeduidend die aan-
winst ook, als op zich zelf staand feit, ook schijnen moge. Want
elk wél gestaafd feit, welk ook, is, in verband met andere derge-
lijke feiten, eene bijdrage tot de grondslagen, waarop wij onze
kennis moeten bouwen van de algemeene wetten, aan welke de al wij ze
Schepper het werk zijner handen heeft onderworpen.
BEZWAREN BIJ GEOLOGISCHE NASPORINGEN
IN DE HEETE GEWESTEN.
Hoe moeijelijk het voor den natuuronderzoeker is, mineralen of
aardsoorten in de keerkringsgewesten te verzamelen, blijkt onder
anderen uit de volgende mededeeling van richard schomburgk.
Na het terugkeeren van een zijner togten in het binnenland van
Guyana en bij het uitpakken van zijne daarbij gevondene natuurhisto-
rische schatten , miste hij de door hem verzamelde geologische voorwer-
pen , en toen hij de Indianen , die ze hadden gedragen , daar naar vroeg,
kreeg hij eenvoudig ten antwoord : "Ach ! die hebben wij verloren !"
Zijn broeder robert had hem reeds vroeger opmerkzaam gemaakt, dat
de Indianen niet dan hoogst bezwaarlijk te bewegen waren tot het
dragen van steenen , zoodat zij , zoo ras zij hunne kans schoon
zagen, die in het geheim wisten weg te werpen. Men kan in deze
warme landen de Indianen belasten en beladen met vruchten van
allerlei soort, en zal daarbij nimmer eene klagt of eenig teeken
van mismoedigheid van hen vernemen ; rustig gaan zij voort hunnen
last te dragen over bergen en door dalen ; maar om hun '■'■steenen''
te doen torschen, dat is, naar hunne meening, slechts een uitvloeisel
van plagerij of onwil. Schomburgk was daarom later, wanneer hij
zijne geologische verzameling wilde uitbreiden, meestal genoodzaakt,
zelf zijne gesteenten meê te voeren. Het gebeurde intusschen
dan altijd, dat, wanneer hij met planten of dieren beladen, in de
gehuchten waar hij zich ophield, terug keerde, hij steeds door de
vrouwen en kinderen met een medelijdend glimlagchen ontvangen
werd, terwijl dit tot verbazing oversloeg, wanneer zij zagen, dat
hij ook "steenen" uit zijn zakken haalde. Zulk een vreemd schouw-
spel, zoo een zonderling mensch was en bleef een raadsel in hare
oogen. {Reisen in BrUtisch Guiana, 1 Th., S. 433)
Dr. V. Ht.
BARNSTEEN.
Op het museum voor Natuurlijke Historie te Emden, wordt een
overgroot aantal zeldzame en kostbare stukken barnsteen bewaard.
Het grootste daarvan weegt 2 (oude) ponden en 28 lood en is in
het jaar 1842 gevonden op het eiland Juist, niet ver van Nörderney
aan de kust van Oost-Friesland gelegen [AgronomiscJie Zeitung 1851 ,
p. 1211). — Men weet, dat barnsteen is de hars van eene voorwe-
reldlijke soort van Den of Pijnboom {Piniies succinifer). Men ver-
klaart hieruit, waarom men niet zelden insekten of overblijfsels
daarvan in den barnsteen aantreft. Die insekten toch werden door
deze hars , toen zij nog vloeibaar was , omsloten en bleven er natuur-
lijk in, toen die hars tot barnsteen verhardde. Vandaar ook de
ongelijkheid van den barnsteen, die dan eens geel en bijna geheel
doorschijnend, dan weder onzuiverder, meer bruinachtig en ondoor-
schijnend is , even als men ook hars vindt van onderscheidene kleu-
ren en meerderen of minderen graad van zuiverheid.
In het Noorden van Oost-Pruissen vindt men den barnsteen in
uitgebreide lagen , dikwijls nog te gelijk met het hout en de vruch-
ten der dennensoort, waaruit hij ontstaan is. Die lagen strekken
zich ook gedeeltelijk onder de zee uit, door welker golven zij dik-
wijls worden opgewoeld en dan hier en daar aan de kusten der
Noordzee komen aandrijven. Ik bezit daarvan vrij groote stukken,
aan de kust van ons Nederlandsch eiland Ameland gevonden.
V. Hl.
VERHUIZING VAN WAÏERJUFFEHS.
J.eder weet, dat vele dieren op bepaalde of onbepaalde tijden in
groote scharen van de eene plaats naar de andere trekken. Zulk
eene neiging tot verhuizing is ook aan sommige insekten eigen,
en genoeg bekend is het, hoe in de warmere streken, somwijlen
sprinkhanen (vooral Gr'yllus migratorius) in zulk een verbazend
aantal zich te zamen op reis begeven , dat zij als eene wolk de zon
verduisteren, en een ware plaag worden voor de bewoners wier
velden zij bezoeken, om hunnen oogst binnen weinig tijds geheel
te vernielen. Zeldzamer is het volgende geval, dat voor korten tijd
in het naburige België plaats greep, en door den hoogleeraar morren
aan de Belgische Akademie in hare zitting van den 2'^'^° July 1853
werd medegedeeld.
"Den lö'^^" Juny 1853, omstreeks 4 uren des namiddags, zag
men nabij Bel-Oeil (in de provincie Henegouwen), gedurende onge-
veer drie vierde uurs en over eene uitgestrektheid van minstens
drie vierde uur gaans, ontelbare menigten van Waterjufi'ers heen-
trekken in de rigting van het Zuid-Oosten naar het Noord-Westen.
Zij , die het naast bij den grond waren , waren er ongeveer twee
en een halve Ned. el van verwijderd, doch het was onmogelijk de
hooo-te te schatten, waarop de hoogste vlogen. De notaris chop-
ïiNEï, van Enghien, aan wien ik de mededeeling van dit opmer-
kelijk verschijnsel verschuldigd ben, zond mij tevens een exemplaar
dezer verhuizende dieren, waaruit bleek, dat het de Lihellula
depressa van ijnnaeus was. Deze soort komt zeer algemeen in
België voor (ook in ons Vaderland), maar het is mij niet bekend,
dat men vroeger dit merkwaardig verschijnsel van eene verhuizing
in zoo verbazende menigte heeft waargenomen. De 16^ Juny was
een voor onze luchtstreek buitengewoon warme dag; maar het is
— 385 —
niet gebleken, dat er op dat tijdstip eenige vijver droog geworden
is, en toch kent men geene andere oorzaak, waaraan het gezamenlijk
vertrek in eene bepaalde rigting van zoovele insekten, wier levens-
wijs hen aan het water bindt , zoude kunnen worden toegeschreven.
De geheele bevolking dier streken heeft dit voorbij trekken waarge-
nomen , en is getroffen geweest over de regelmatigheid in den voort-
gang en over de orde in het vliegen dezer WaterjuiTers, die geen
hoofd schenen te volgen , maar in eene volkomene stilte hunne reis
voortzetten , terwijl de sprinkhanen daarentegen op hunne verhuisr
togten geruisch maken."
Hg.
ROOS YAN JERIGHO.
Deze plant is algemeen in Palestina. Zij is bij de kruidkundigen
als Anastatica Merochuntica , onder de Jcmishloemen [Cniciferae),
bekend. In het Nederduitsch en in nataurkundige verzamelingen
draagt zij den naam van Roos van Jericko , eenen ongepasten naam ,
daar zij volstrekt geene overeenkomst met eene roos vertoont. Het
is eene kleine struik of half-heester [suffnitex) met kleine graauw-
achtige bladen, korte, stijve en kromme takken, welke laatste,
tijdens hunnen groei, zich straalsgewijze over den grond uitbreiden.
Zij heeft kleine bloemen, op die van de gewone radijs gelijkende,
en sterft na de rijpwording van het zaad.
Het merkwaardigste van dit gewas is de eigenaardige veranderino-
zijner gedaante, naarmate van de droogte of vochtigheidstoestand
van de lucht. Na zijnen dood toch krommen zijne takken zich
naar boven en trekken zich te zamen tot eenen nagenoeg ronden
— 386 —
bol, die, van den wortel afgescheurd, met zand uit de woestijn
bedekt wordt en de zaden in de door die takken gemaakte holte
bewaart, of als een bal door den wind her en derwaarts gedreven,
maanden lang rondzwerft, tot dat de eerstinvallende regens de tak-
ken doen uitstrekken , waardoor de plant aan den grond vastge-
hecht raakt en hare zaden uit hunne haauwtjes uitstort, die dan,
door diezelfde regens gedrenkt, spoedig ontkiemen en een aantal
nieuwe planten doen geboren worden. Dit is de eenvoudige loop
der zaken , waarop nog weder onlangs de aandacht gevestigd is door
LYNCH en MEissNEii (Zic Botanische Zelkmg 1851, p. 601). Bij
die bevochtiging wordt echter de plant zelve niet weder in het
leven teruggeroepen, zoo als het volksgevoelen in die streken
beweert.
De veranderde rigtinj? der takken enz. van dit gewas door droogte
DO D . O
of vochtigheid heeft plaats , nog vele jaren na den dood van het
gewas. In het jaar 1820 toch ontving ik voor mijne verzameling
een droog exemplaar van die zoogenaamde Roos van Jericho; van
welken tijd af tot Julij 1852 dit gewas, jaarlijks eens of meermalen
in liet water gestoken, zijne takken alle langzamerhand straalsgewijs
uitbreidt en daarna, gedroogd zijnde, ook telkens weder kogelvor-
mig zamentrekt.
H. C. VAN Hall.
ALBUM DER NATUUR.
ALBUM DER NATL'UR.
EEN WERK
TER VERSPREIDING VAN NATUURKENNIS
ONUER BESCHAAFDE LEZERS
VAN ALLERLEI STAND.
1855.
TE HAAKLEM, BIJ A. C. KRUSEMAN.
1855.
SWKIiPERSIIRlIK VAN A. C. KRUSEMAN.
INHOUD.
Levensberigt van A. S. Kueb Blz. 1 .
De physische gesteldheid der Maan. Frngraent eener voorlezing dooi' wijlen
Dr. A. S. RuEB ■' 6 .
« Kurk en kurkvorming, door P. Harting " 13.
Plantengroei aan de landengte van Panama, door v. H " 30.
Broeijen van nachtegalen in gevangen staat, door W. V " 32.
Spinnende watertorren , door Cl.\as Mulder " 33
Iets over den Epyornis, door AV. V ■■ 57 .
Heemann von Meyer's gevoelen over het bestaan van den mensch in de
voorwereld , door S " 59 .
Zienersberigten van het oorlogstooneel , door Ln " 61 .
Twee nieuwe hulpmiddelen voor de tijdsbepaling in het dagelijkseh leven,
aanbevolen door F. Kaiser " 65 .
De Kolibri , door v. H " 03 .
De Baobab, door v. H - 95,
De kracht der gewoonte , door Ha " 96.
Natuurhistorische schets der visschen, en van hnnne bcteekenis voor den
mensch, door Dr. A. W. M. van Hasselt '• 97 .
Het bovennatuurlijk krijgsheer, gezien bij Büderich den 22 Januarij 1854,
herdacht door F. Kaiseb " 123 .
De zakboom, door Hg » 12S.
"*■ De Stereoskoop , door P. van der Burg " 129 .
■■ Het ijs en de ijsvorming, door W. A. Hazeu ■' 147.
Natuurhistorische schets der visschen. {vervolg en slot.) ■> 161 .
Klimaat van de Krim, door v. H » 189.
VI
Verscheidenheden van muizen, door Cl. 51 BI/. lUO.
Een arend gevangen door een oester, door Hii " 192.
Over den regenboog en eenige verwante verschijnselen, door Dr. K. M. Giltay. - 193 .
Eenige woorden over het lichten v;in een Zuid- Amerikaanschen springkever,
door Prof. J. van der Hoeven - 205 .
Lichtbeelden, door Mr. J. A. van Eyk " 312.
Het verst verledene en de verste toekomst. Een blik in de schepping des
heelals, door P. Harting -' 225.
De melodie der planten, door F. W. van Eeden •• 267.
Iets aangaande den harmonischen overgang van het planten- tot het dieren-
rijk, door Q. M. R. Ver HutLL - 289.
Steppen , savannes , prairien , door v. H ■■ 296 .
De beweging der aardeen hare jongst ontdekte bewijsgronden, door F. Kaiser. » 299.
Natuurkennis als opvoedingsmiddel, geschetst door P. Harting " 363.
Over de behandeling en genezing der idioten. (Naar het Deensch.) Met een
naschrift, door J. van der Hoeven ■■ 374-
Een blaadje uit mijn journaal, door Mr. W. B. Bergsma - 388.
LIJST DER AFBEELDINGEN.
Steendrnkplaat.
Knait van de zigtbare oppervlakte der Maan,
volgens de kaart van Beer en Müdler.
Hoatsneden.
Kaartje vaneen gedeelte der Maans-
oppervlakte BIz. 8.
Ringbergen „ j ] .
Bergrug met kraters „ ] i .
Afbeeldingen tot de kurkvorming be-
trekkelijk. Bk. 16, 17, 19, 20, 28 en 29.
De kurkeik. {Quercus robur) . . . .Blz. 26.
Groote watertor. {Hi/dropkilus
piceus) „ 34 _
Spriet van Eydrophilus ., 3S.
Spriet van Dytiscus marginalis . . ■■ 39.
Nestjes van Watertorren. . . . Blz. 41 en 42.
Spinnende watertorren •. 44 „ 45
Maskers van watertorren Blz. 48,
'iies.iiQSwa.nHi/dropkiluscaraboides. » 51.
Werktuig voor de tijdsbepaling van
Seiler „ g2
Werktuig voor de tijdsbepaling van
Eble „ 85.
Vliegende visch Hlz. 100.
Malthcea vesper lilio ., 101 .
Vischschubben ., ]()| .
Kofferviseh „ io;J .
Zaagvisch .... .- 104 .
Zwaardvisch „ 104.
Syngnathus foliatus ., 104.
Zuigmond van den lamprei - 105.
Cyclopterus lumpus „ 105.
Echeneis osteochirus (Kemora.).. ■, 105.
Anarrhickas Iwpwi (zeewolf; verhe-
melte en keeltanden) ,, 100.
Slomias boa „ jq^
Papegaaibek van eene Scarus-sooti . « 1 07 .
Vranoscopus (Hoo^kijker) ,/ 108.
Plaatsing der oogen bij Rajabatis
en Zygaena „ 108.
Pomaiomus -sooTi (Grootoog).... ■- 108.
Amblynpsis spelaeus « 109.
Siluncs darias. (mond-draden). . ; 111.
Zeus ciliaris. (vin-draden) ■. 111.
Sciaena aquila. (zwemblaas.).... ,/ 116.
Pogonias cJiromis. (zwemblaas.).. .. 116.
Chironeetes pictus. (borst- vinnen.) - 122.
Anabas scandens.{V'\aa.y,-sj>oustu:) » 122.
VIII
Stcreoskoop vnn Brewster Blz. laO.
Afbeeldingen betrekkelijk den stere-
oskoop Blz. 143 en 145.
Lophius piscatorius Blz. 163 .
Epibulus insidiator - l*"'*-
C/iehuo ro-i/ra/us. (spuitviscli.) . . . - lö4.
Vischkuit, gehecht aan een e water-
plant •' 167.
Kralensnoervormige haarskuit. . . . " 167.
Ei van den panther-haai ' 167.
Zeepaardje " ' " '
Fossile haaitand ' 1 ' " •
(72//)rJ«/« i«'i«.s. (barbeel.) " 174.
Gadiis luta. (puitaal.) " 174.
Clupea thrissa. (goudsavdel.) . . . . ■' 175.
Tetrodon ocelUlus. (geoogde op-
blazer.) ' 1''°-
Balistes monoceros " 175.
Tetrodon-ioovi ' 1 ' 7 ■
Gi/muolus eleclncus.{i\Aii:tAA\.).. ■ ■■ 178
Torpedo raja. (sidderrog.) Blz. 180.
Bleetrisch toestel van ï'or/)erforfl;fl. " 180.
Traehinus draco. {\i\e.i6\mw..) - 180.
^C(T»//<«rKSC,4j/«?y?(«.(staavtstekel) - 181.
Raja yasiinaca. (staartstekel.). ■ • " 181.
Belone-iwxi. (bek.) ■ 1 8'^ •
Sqaalus carcharias. (menschen-
vreter) " ^^'^ ■
Haaibek " 184.
Afbeeldingen betrekkelijk den regen-
hoog en daarmede verwante ver-
schijnselen. BI. 195, 196, 197, 198 en 20:5 .
Spriet van Eluter noctilacus Blz. 20G .
Elater noctilucus " 2'^' •
Luchtbuizen van Elater noctilucus. « 209 .
214.
Kleuren-spectrum
Bladen van Bionaea muscipula .... " 290 .
P/iasma-soOït.
292.
Wandelend blad " 2ü;5 .
Zoüphytcii .
295
LEVENSBEUIGT VAN A. S. RUEB. ^
A
.^DOLF sTEPHANus RUEB werd geboren te Rotterdam, den 6'"=»
Januarij 1S06. Hij was de oudste zoon van den heer christoffel
RUEB, makelaar, en diens echtgenoote petronella van heuket.om.
Reeds van kindsbeen af vertoonde zich in zijn karakter eene
ernstige rigting, gepaard aan bij zonderen aanleg voor de beoefening
der wetenschappen. Grooten invloed oefende, gedurende dit eerste
tijdperk zijns levens, op hem uit pieter curïen, lid van het
Bataafscli Genootschap, die hem van zijn elfde jaar af in de
rekenkunde, algebra en wiskunde onderwees, en wiens methode
van onderrigt aan eene groote mate van grondigheid eene zekere
omslagtigheid paarde, zoo als deze meer aan autodidakten, gelijk
CURTEN was, eigen pleegt te zijn. Inderdaad schijnt het, dat dit
onderwijs de voorliefde van rueb voor de streng mathematische
wetenschappen bepaald heeft, en aan zijne studie eene rigting heeft
gegeven, die latere voorbeelden en andere methoden van onderricht
wel eenigermate hebben kunnen wijzigen, doch zonder de diepe
sporen, welke het vroeger genotene had nagelaten, geheel te kun-
nen uitwisschen.
Veertien jaren oud zijnde, bezocht hij de Latijnsche school te
Rotterdam, aan welker hoofd toen de rector terpsïra stond en
verliet haar in 1825 als een veelbelovend jongeling, op wien al'len,
1) In het afgeloopen Jaar is de lijst onzer medearbeiders met een' naam verminderd
dien vanDr.A.s.EUEB, lector in de sterrekunde en directeur der sterrewacht te Utrecht'
Wij vleijen ons dat een beknopt levensberigt van dien verdienstelijken man aan onze
lezers welkom zal zijn, en zoo ook het berigt, dat wij in staat gesteld zijn uit zijne
nagelaten met in druk verschenen geschriften over sterrekundige onderwerpen eenise
fragmenten in dit Album op te nemen. '
De Eedactie.
1
die hem kenden, groote verwachtingen bouwden, om verder aan
de Hoogeschool te Utrecht zijne studiën in de wis- en natuurkun-
dige wetenschappen voort te zetten. Het was het tijdperk, gedu-
rende hetwelk moll een der sieraden dier Hoogeschool was, en
vooral tot hem, den levendigen genialen man, voelde rüeb zich
aangetrokken, welligt juist uit hoofde der tegenstelling, die zijn
onderwijs met het vroeger genotene opleverde.
Op den 19''«° November 1834 verwierf hij den doctoralen graad,
na verdediging eener dissertatie: De motu gyratorio corporis rigidi,
nulla vi acceleratrice solUcitati.
Den 8='^" Maart 1836 werd hij door den stedelijken raad be-
noemd tot tweeden onderwijzer in de wiskunde aan het Utrechtsch
Gymnasium, van welke betrekking hij echter reeds den 12"!^" De-
cember 1838 op zijn verzoek weder ontheven werd.
In de maand Tebruarij van 1839 begaf hij zich op reis, be-
paaldelijk met het doel, om buitenlandsche wetenschappelijke instel-
lingen, inzonderheid die welke aan de beoefening der sterrekunde
wewijd zijn, te leeren kennen. Hij bezocht achtereenvolgens Parijs
en andere plaatsen in frankrijk, stak toen over naar Engeland,
waar hij eenen geruimen tijd te Londen, Oxford, Cambridge en in
andere steden vertoefde, begaf zich van daar naar Hamburg, en toen
naar Berlijn. Het was op die reis, dat hij de tijding ontving
zijner benoeming tot Observator bij de Sterrewacht aan de Hooge-
school te Utrecht, bij koninklijk besluit , gedagteekend 19 December
1839, welke betrekking hij, in Julij 1840 teruggekeerd zijnde,
aanvaarde. Later, namelijk bij koninklijk besluit van 16 Junij
1843, werd hij bovendien benoemd tot Lector in de Sterrekunde
en hem tevens de directie van de sterrewacht opgedragen.
Behalve deze betrekkingen nam rueb er echter nog verscheidene
andere waar, tot welker vervulling hij werd aangezocht, en die,
beter dan eenige lofrede, toonen, hoe zij, die rueb van nabij ken-
den, zijnen ijver en bekwaamheden op prijs wisten te stellen. Al-
tijd bereid om, waar hij kon, nuttig te zijn en het goede te helpen
bevorderen, bekleedde hij gedurende verscheidene jaren den lastigen
post van secretaris en penningmeester van het leesmuseum, terwijl
— 3 —
hij ook na zijn aftreden als zoodanig nog tot aan zijnen dood toe
lid der direktie daarvan bleef. In 1853 werd hem de meer belang-
rijke betrekking opgedragen van Algemeen Secretaris van het Pro-
vinciaal Utrechtsch Genootschap, waarbij hij in zich de beide be-
trekkingen vereenigde , die vroeger afzonderlijk door zijnen overleden
schoonvader numan en door den heer van marle vervuld werden;
en nog in het loopende jaar, weinige weken voor zijnen dood , werd
hij door den stedelijken raad benoemd tot lid en thesorier der
Plaatselijke Schoolcommissie. Van alle de vaak lastige en raoeije-
lijke pligten aan deze verschillende betrekkingen verbonden, kweet
hij zich steeds met eenen ijver, zorg, naauwgezetheid en orde, die
door weinigen geëvenaard, door niemand overtrofien kunnen worden.
Maar vooral moet hier genoemd worden het deel, dat kueb ge-
nomen heeft aan de Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en
vreemde koloniën, inzonderheid betrekkelijk de vrijlating der slaven,
uitgegeven door eene redactie, bestaande, behalve uit rueb zelven,
uit de heeren Mr. j. ackersdijck, Mr. p. a. broers, Mr. w. j.
HoiJïEMA , Mr. j. HORA siccAMA CU Mr. G. w. VREEDE. Ook hier was
RUEB met den post van secretaris belast, dat wil zeggen met de
eigenlijke werkzaamheid, en dat hij deze nieuwe taak op de voor-
trejffelijkste wijze volbragt, getuigen de vier boekdeelen, welke van
184é tot 1848 verschenen zijn, en waarin zeer vele oorspronkelijke
opstellen van zijne hand zijn, andere eerst door zijne zorg voor de
uitgave geschikt zijn gemaakt, terwijl hij bovendien eene uitge-
breide zoowel binnenlandsche als buitenlandsche briefwisseling be-
treffende deze aangelegenheden onderhield, waartoe niemand beter
dan hij geschikt was, uit hoofde der gemakkelijkheid en zuiverheid
waarmede hij ook in andere talen dan zijne moedertaal schreef.
Den 14^en Augustus 1845 huwde rtjeb met de eenige dochter
van den uitmuntenden nijman. Alle zijne vrienden verheugden zich
in die gebeurtenis, want zij voorspelden zich daarvan, inzonderheid
voor hem, de weldadigste gevolgen. Eeeds van nature ernstig van
karakter, hadden zich, gedurende zijne reis de eerste sporen ver-
toond van een ligchaamslijden, waaronder ook zijn geest gebukt
ging, en dat bij hem eene overhelling tot droefgeestigheid wekte,
1*
— 4 —
welke, door het eenzame kamerleven van den geleerde, niet dan
versterkt kan worden. Ook hadden zijne vrienden zich niet bedro-
gen in hunne voorspelling. De stille gezelligheid van het huisse-
lijk leven , de liefde van zijne echtgenoot en van een viertal kin-
deren oefenden eenen vermogenden en heilzamen invloed uit op zijn
voor alle zachte en teedere aandoeningen hoogst vatbaar gemoed,
en hoewel hij nog van tijd tot tijd de aanvallen zijner reeds ver-
ouderde kwaal gevoelde, zoo wist hij doorgaans door ligchaamsbe-
weging, vooral door het genot der vrije natuur op uitgestrekte
wandelingen, de uitwerkselen daarvan op zijnen geest te voorkomen
of te verdrijven. De eerste jaren van zijn huwelijk gingen dan ook
in kalm huisselijk geluk voorbij. Toen echter braken voor kueb
en zijne echtgenoot droevige dagen aan. In het begin van 1851
stierf hun jongste kind. Maar vooral was het jaar 1852 voor hen
noodlottig. In dat jaar namelijk betreurde eueb het smartelijk ver-
lies zijner moeder en zijner eenige zuster, terwijl nog in datzelfde
jaar ook de waardige num^n bezweek, dien rueb als een zoon
lief had en als eenen vaderlijken vriend vereerde. Onder deze op-
volgende slagen ging zijn gemoed diep gebukt en verhief zich he-
laas niet geheel weder. Zijne gezondheid verminderde allengs, en,
hoewel hij, volgens zijne gewoonte, zijn lijden in zijn binnenste
verborg, zoo was het duidelijk voor ieder die hem van nabij gade
sloeg, dat er een worm aan zijn leven knaagde, totdat op den
j^O^en Maart 1854 zijn einde daar was.
EuEB was een dier menschen, wier vele voortreffelijke eigenschap-
pen slechts door hen naar waarde kunnen geschat worden , die hen
van zeer nabij hebben gekend. Als man van wetenschap muntte
hij uit door de veelzijdigheid zijner kundigheden. Behalve van zijn
hoofdvak, de sterrekunde, was hij een ijverig beoefenaar en gron-
dig kenner van geschied- aard- en volkenkunde, en hij , die zich met
hem in een vertrouwelijk gesprek begaf, vooral hij die het genoe-
gen smaakte hem op eene zijner groote wandelingen in de schoone
Utrechtsche omstreken te vergezellen , had vaak gelegenheid zijne
uitgebreide belezenheid, zijne kennis van menschen en zaken en
zijn helder oordeel daarover te bewonderen. Zulk een vertrouwelijke
omgang was echter daartoe noodig; want in eenen grooteren kring
zocht KUEB nimmer te schitteren. Uit zijnen aard stil en overmatig
bescheiden, hield hij zich dan altijd op den achtergrond. Dit was
het ook wat hem steeds verhinderde, na het uitgeven zijner disser-
tatie, als schrijver onder zijnen eigenen naam op te treden. Slechts
eenmaal deed hij het; maar toen was het niet om eigen roem te
behalen, maar om der nagedachtenis van zijnen overledenen vriend,
den voor treffelij ken wencjcebach, hulde te bewijzen, en hij deed
dit toen op eene wijze, die ieder overtuigen moest, dat de schrij-
ver zelf een warm hart bezat en een meester was in het gebruik
der taal.
Heeft dan ook rueb minder geschitterd in de oogen van het
algemeen, — heeft de roem zijnen naam niet omgeven met eenen
zoo vaak ijdelen stralenkrans, — die naam leeft toch in de nage-
dachtenis van hen, die hem hebben gekend, als die van een edel
mensch, die, geheel vrij van zelfzucht, zijne vele talenten steeds
heeft aangewend ter bevordering van hetgeen hij wist goed en nut-
tig te zijn, en die als zoodanig onder de hoogst verdienstelijke
leden der maatschappij zal gerangschikt worden door elk, die meer
prijs stelt op innerlijk gehalte dan op uiterlijken glans.
DE PHYSISCHE GESTELDHEID
DER MAAN.
FRAGMENT EENER VOORI-EZING
DOOR WIJLEN
Dr. A. S. EUEB.
IJe middellijn der maan is slechts ruim 14 der aardmiddellijn ,
haar inhoud alzoo 50 maal kleiner dan die des aardbols. Hare massa
is 81 maal geringer, gevolgelijk hare digtheid slechts ruim de helft
(0,61) van die der aarde. De zwaartekracht bedraagt diensvolgens
op de maans-oppervlakte 6 maal minder dan bij ons. Jaargetijden
kent zij schier niet, want de omwentelingsas is bijna loodregt op
het vlak der aardbaan; doch daarentegen zien de maanbewoners
(indien zij bestaan) de zon onafgebroken gedurende 14 maal 24
uren, om haar daarna gedurende even zoo langen tijd te derven.
Zij moeten dus zulk eene bewerktuiging bezitten dat zij veel groo-
ter hitte en veel grooter koude in veel korter afwisseling kannen
verdragen , dan wij hier op aarde ondervinden. Doch nog in andere
zeer gewigtige opzigten is de toestand , waarin zij verkeeren , geheel
verschillende van dien , in welken wij aardbewoners ons bevinden ; want
zij missen niet minder dan lucht, water, vuur en geluid, voor ons
onontbeerlijke behoeften van ons ligchamelijk leven en geestelijke
ontwikkeling: zoodat, indien de maan inderdaad door denkende en
gevoelende schepselen bewoond mogt wezen, wij ons geen 't minste
denkbeeld kunnen vormen van hun bestaan.
Vraagt gij , met welk regt de sterrekundigen van den toestand
onzer naaste geburin een zoo akelig tafereel, althans volgens onze
aardsche voorstellingen , ophangen , — het antwoord is dat zij dit alles
-V I)du,-.
Jï
Roscribciycr.
ri Uosl.
ÏS
Y/accf
'Zo Mttifirius.
IV
Hommel .
Z-i toncfotfiont^nnts.
■;a
Piliscus.
'iS B(t{/t/\
■u^
hnco.
!(■■ Sc/u //er
1-1
Cui-ü'r
n P/toc\ /il/es.
•li
Sleinlteil . -
«.< IVoij/cnlin.
M
Clairemt
i!> Slreit
?j
Iliiiocius
30 WMic/nvI.
M
Licetus
3ï Ini^/itfiuni .
17
O/cii
3'X Sau.vjure
C^
Mttrt/ltts.
i'-i ycisir Eddifi .
19
M-^ii
Ji I'iclet
30
Mc lias.
33 Tyx/io.
31
Fairi'cius.
30 &'c/tic/card
32
Nico/f II .
37 Orotiliiii- .
:iS
Mciiii v/\cus .
JS i'tis/èriilcs .
34
S/o//ci\
3s Jfciiisroy
3S
Fraiicii/ui/cr .
'iu Hanze/ .
36
Furncriiis.
Hl l)rc/i/v/
37
U/icita .
^i'l Li'/iiitaiifi
SS
Kiccins.
■iS hoii^itrcl.
JP
ISuschiiief.
Biicli . *
« LCJLV//.
-lO
V Oaiificus.
't!
h'eiiu/iiis.
'i6 \['ui-iv//iaaei\
ii
yoniits .
47 C'u/iiis
■l3
Slc^'iniis.
■is Oipiuilllls.
'l'j
Hcic/icnhacli .
i'J Piciiit
4S
Xe tl II (/er
jO Ldf/rcilK/c'
-iö
Sliboriiis
Ji II a/lcr .'
■i?
Raöbt Levi .
J'l lUyio/fton/aftiLs.
is\
sj ma
49
Linden au.
■r^ Pitii/iis
}0
iaffiU.
Jj Hcsio//us
Si
Gcmiiia Fristiis.
SO Mtrcvi/or.
S2
Fois/cn
J7 CaiiipaiLUs.
33
Alliitcciiiis
SS Vilc//o.
Si
Hiiiiilio/df .
■!!> ÜOpflc/lllttl/lT.
35
Lci/cudre .
6o Futirter.
Sd
Hmc
Ik l'u/ti
37
Fa/i/zsdi .
62 I'uiIim/i .
SS
Sn cl II lis.
(i.; /O CS .
S;l
Pclai'ius.
ó'i Hijjpti/tis
tio
BorJa
^S Ctn'cn(/islt
6j
ftcco/uimiii .
6ii B\/t/iiii.
6i
Pon /(lil lis.
67 Tl IC OU
03
tterin'i'.
r.^ J, ,„„y,„/ .
- Cxr,
.1
II.
ƒ Miitiih nf
1 Se lil lil en II IJ
• .S'efiióliT .'
1 Goilin .
,1 Oambarï
4 Rem/iolJ
j IlhaeUniS
S, Eiike.
li S'fhnbfrt
f Uextl
7 ApaZ/oiiius-
.t üwivt-fUi»-
7 Cai-alerius
S P,if/a.i
« Aar/ppa
A. AriiH/iKat-
10 HorteiixiHS
II FnesnreltT
II Ilftiier
/;■ f'irMiCM.t .
li Coprrmeus
Li TiiritiiUus
IS h'fpler
I-i Araifo.
i.f .s'illvr.<rAlditf
^ Xepfr
1! Sosi^iin '-
1-, (laltlet
IS Ofl'/rs
ui SUiilius
17 MilteJiitis
If .fii/tii.' Caesar
ts Marüii
11 liofccvuh .
IS Krnlo.ithenes
S fc'"
ZO Garf.iif/ac
11 Bèssaritm
•J Condor<tl.
il Cardtintif
23 Vfisan/f i^Hia
ii !(€>/$.
.-. KW/'
.( Hiiiisfn
:s M.n/.r
:fl Ayaitiin p'wié
> Kr./l
:7 Putini.
; 7 iliiijütirng
:.f l'stflas
:■> Pluiiu*
:■> Se/iucus
M> Manilius
jo Lambert
]l,\ AlhaMft .
Jl t'iifrr.
Jt An.t(ait:/iiif
}J Pivcluf
.IJ Herofltflus
u Afactvluus
'f ftmne/uiiis
JS Vi/riiii/fs.
>S la ifire
M Miv-alth -
J6 Bivphantiis
■7 J.itiifw
.17 hrt^ys
:-'■ Af/iffuaiae proin
-•• Tiupiet
,(.*' Ariliimetitv
I." lUliam
fi Mcriflatu
-w Carhin
., ne.-:ici
.,/ Ur/i.-/.
li Siilpiciiix C'a//"j
..t WW/iM/on
iJ i'onoii
1' l.iehlfiil'crff -
,, (hutm
,, COnffi fleii-
..< /'hitmWii/.-'
■;.'. Laioisie'r
■'• Al lil r/iiii'/
iö firo
i' C/fOfiiff/f.-i
i7 l.fiplfiee pro'i
.n Romer.
,.s- Ilcrniliticv
.■' /.<- Motimer
-.■> M.iiiaii.
h. llacHey
.10 X/iiirp .
Il Aitiltis
Si Loiivilli-
.:.- Vraillty.
S.: Hiinlniif
■J Hahn
Ji (•enirc/
.y. Üerosus
.U rf,itü
i) r,vf//e.^-
JJ Aliiiipirliiis
■i- liiinhfuinlt
.H. Comhnniiic
'! (•fiinniL-
.'/ Bi II II e /il lil
■!■ Iterimmlli
.fS ISoitipier
-■" l'oaiiiviiiii»
J'J fliirpit/iil'
<^ Mots ai!'
f,t' aiWMifr.'
,.i An.'hlhi>.
t; H.p.^M
<•! O'auss .
r..- s-\.i,u„.n.-
li Mesfiila
M Uiucbc»--
öi lle'rzrluis.
(.^ Tiumeiis
of fnmUii,.
t.S CUvshfilu.1 .
l'b ('t til pp lis
06 Xeitop/iaiic! -
>■' TlieiifUliis
01 Aiiiraiiieiiii/ei
/.. r.isfiin
f-f Pythiiiicras
,- lloU
f"> Êmtfeiic3
70 Aiui.\iup>rii.«
't' Schiiiiiiiiittr
n Mrinv
11 I'hilofaiis
!.' ieptiriis
li AiiMiineiHs
:■■ Ofi-iU-d-
7i Mimrn .
7S l'liiiia ■
IIL
;<■ lliirif .
/ Miihnnrl
;; KuiloA-iis
2 fiibnis
'".* Mfiiiiiuis
S .\'ewl4ia
!■> At f as
J Shovl
.•■.' Ikiriilei
J t'asahia
yi Ihiili
é Jtoiftu.t ■
M .\r.^U>ides
I h'/apr-flt/i
S ll'i/ioii
.«' Km,U
,', t:„.hni,o,i
" A'iir/ier .
■ • Mriilm
IQ C\-siilux
'<■ Ih.tks
tl (iiiteiiibeiffer
.-' Oiirlllfi'
li Bliiiicninii
,','■ Ih-iiiiiiriliix .
IS Belt UI II»
■■' Aie/iy/fix
li Bainy
■V. Ariu'li/
if Claviiis
■: Mrh'i,
II- S,-li.-nn-r
■■: liariow
17 \y.iwl
Kiitl.ninii
n 2inliiii.i
'. Srorr.sfn
f' .Vif/ii.-r
■■■ (iiöpi .'
Si' miis,n
K A A K T
r.i.v iHi 7Ai:rs.uiE arrjir.ri.uïTE der MA.m.
vnlqriis .If N.iarl v.u. BKKR .-.. MADI.F.Ii.
;v D./ue
17
Rf^nib.Kjir
,'r Bn-'t
ƒ.'■
yiacif
iJ Minfiiiiii
/•>
Hom mei
ia
Piiiseiis
iS Biii/rr
u.
Biico.
3(- Sc'/itlUr
1Z
Cuvier
il P/nicyliifey
Sleüilieil
if Wriiycntui
•lA
Clairaiif
ÏC Strerf
Bamciti.1
it> WiUidfiLl-
■!6
Licetiis
U Ii.i//iiranu .
tl
OUii
.U SauxfUi/'
7fi
Miirimis
ii Xasir Eddüi
19
\cga
Mctui.- .
.V, rutcl
Jt>
.XI Tydto.
Jl
Fabricitis
W S\l„ckard
32
Suoliii
37 Oiaittius .
,ïj
}Sauiol\cus
JS ó'eis/è/it&s
U
A'to/ler
i9 Ueinsius
Fi'auetihi>fir .
■ia Hniixef.
S6
Furiicruis.
il DitiiM
37
liheifa
■iï Le/iMnitn
3jI
Ricirius.
■ii lioiivard.
iP
Duschüiq
■;-% LfjceU-
-iO
Diie/i ■
■iS Gaui'icus.
FrrneU'iis.
ió JiuizMttuci:
-J2
Xotntis
il Cieliitg
-W
Aten II lis.
ix Capimniis
Reidienhach .
i? Pmy.M
is
Xeaiif/er
So Lai/rtirii/e
-W
Shberius
SI II (i/ler '
m
RtMn l.evi-
Si Itetfioiiiontaniat
is]
sj mu
iP
Lmeieiiau .
Si Pitfidis
Jo
'Laqut
SS Ifcuoflus
Jl
Gciiiiiia Fri.mis
Só Mercalor
SI
toisfüti
Jr Caiiiptinnx
SS
Alliiit'^iiiis
S3 Muilü
Si
Ifiimbvidt-
so Doppfl'imi/er
SS
L enciidre
6o Faiinrr
UiL.'
Oi l te/a
S7
Fahttsdi
Ö2 Piirliiifh
SS
Siidlius
I'S h'ic.1
SU
Pelat-ius
Pi Uipptilus
Hti
RoiJa
f.' Ca\ ■cnehslt
61
Pieiüloiiitin
66 Byri/iiis
6z
Punliiiiiis
bi fhebil
63
Weiiui-
( i .{i iuclicl
Ó1
Apuinu-<
1- AriKiriiirii pront
. es
Itecidiieiis
,-. Biilhiilil
66
Biot
'1 Aii.ill„u,hi,i,-<,-
67
StiiitJiee/i
;.■ (lii-t/ciii/i
6s
FiiiinsU'itiis.
r. M,■r.<<■,>„>,^
&-
Poh/uii.y
Tl Alfi'lllllllll.l
TO
Fehmil
TT Mf^honsa^
II
SiiiTi'btneo
76 Dilly
jMIp/ll.
JT }]>lihliui
73
Abeii hJiiit
<v Sirxfi/is
74
P/,n/'uir
79 Criu/fr
7S
1.11 Oud^
so Ptolomiuiii.-
76
Jle/itiim
St l)a\y
77
W'eiideiiiui-"
Si Oii.Tikt
7Jf
imk
■U Ptirry
C'if/oiiibo
Si Soriplaiid
So
Bohneid'i-iiKr
SS Eiidules
SI
Beau lilt" Il
fé Utiviii,^
JV
('idliiiri'Ui
ST HunicUeii
Si
TtHilus
SS Heiic/iel
Si
Alnuiiiwn
99 LiilniKte
.ï.-
AhidfMa
90 Fra Alaiiiv
.«
Gebèr
91 ¥Uuii.-.k,,l
."7
Airt
n Ihiin.HSfiu
AiM/aiiii.'
fj Griiii.dffi
.'V
Lapis ititiic
?i Mipsfiin/
Ahiijdiuieiis
9S Liinilshin
■'/
t\ rdliis
96 Lofiiwii'iiii
fbeophdiis
/ümï
!>7 Riccwli
Pi
Drxctirhvi
w.
."S
UoHoiut
«r.
Parivl
1 .Scliaiiibcriicr
•'T
.Ubateiiiiiiis
s Boiiii.flawskv
.".<
Miic/iimtn .
s Siiiipdiiit
A-'
l.iiiiiieeiliM.
■t Boii.-'l»ui,iull
J/c AjV.V
S Uiiiniiiiis
(.odeiini.-
(■ Peiill'iiid
w:
diitli-nbin/
j Ciirhiif
H'J
Oipdlii ■
s Nitliis.
loi
Isidoriis
9 Poiitecoiiloiit
ICS
('eiiiiiriiiiix.
10 Hun lic
106
Tari-ieflfi .
tl Hntl<-niiv
lOJ
Ih pidiH
J! Xt'iiiv/lil'f
lei
JÖIiiimiiius
IS Jm-obi .
Ymior
i; f.,i,-li
lic
tielambiv
,s Lilti.s
lU
Tlieim
,(~ Bnl.i
Hippiu-diiis
I
-besluiten uit de plotselinge verdwijning der vaste sterren, welke de
maan in haren loop, gedurende korter of langer tijd, doch hoog-
stens een goed uur, bedekt. Uit deze veelvuldig waargenomene
sterrebedekkingen blijkt namelijk, dat de maans-dampkring , zoo hij
bestaat, minstens 1000 maal ijler moet wezen dan onze aardsche-,
want reeds een slechts iets digtere dampkring zou eene bespeur-
bare straalbreking moeten bewerken, welke deels eene trapsgewijze
verzwakking van het licht der bedekt wordende ster zou veroor-
zaken, deels vooral den tijdsduur der bedekking merkbaar verlen-
gen. De maan heeft dus geen' dampkring. Maar diensvolgens kan
er ook geen water noch eenige andere vloeistof aan hare opper-
vlakte bestaan, want deze vloeistof zou onmiddellijk verdampen en
eene atmospheer vormen, 't geen met de waarnemingen in strijd is.
Dewijl voorts de meeste verbrandingen bestaan in eene scheikundige
verbinding van luchtsoorten met andere stoffen, zoo kan, in den
regel althans, noch vuur noch licht op de maans-oppervlakte on-
derhouden worden. Eindelijk behoeft het geluid tot zijn ontstaan
en voortplanting insgelijks de aanwezigheid^ eener veerkrachtige
gas-vormige vloeistof, en dewijl deze op de maan niet gevonden
wordt, zoo zijn ook de stem, het voertuig der gedachten , de toon-
kunst, de uitdrukking des gevoels, van de maan geheel verbannen.
Inderdaad ontwaren wij door onze kijkers op hare oppervlakte ook
niets anders dan naakte kale rotsen en bergen, zonder eenigen
plantentooi, hoedanige er hier en daar op enkele plekken onzes
aardbols gevonden worden instreken, die vroeger door onderaardsch
vuur verwoest zijn. In de uitgebrande vulkanen van Auvergne b. v.
treft men enkele zulke woestenijen aan , waar mijlen ver plant noch
dier gezien wordt.
In vroegere tijden, toen men nog niet tot de overtuiging geraakt
was dat op de maan geen water bestaan kan , en men haar , door eene
voorbarige toepassing van aardsche analogiën, oceanen toedichtte,
heeft men de groote , doorgaans eifene , vlakten , die gezamenlijk
^/s der ons toegewende helft beslaan , voor zeeën en meeren gehouden,
en ze door phantastische benamingen {Mare Serenitatis, Tranquil-
liiaiis, Nectaris, Palus putredinis , Oceanus procellarum) onderschei-
— 8 —
den. Deze oneigenlijke benamingen zijn, ter vermijding van naams-
verwarringen, op de nieuwere maan-kaarten behouden, doch aan
zeeën en meeren heeft men daarbij niet te denken.
Zoowel de groepering als de vorm der maanbergen is doorgaans
verschillend van die, welke wij op onze aarde aantreffen. Eigenlijk
gezegde bergketens, die op onze planeet het veelvuldigst voorko-
men, zoo als de Andes, de Alleghani's, de Eocky mouutains in
Amerika, en op kleinere schaal het Kjolen-gebergte tusschen Zwe-
den en Noorwegen, de Apenijnen, het Ural-gebergte, die zich vaak
in evenwijdige rijen verre uitstrekken, door lange valleijen geschei-
den, treft men op onzen wachter weinig aan; meestal vormen de
maanbergen cirkelvormige muren, vaak van zeer groote middellijn,
hoedanige men, doch op zeer kleine schaal, hier en daar ook bij
onze aardsche vulkanen bespeurt. Op sommige plaatsen vindt men
Kaartje van een gedeelte der Maans-oppervlakte, ruim dubbel zoo groot als
ons vaderland , met twee ringgebergten en bergruggen.
echter ook afzonderlijke bergen van langwerpige gedaante, welker
as over het geheel evenwijdig is met de meridianen en waarvan
derhalve de nabij elkander gelegene ook doorgaans onderling even-
wijdig loepen, door evenwijdige valleijen gescheiden (Apenijnen
Carpathen); doch de lengten dier bergen en dus ook der tusschen-
liggende valleijen zijn niet aanzienlijk. Voorts zijn de maanbergen'
doorgaans veel steiler dan onze aardsche bergen, 't geen gedeelte-
lijk toe te schrijven is aan de 6 maal geringere zwaartekracht,
— 9 —
waardoor de ophefiende kracht meer ongehinderd opwaarts heeft
kunnen werken, gedeeltelijk aan de afwezigheid van al die oorza-
ken welke de steilten onzer aardsche bergen bestendig verminderen,
zoo als verweering, plantengroei, bergstroomen , regenwater en ont-
dooide sneeuw in de kloven der rotsen indringende en deze door
bevriezing verwijdende en verlengende en alzoo de rotsen van een
splijtende. Van al deze werkingen, die de steilten onzer aardsche
bergen onophoudelijk afronden en hun voet met afgevallene rotsblok-
ken en rotsgruis bedekken, kan op de maan geene sprake zijn,
welke noch lucht, noch water, noch plantengroei bezit, zoodat hare
bergen hun' oorspronkelijken vorm veel meer moeten behouden. Wei-
ligt is ook 't gesteente der maanbergen van meer kristallisch weef-
sel, en alzoo de zamenhang der deelen grooter dan doorgaans bij
onze aardsche rotssoorten ; althans schieferige en laagsgewijs splijt-
bare rotsen , die op den bodem onzer oceanen door het water worden
afgezet , kunnen wij op de maan niet verwachten.
Men heeft aan de maanbergen , ter onderlinge onderscheiding
.de namen gegeven van beroemde mannen, voornamelijk van ver-
dienstelijke sterrekundigen.
Dewijl wij een groot gedeelte dier bergen bestendig van boven
en als a vol d' oiseau beschouwen , kunnen wij hunne hoogte niet
onmiddellijk meten; dit is slechts mogelijk bij de bergen aan de
randen der maan, die wij van ter zijde zien. De meeste berghoogten
worden alzoo berekend door de gemetene lengten harer schaduwen,
in verband met de uit berekening bekende hoogte der zon boven
het rakend vlak aan haren voet op het oogenblik der meting. Aan
een algemeen grondvlak, van 't welk berghoogten opwaarts en diep-
ten benedenwaarts afgerekend worden, gelijk de Oceaan op onze
planeet aanbiedt, valt bij de maan niet te denken.
De grootste hoogte der maanbergen boven hun voet doet weinig
onder voor de grootste hoogte der aardsche bergen boven de op-
pervlakte der zee, ja overtreft deze somwijlen, als wij bij ringber-
gen den top vergelijken , niet met de oppervlakte rondom en buiten
den ringberg, maar met de veelal diepe holte binnen hun kring-
vormigen muur besloten. In verhouding tot den maanstraal, die 4
— 10 —
maal kleiner is dan de aardstraal, zijn dus vele maanbergen 4 maal
hooger dan onze aardsche bergen te noemen.
De hoogste maanberg, Newton, zeer nabij de Zuid-Pool gele-
gen, is juist 1 geogr. mijl hoog en bedraagt alzoo het ^/^s^ van demaans-
middellijn; de hoogste aardsche berg, in de Himalaya, is ^ /ie geogr.
mijl hoog en maakt alzoo het ^/us^ gedeelte der aardmiddellijn uit.
Om een oppervlakkig denkbeeld te geven van de gemiddelde
hoogte der hoogste maanbergen kan vermeld worden , dat beer en
MaDLEE, van de 1995 door hen gemetene hoogten gevonden hebben :
6 boven de 18000 vt., 38 boven de 15000 vt., 128 boven de 12000 vt.
De geringste hoogte, welke zij nog met redelijke naauwkeurig-
heid hebben kunnen bepalen, wanneer zij bij opgaande of onder-
gaande zon eene zeer lange schaduw afwerpt, is eene hoogte in
den ringberg Seleucus, nabij den N. W. maan-rand gelegen, van
162 voeten.
Gelijk de geologie den betrekkelijken ouderdom der aardsche
rotslagen bepaalt, zoo kan ook de betrekkelijke ouderdom van som-
mige maanbergen bepaald worden, doch alleen dan, wanneer ver-,
scheidene ringgebergten elkander als doorkruisen ; want de middelen
welke der geologie daartoe ten dienste staan, als de scheikundige
zamenstelling, de betrekkelijke ligging en opvolging der verschil-
lende rotslagen , vooral de ingeslotene versteeningen , zijn natuur-
lijk bij de maan niet aan te wenden , zoodat die betrekkelijke ouder-
doms-bepaling niet tot geheele formatiën, over de gansche maans-
oppervlakte verspreid, kan uitgestrekt worden, maar alleen plaatselijke
opheifingen kan betreffen, welker opvolging zich op het oog laat
beoordeelen.
Over het algemeen kunnen de zoogenoemde Walvlakten als de
oudste bergvormen worden aangemerkt. Zoo noemt men uitgestrekte,
dikwerf nog vrij onefïene vlakten, soms merkelijk van den cirkel-
vorm afwijkende, ingesloten door onregelmatige, zeer vertakte,
veelal duizende voeten hooge bergwallen. Op de kaart van beer
en MaDi,ER vindt men er 37 van aangegeven , die allen meer dan 10
geogr. mijlen middellijn, en meer dan 80 vierkante geogr. mijlen
oppervlakte hebben, terwijl die der meeste meer dan 100, en van
11
ecne zelfs 817 vierkante geogr. mijlen bedraagt, dat is meer dan
IV3 maal de oppervlakte van geheel Nederland. Op 't midden nage-
noeg der maanschijf komen drie der grootste voor, aan elkander
grenzende.
Dikwerf zijn de kringvormige walbergen , welke deze groote vlak-
ten omgeven, verbroken door kleinere meer regelmatig cirkelronde
bergvormen, waarvan de grootere ringbergen, de kleinere kraters
genoemd worden, en die door hare
plaatsing ten opzigte der wal-
vlakten haren lateren oorsprong
verraden. De wanden dezer ring-
bergen , waarvan de grootste eene
Rinebereen met en zonder centraaltergen. . j- , ,. i •,,
^ ^ inwendige oppervlakte bezitten
van 80 vierkante geogr. mijlen (de grootte der provincie Noord-Bra-
bant) zijn veelal duizende voeten hoog en vooral aan de binnenzijde
zeer steil. Zelden is de ingeslotene ruimte
vlak, doorgaans tot op eene groote diepte
kogel- of bekervormig uitgehold; in 't midden
verheffen zich dikwerf een of meerdere cen-
traal-bergen , die echter doorgaans de hoogte
des randbergs niet bereiken.
Van de ontelbare menigte ringvormige
bergen van alle grootte, welke de maan aller-
wege, doch vooral in 't zuidelijk halfrond,
bedekken, is nog slechts een zeer klein
gedeelte ten aanzien van de horizontale
middellijn gemeten, en gelijk natuurlijk is,
slechts de grootste.
Men treft ook cirkelvormige diepten aan , die
door geen uitstekenden rand omgeven zijn.
Eindelijk levert de maanoppervlakte nog twee merkwaardige
formatiën op, waarvan ons op aarde niets dergelijks bekend is,
de zoogenaamde groeven en de lichtstrepen. De eerstgemelde zijn
smalle, diepe, regtlijnige spleten, van 2 ^ 3 tot 25 a 30 geogr.
mijlen lengte, op eene breedte van 1500 tot 12000 voeten. Er
a Bergrug door een krater
afgebroken. — bd Afzon-
derlijk staande kraters. —
c e Gegroepeerde en elkan-
ders randen afbrekende kra-
ters.
— 12 —
kunnen daarvan echter welligt nog veel smallere aanwezig zijn,
doch die aan de waarneming, althans aan de meting, ontsnappen;
want een voorwerp op de maan van 1500 voet lengte wordt door
ons gezien onder een' hoek van slechts O" 26'. De diepte laat zich
natuurlijk niet bepalen, maar van sommige is het zeker, dat zij
minstens 1000 voet bedraagt. Beer en müdler hebben 92 zooda-
nige spleten gemeten en beschreven. Dewijl men ééne en dezelfde
groeve soms de wanden van verscheidene ver van elkander verwij-
derde kleine kraters ziet doorboren, moet men deze vormen tot
de laatst ontstane rekenen. Welligt laten zij zich , ten aanzien van
gedaante en oorsprong, het best vergelijken met de scheuren, welke
door aardbevingen in de aardkorst worden te weeg gebragt, of-
schoon deze, althans in het tegenwoordige tijdperk, noch zoo
breed, noch ook zoo regelmatig regtlijnig zijn.
Moeijelijker laat zich het wezen en het ontstaan der lichtstrepen
verklaren. Zeven der grootste ringgebergten zijn door straalsgewijze
rondom dezelve naar alle rigtingen zich verspreidende lichtstrepen
omgeven, die zich soms over eene lengte van 100 tot 120 geogr.
mijlen laten vervolgen , dwars over al de overige formatiën , vlak-
ten, bergketens, afzonderlijke bergen, kraters en groeven voort-
schrijdende, zonder daardoor eenigzins gewijzigd te worden, om
eindelijk op onmerkbare wijze te eindigen, hetzij in eene vlakte,
hetzij in een gebergte. Hare breedte bedraagt soms 4 geogr. mijlen.
Bij volle maan, wanneer door de afwezigheid der schaduwen de
overige oneflenheden , met uitzondering van enkele zeer glinsterende
kraters, schier niet te onderscheiden zijn, overschijnen deze licht-
strepen al de overige terrein-vormen. Het zijn noch hoogten , noch
lavastroomen, want men ziet ze tegen en over hooge bergen doorloopen.
De waarschijnlijkste gissing schijnt tot dus ver deze te wezen,
dat ter plaatse dezer lichtstrepen de oppervlakte, door de werking
van het ondermaansche, niet tot uitbarsting gekomen vuur, voor
eene sterkere lichtspiegeling vatbaar geworden is. Zij zouden dan
als het ware de laatste voor ons waarneembare getuigen wezen van
deszelfs geduchte uitwerking op de korst onzes wachters.
KURK EN KURK VORMING.
DOOR
P. HAETING.
sidr zijn in het dagelijksch leven velerlei zaken in gebruik, die,
welligt juist uit hoofde der algemeenheid van hare aanwending,
met achteloosheid worden voorbijgegaan, vooral wanneer zij noch
door sierlijkheid van vorm, noch door pracht van kleuren, noch
door eenige andere dadelijk in het oog vallende eigenschap de aan-
dacht tot zich trekken. En toch, vaak is die achteloosheid geheel
onverdiend, vaak bezitten juist die nederige, de zinnen weinig boei-
jende voorwerpen eene gewigtige beteekenis voor degenen, die
haar weten te ontcijferen, en wordt ook aan hen de oude waarheid
bevestigd, dat uiterlijke schijn niet zelden bedriegt. Tot zulke al-
gemeen bekende, maar daarom niettemin weinig gekende zaken,
die bij eene oppervlakkige beschouwing ter naauwernood eenige
belangstelling waardig schijnen te zijn, behoort de iurL De
slechts prosaische denkbeelden wekkende uitdrukking: "zoo droog
als kurk" getuigt het reeds. Zelden wordt zij anders dan in eenen
ongunstigen zin gebruikt. Het is alsof "droogte" het eenige ware,
dat aan kurk valt optemerken, tenzij men er ook hare ligtheid
bijvoege, hoewel het doorgaans in goeden zin toegepaste, poëtisch
klinkende "zoo ligt als een veder" toont, dat men hier liever
het punt der vergelijking ontleent aan het zich bovendien door
sierlijkheid van vorm aanbevelende bekleedsel der vogelen, dan aan
de onaanzienlijke kurk, waarvan men, ja, de nuttigheid erkent,
doch zonder het der moeite waardig te achten om verder te vra-
gen: wat die kurk toch eigenlijk is, — hoe zij ontstaan is, —
— 14 —
welke hare beteekenis is in de huishouding der Natuur, — of er meer
dergelijke voortbrengselen zijn , die in eenige hoofdopzigten daar-
mede overeenkomen , — hoe zij verkregen wordt en tot verschillende
nuttige doeleinden geschikt gemaakt; — alle vragen, welker belang-
rijkheid eerst door dengenen regt wordt ingezien, die gewoon is
aan de Natuur of aan de wetenschap antwoorden te ontlokken, en
bij ondervinding weet, hoe zeer onze belangstelling stijgt, naar
mate onze kennis toeneemt.
Welligt zijn er echter onder mijne lezers, die reeds hunne ant-
woorden gereed hebben , en mij te gemoet voeren : "wij weten het
reeds lang, de kurk komt van den kurkeik, zij is de schors van
dien boom, die er van tijd tot tijd van wordt afgenomen , gedroogd
en later gesneden tot stoppen voor flesschen, zooien, drijvers enz."
Zij, die tevreden zijn met deze oppervlakkige kennis, mogen de
volgende bladzijden ongelezen laten; maar voor hen, die gaarne
eenen dieperen blik in de natuur werpen , zullen zij welligt dienen
kunnen tot bevestiging van hunne overtuiging, dat niets in de
natuur geheel op zich zelve staat, maar dat men eerst kan zeggen
eene zaak of een verschijnsel grondig te kennen, wanneer men hen
in verband beschouwt met andere gelijksoortige zaken en verschijn-
selen. Tevens zal het uit deze beschouwing ten duidelijkste blij-
ken, hoe de natuur doeltreflendheid weet te paren aan groote een-
voudigheid der gebezigde middelen.
Inderdaad is het er zeer verre af, dat de vorming van kurk, in
eene meer algemeene beteekenis van dit woord, alleen eigen zoude
zijn aan den reeds genoemden kurkeik. Integendeel, bij tallooze
andere planten , bepaaldelijk bij allen , die eenen boomachtigen stam
verkrijgen, heeft eene ware kurkvorming plaats. Ook de uitwendige
lagen van vele onderaardsche plantendeelen , b. v. de zoogenaamde
schillen onzer aardappels, bestaan uit kurkweefsel. Men ziet dus,
het geldt hier een verschijnsel, dat geenszins uitsluitend bij eene
enkele of eenige weinige planten voorkomt, maar integendeel zulk
een, dat zeer algemeen plaats grijpt; en juist die algemeenheid
doet ons teregt vermoeden, dat daaraan eene gewigtige beteekenis
voor het leven van zeer vele planten moet worden toegekend.
— 15 —
Gaan wij , ten einde zulks duidelijk moge blijken , daartoe in
de eerste plaats na, wat kurk eigenlijk is en hoe zij zich vormt.
Duidelijkheidshalve zullen wij echter aan deze beschouwing een zeer
algemeen overzigt van de zamenstelling der plantenweefsels laten
voorafgaan.
Elke plant bestaat geheel uit cellen , dat is uit zeer kleine , door-
gaans alleen door het mikroskoop zigtbare, vliezige blaasjes. Deze
kunnen trouwens nog zeer verschillen in gedaante. Zij kunnen
kogelrond, eirond, vierkant, veelhoekig, zelfs stervorraig zijn, ter-
wijl andere, b. v. die, welke het hout- en bastweefsel zamenstellen ,
zeer lang en smal zijn, zoodat zij als het ware den vorm van holle
draden of vezelen hebben. Eindelijk zijn er nog andere, die, omdat
zij door geheele of gedeeltelijke verdwijning harer boven elkander
geplaatste tusschenwanden , gepaard aan nog andere wijzigingen in
het maaksel der zijdelingsche wanden, tot holle buizen worden,
welke in sommige planten eene aanzienlijke wijdte verkrijgen,
den naam van "vaten" dragen. Wij behoeven ons voor ons
doel echter niet te begeven in eene uitvoerige beschrijving van
deze verschillende soorten van cellen, noch de wijze na te gaan, hoe
zij zich vormen en vervormen, want de weefsels, waarbij wij hier
hebben stil te staan , bestaan alle uit cellen van eene zeer eenvoudige
gedaante, die gedurende hare verdere ontwikkeling weinig veran-
dering ondergaat. Eene algemeene opmerking mogen wij hier echter
niet achterwege laten, namelijk, dat alle cellen, zoolang zij nog
deelnemen aan de levensbewegingen der plant, eenen vochtigen
inhoud hebben, een sap, waarin verschillende stoffen bevat zijn,
die, hetzij voor de vorming van nieuwe cellen binnen in de oude
reeds bestaande, of voor andere verrigtingen dienen; doch zoodra
de cellen hare levenswerkzaamheid verloren hebben, verdwijnt ook
die vochtige inhoud, en in de plaats daarvan treedt lucht. In de
meeste gevallen blijven dan echter zulke weefsels, die uit werkelijk
reeds afgestorven cellen bestaan, nog met de plant zamenhangen;
zij blijven daarin aanwezig, en in dat opzigt onderscheidt zich der-
halve de plant van het dier, bij hetwelk in den regel eene verwij-
dering en uitwerping van de verbruikte deelen plaats grijpt. Deze
16
doode weefsels hebben echter, in weerwil dat daarin alle omzettin-
gen en wisseling van stoffen hebben opgehouden, toch nog niet
alle beteekenis voor de plant verloren. Zoo b. v. zijn de cellen der
oude houtlagen, die het binnenste van eenen stam innemen, ge-
heel verdroogd en met lucht gevuld; maar zij dienen dan nog tot
het daarstellen van een stevig geheel, dat den boom tegen het ge-
weld des storms bestand maakt, en evenzoo zal het ons straks
blijken, hoe de kurklaag, welke den stam bekleedt, ofschoon wer-
kelijk een dood weefsel zijnde, toch door beschutting der daarbin-
nen gelegen teedere, nog levende weefsels voor de plant van het
hoogste gewigt is.
Gelijk reeds gezegd is, bezitten de stam en de oudere takken
onzer boomen zulk eene kurklaag, die men reeds dadelijk herkent
aan de gewoonlijk grijze of grijsachtig bruine kleur. In jeugdigen
leeftijd ontbreekt zij echter en zijn de takken doorgaans groen,
soms rood. De oorzaak hiervan is, dat dan het buitenste laagje,
hetwelk als een vlies den tak of de jeugdige loot bekleedt, en
waaraan men den naam van de "opperhuid" geeft, geheel bestaat
uit eene enkele laag van digt aaneen gesloten liggende cellen, die
glasheldere wanden bezitten en een meestal waterhelder sap bevat-
ten, dat slechts bij sommige planten rood gekleurd is. Is het sap
echter, gelijk gewoonlijk, kleurloos, dan moet de tak zich groen
vertoonen, omdat, door de doorschijnende opperhuid heen, de die-
per gelegen cellenlagen gezien worden , welke eene groene kleurstof
bevatten , die men chlorophyl of blad-
groen noemt.
De nevenstaande afbeeldingen , bij
eene 2üOmalige vergrooting geteekend,
kunnen hiervan eenig denkbeeld geven.
Eig. 1 stelt een klein gedeelte voor der
opperhuid van eenen jeugdigen tak van
eenen vlierboom, verkregen door met
een scherp mes even eene kleine insnij-
ding in eene schuinsche rigting te ma-
iritr. 1. ken , en nu het dunne , tusschen het mes
— 17
en den duim ingeklemde vliesje van de oppervlakte af te trekken.
In deze rigting, dat is dus van bovenop gezien, bestaat zulk eene
opperhuid uit onregelmatige zeshoekige cellen , met tamelijk dikke
wanden, die hier en daar plaatselijke verdunningen (in de kunst-
spraak "stippelkanaaltjes" geheten) bezitten. De gedaante verschilt
echter bij de onderscheidene planten , inzonderheid wat de lengte
der cellen, in verhouding tot hare breedte betreft, terwijl ook het
maaksel der wanden niet steeds hetzelfde is. Een gewigtiger verschil
levert de al of niet tegenwoordigheid van huidmondjes op, dat is
van min of meer halvemaansvormige, met de holle zijden naar elkander
toegekeerde cellen, die eene opene spleet begrenzen, en tusschen de
overige cellen verspreid staan. Deze huidmondjes ontbreken nimmer
aan de opperhuid der bladeren, althans van die der onderste blad-
vlakte, maar in de opperhuid des stengels en der jeugdige takken
worden zij dikwerf gemist, waarvan de vlierboom een voorbeeld
levert. Zij staan overigens in geene betrekking tot het eigenlijke
onderwerp, dat ons hier bezig houdt, zoodat wij met hunne korte
vermelding kunnen volstaan.
Ten einde het maaksel en de gedaante der kleine voorwerpen,
die wij door het mikroskoop waarnemen , goed te leeren kennen , is
eene hoofdvoorwaarde, dat men hen in onderscheidene rigtingen
beschouwt. Dit blijkt dadelijk wanneer wij van denzelfden jeugdi-
gen vliertak, waarvan wij zoo even de door aftrekking verkregen
opperhuid beschreven, eene zeer dunne met een scherp scheermes
vervaardigde dwarse doorsnede onder het mikroskoop brengen. Wij
hebben hier alleen te doen met de buitenste cellenlagen, en een
zeer klein gedeelte van deze
zijn dan ook slechts in fig. 2
afgebeeld. De bovenste cellenrij
a b c d stelt nu eenige dwars
doorgesneden cellen der opper-
huid voor, die thans blijken,
in deze rigting gezien, eene min
of meer afgeronde vierkante ge-
daante te hebben, terwijl men de
2
Fig. 2.
— 18 —
bovengenoemde verdunde plaatsen van het vlies, de zoogenaamde
stippelkanaaltjes, nu als kleine, langwerpige plekjes waarneemt. Met
uitzondering dezer laatste, die dikwerf ontbreken, en van de grootte
der cellen, die zeer veel verschil kan opleveren, komt de opperhuid
der jeugdige stengels en takken van de meeste planten met de hier
geschetste overeen, zoodat men zich daaruit een tamelijk juist denk-
beeld kan vormen van het maaksel der opperhuid in het algemeen.
Deze opperhuid nu bekleedt die plantendeelen slechts gedurende
hun eerste levenstijdperk, en wordt later vervangen door de zich
onder haar ontwikkelende kurklaag. Gemeenlijk vangt zulks reeds
aan op het einde van het eerste levensjaar, soms eerst in het tweede,
terwijl er eenige weinige planten zijn, — met name die, behoorende
tot de familiën der Cacteën en Euphorbiaceën , — bij welke zelfs
na vele jaren een groot gedeelte harer oppervlakte zich nog groen
gekleurd vertoont, en de kurkvorming zich altijd tot eenige wei-
nige plaatsen beperkt. Bij verreweg de meeste onzer boomen kan
men echter waarnemen , dat de jeugdige looten reeds na de eerste
helft des zomers aanvangen hunne vroegere heldergroene tint te
verliezen , welke plaats maakt voor eene dofgrijze of grijsachtig bruine ,
die allengs meer en meer de overhand verkrijgt, terwijl tevens de
oppervlakte eene zekere mate van ruwheid erlangt. Deze verschijn-
selen duiden het begin der kurkvorming aan. Om deze wel te be-
grijpen moeten wij nog eens terugkeeren tot fig. 2.
Onder de opperhuid der jeugdige stengels en takken , treft men
verscheidene op elkander volgende cellenlagen aan, die te zamen
datgene daarstellen wat men in den eigenlijken en beperkten zin
"de schors" noemt. Deze schorscellen (zie fig. 2 van e tot ƒ ) heb-
ben doorgaans eene meer afgeronde gedaante dan de opperhuidcel-
len , en bevatten de reeds bovengenoemde groene kleurstof, hetzij
in eenen vormloozen toestand of als kleine lensvormige ligchaampjes.
Behalve door den vorm en den groen gekleurden inhoud, onderschei-
den zij zich ook nog daardoor van de opperhuidcellen, dat zij veel losser
te zamen hangen, zoodat zij openingen overlaten, die tusschencellige
holten en gangen daarstellen , welke meestal met lucht gevuld zijn.
Het is nu in de buitenste dezer schorscellenlagen , dat in verreweg
- 19
de meeste gevallen , en althans bij alle eigenlijke boomen , de kurkvor-
ming eenen aanvang neemt. Dit geschiedt eenvoudig door verdeeling
der daar aanwezige cellen. Men ziet namelijk binnen in eene cel
(zie fig. 2 p) een aanvankelijk zeer dun tusschenschot ontstaan,
dat allengs dikker wordt, en tevens worden de twee aldus gevormde
cellen grooter, waarna zich hetzelfde in de binnenste dezer beide
cellen weder herhaalt ; en daar nu gelijktijdig, of kort na elkander,
ook de overige cellen derzelfde laag zich aldus door het ontstaan
van tusschenschotten vermenigvuldigen, zoo kan men zich ligtelijk
voorstellen, hoe, door voortgezette cel verdeeling , na eenigen tijd tus-
schen de opperhuid en de schors zich eenige cellenlagen gevormd
hebben, waar men derigting, in welke de celvermenigvuldiging heeft
plaats gegrepen, nog daaraan herkennen kan, dat, gelijk uit fig. 3
blijkt , de cellen op min of meer
regelmatige rijen achter elkan-
der geplaatst zijn. Reeds hierin
onderscheiden zich de kurk-
cellen van de schorscellen, maar
bovendien ook nog daardoor,
dat zij digt aaneen gesloten
liggen, zonder spoor van tus-
schencellige holten ; iets dat
van veel gewigt is te achten ,
omdat daardoor het doel , waar-
toe de kurklaag eigenlijk bestemd is, namelijk beschutting der
daar binnen gelegen weefsels, alleen kon bereikt worden. Ook
maken wij nog opmerkzaam op de min of meer geslingerde wan-
den, die aan vele kurkcellen eigen zijn, aanduidende, dat de groei
in de ruimte sterker geweest is, dan die der overige weefsels, zoo-
dat de wederzij dsche cellen als het ware elkander hebben zoeken
te"^ verdringen. Eindelijk zijn die wanden steeds licht bruinachtig
geel gekleurd, terwijl daarentegen de wanden der meeste overige
plantencellen geheel doorschijnend en kleurloos zijn. Wat den inhoud
aanbelangt, zoo is deze aanvankelijk een sap, dat slechts door wei-
nfge daarin zwevende deeltjes troebel is, doch in de oudere, dat
2^
Fig. 3.
— 20
is in de buitenste kurkcellen, verdwijnt dit allengs en wordt dan
door lucht vervangen.
Uit het gezegde blijkt dus, dat de kurk zich door celverdeeling
der buitenste schorscellen vormt, en derhalve gestadig van binnen
aangroeit. Intusschen wordt niet alleen daardoor, maar ook door den
groei der overige inwendige weefsels, de omvang van den tak of stam
al grooter en grooter, en daar nu de vroeger beschreven opperhuid
al spoedig ophoudt in dien groei te deelen , zoo is het noodzakelijk
gevolg, dat na eenigen tijd de opperhuid afsterft, scheurt en laps-
gewijs wordt afgestooten, zoo dat dan de kurk de buitenste opper-
vlakte inneemt. In fig. 4 is zulks voorgesteld; bij n m is reeds
^^_^ ^ eene scheur in de
^S^^^^TP'^' opperhuid. Tevens
5.'^ kan men in deze af-
beelding, en in fig. 3,
vergeleken met fig. 2,
zien , hoe, vóór dat
deze verscheuring
plaatsgrijpt, de op-
perhuidcellen nog
eenigzins van vorm
Fia:. 4.
veranderen door zich
in de rigting van
den omtrek uit te
rekken, en aldus
eenigermate
woorden.
De hier
aan eenen grooteren omvang van het deel te beant-
gegeven schets van de wijze der kurkvorming in het
algemeen bestaat slechts uit eenige hoofdtrekken , met opzettelijke
weglating van vele bijzonderheden, welker vermelding ligtelijk het
hier ontworpen beeld zoude verduisterd hebben. Enkele dier bij-
zonderheden willen wij echter nog aanstippen , ten einde rekenschap
te geven van de in het oog loopende verschillen, welke de kurk-
laag bij onderscheidene boomen aanbiedt. Elk weet toch, dat de
oppervlakte der stammen van onze eiken, beuken, linden, ypen ,
— 21 -
berken enz., een zoozeer verschillend voorkomen heeft, dat er wei-
nig oefening toe behoort, om hen, ook zonder op de takverdeeling
en den vorm der bladeren te letten , alleen daaraan te herkennen.
Dit verschil wordt enkel te weeg gebragt door de aan eiken boom
eigene ontwikkelingswij ze der kurklaag, de grootte en vorm der
deze zamenstellende cellen, den graad van haren onderlingen zamen-
hang, de uitrekbaarheid harer vliezen, enz. Ook de leeftijd heeft
hierop grooten invloed. Aanvankelijk zijn alle jonge stammen tame-
lijk glad, doch daar de buitenste, dat is oudste kurklagen, niet
meer groeijen, zoo gebeurt hetzelfde als hetgeen wij vroeger van
de opperhuid zagen. Er ontstaan daarin barsten , scheuren , en in
enkele gevallen, b, v. bij den Plataan, wordt jaarlijks tegen het
einde des zomers de kurklaag afgestooten, die zich in het vorige
jaar gevormd heeft. Groote lappen , die eene dikte van een tot
twee strepen hebben , vallen van zelf af en laten de licht groen-
achtig geel gekleurde oppervlakte bloot, waaraan weldra eene nieuwe
kurkvorming aanvangt. Hier heeft dus eene geheele verwisseling van be-
kleedsel plaats , geheel herinnerende aan de vervelling van vele dieren.
Bij zulk eenen boom is de stam derhalve altijd slechts met eene
enkele kurklaag bekleed. Doorgaans echter blijven vele zulke zich
jaarlijks vormende lagen nog eene reeks van jaren in onderling
verband, zoodat het kurkbekleedsel al dikker en dikker wordt. Het
sterkst heeft dit plaats bij den kurkeik en den kurkolm , en op
doorsneden van gewone kurk kan men de jaarlijks gevormde kurk-
lagen herkennen aan strepen, die iets donkerder gekleurd zijn dan
het overige weefsel , een gevolg daarvan , dat de cellen , die op het
laatst van het saisoen ontstaan zijn , eenen meer platten vorm heb-
ben en gevolgelijk digter opeen gedrongen liggen dan de overige,
waardoor de tint, die voortgebragt wordt door de algemeene kleu-
ring der celwanden, op die plaatsen iets donkerder is.
Zeer eigendommelijk vertoont zich de kurk des berkenbooms.
Ieder kent die in hunne jeugd bruinroode, later witte stammen,
welke in een landschap eene zoo sprekende tegenstelling opleveren
met de kleur der stammen van alle andere boomen. Ook is het
genoeg bekend, hoe dit bekleedsel der berkenboomen zich in vele
o-i
lagen laat scheiden, die de dikte en buigzaamheid van papier be-
zitten. Minder bekend is het welligt, dat de Laplanders het aan-
wenden tot vervaardiging van schoenen , touw- en mandenwerk. Even
als bij den Plataan -worden ook bij den berk de oudere kurklagen
lapsgewijs afgestooten, doch dit geschiedt eerst wanneer hij vele
jaren oud is en dan nog veel minder regelmatig, dan bij eerstge-
noemden boom. De oorzaak hiervan is gelegen in de uitrekbaar-
heid der cellen, die de kurklagen zamenstellen , zoodat in deze, in
weerwil dat de stam in omvang toeneemt, toch niet ligtelijk scheu-
ren ontstaan. Eerst wanneer die omvang sterk is toegenomen, vangt
zulks aan, en tevens vertoont zich dan de witte kleur in de geheel
doode lagen , wanneer de wanden verbleeken , terwijl hare holten zich
met lucht vullen, die — gelijk genoeg bekend is uit schuimend
zeepsap, — zich in fijn verdeelden toestand altijd wit vertoont.
Eindelijk zijn er eenige planten, waarbij zich de kurkvorming
niet enkel bepaalt tot de buitenste schorslaag, op de boven beschre-
ven wijze, maar waar zij ook in de meer inwendig gelegen deelen
plaats grijpt, zoo zelfs dat zij geschiedt in den omtrek der bast-
vezelbundels, die onder de eigenlijke schors gelegen zijn. Voor-
beelden hiervan leveren de wijnstok en Clematis , en het gevolg van
deze eigendommelijke kurkvorming is, dat de kurk hier niet afge-
stooten wordt in lappen , maar als vezelachtige draden , die dan , be-
halve de gewone kurkcellen, ook bastbundels bevatten.
Reeds vroeger hebben wij opgemerkt, dat niet enkel de opper-
vlakte van stammen en takken , maar ook onderaardsche stengels
en wortels dikwerf daardoor bekleed worden. Wij noemden als
zoodanig de schillen der aardappels; ook de Dahliaknollen kunnen
hiervan een voorbeeld leveren. Maar behalve de gewone, regelma-
tige kurkvorming, heeft er ook eene zoodanige plaats, die alleen
het gevolg is van beleediging der oppervlakte van plantendeelen.
Zoo b. V. zien wij aan sommige vruchten, vooral duidelijk aan
pruimen, na kwetsing van de opperhuid door de eene of andere
oorzaak, grijs-bruine vlekken ontstaan, die bij onderzoek blijken
de zamenstelling van het kurkweefsel te bezitten, en in het alge-
meen kan men stellen, dat waar bij jeugdige saprijke deelen een
— 23 —
gedeelte der opperhuid, hetzij opzettelijk of bij toeval, verwijderd
wordt, de natuur haar gemis zoekt te herstellen door het ontstaan
van kurk. Wij leeren deze derhalve ook nog van eene andere zijde
kennen, namelijk als middel tot vorming van likteekenen, daar
waar de plant gewond is geworden.
Vatten wij nu alles te zamen, wat tot hiertoe over de kurkvor-
ming gezegd is, dan kan de hooge beteekenis, welke zij voor
de planten heeft, niet twijfelachtig zijn. Dat het kurkweefsel in
eene hooge mate ondoordringbaar is voor vocht en lucht, weet elk,
die kurken stoppen voor het sluiten van flesschen bezigt. De reden
dezer ondoordringbaarheid is niet moeijelijk te geven. Zij moet
vooreerst worden gezocht in den digten zamenhang der cellen, die
het zamenstellen , zoo dat er nergens tusschencellige holten daarin
voorkomen. Maar ten tweede ook in de veerkracht van het weefsel,
vooral nadat de cellen met de zoo veerkrachtige lucht gevuld zijn ;
want daar de wanden der kurkcellen over het algemeen zeer dun
zijn en bovendien een' slingerenden loop hebben, zoo is hunne wer-
kelijke ruimte groot genoeg om aan drukking of rekking weerstand
te bieden, zonder dat de wanden der kleine cellen scheuren of
barsten. Eindelijk onderscheidt zich de stof, waaruit die wanden
bestaan, ook nog in verschillende opzigten van die der overige
plantencellen , en wel vooral door een grooter weêrstandbiedend
vermogen aan de scheikundige inwerking van verschillende zelf-
standigheden , als mede door de tegenwoordigheid eener wasachtige
stof, die de wanden doordringt.
Ziedaar redenen genoeg, waarom de natuur geen beter middel
had kunnen kiezen om de teedere jeugdige weefsels voor den scha-
delijken invloed der regtstreeksche inwerking van lucht en bodem
te behoeden, de al te snelle verdamping der daarin bevatte sappen
te beletten , het bederf te keeren , dat noodwendig zoude intreden
indien de bodembestanddeelen in onmiddellijke aanraking kwamen
met de inwendige deelen der wortels en knollen, dan door hen te
omgeven met eene kurkhuid, dat is met eene laag van dezelfde
stof, die elk onzer bij ondervinding weet, dat voor de hier bedoelde
oogmerken bij uitstek geschikt is.
— 24 —
Maar behalve door hare ondoordrins:baarheid munt de kurk noff
door eene andere nuttige eigenschap uit, die hier in aanmerking
komt. Waarom leggen velen kurken zooien in hunne schoenen of
laarzen? Waarom was men, toen het stoken van open haarden nog
algemeener in gebruik was dan thans, gewoon kurken platen op de
gladgeschuurde ijzeren plaat te leggen, ten einde er de voeten op
te zetten? Waarom heeft men de binnenzijde der muren van wonin-
gen in koude gewesten en der schepen , die voor expeditiën naar de
poolzeeën zijn toegerust, met zulke kurkplaten bekleed? Omdat de
ondervinding geleerd had, dat kurk een zeer slechte warmtege-
leider is. En werkelijk heeft de natuur ook daarom de boomen in
zulk een kurkkleed gehuld , dat hen des zomers tegen de brandende
hitte der zonnestralen behoedt, en des winters tegen de vernielende
werking der koude, waaronder zonder twijfel vele boomen zouden
bezwijken, indien zij van dit beschermende hulsel beroofd waren.
Het is trouwens niet moeijelijk eene grondige verklaring te geven
van dit slechte warmtegeleidend vermogen. Om onze huizen voor
koude te beschutten worden de vensterramen van dubbel glas voor-
zien. Dit geschiedt, omdat men bij ondervinding weet, dat er geen
slechter warmtegeleider is, dan besloten en derhalve in rust zijnde
lucht. Kurk nu bestaat, gelijk wij zagen, uit een groot aantal,
soms verscheidene honderde zulke door celvliezen beslotene lucht-
lagen , en het kan derhalve in geenen deele verwonderen , dat de
warmte daardoor bijna volstrekt niet wordt voortgeplant.
Welnu mijne lezers ! had ik ongelijk , toen ik in den aanvang
van dit opstel beweerde, dat indien men eenen dieperen blik inde
ons omringende schepping werpt, zelfs kurk aanleiding kan geven
tot leerzame beschouwingen , waaruit de doeltrefiendheid gepaard
aan eenvoudigheid van de door de natuur gebezigde middelen ten
duidelijkste voortvloeit?
Na dit algemeene overzigt der kuikvorming in het plantenrijk,
willen wij nu nog eenige regelen meer bepaaldelijk wijden aan die
soort van kurk, welke van den Kurkeik afkomstig is, en welke
— 25 —
door haar gebruik tot velerlei praktische doeleinden inderdaad onder
de voor den mensch nuttigste stoffen mag worden geteld.
Reeds door de oude Grieksche en Romeinsche schrijvers, theophras-
Tus, PLiNius, VAKRO, werd zij als zoodanig vermeld, terwijl uit
het door hen medegedeelde blijkt, dat men toen reeds de kurk tot
de meeste oogmerken bezigde, waartoe zij ook nu nog dient. Alleen-
lijk schijnt het, dat zij in dien tijd veel minder tot vervaardiging
van stoppen werd aangewend dan thans, iets dat trouwens in ver-
band staat met het meer algemeene gebruik, dat men later heeft
gemaakt van het glas tot vervaardiging van flesschen. De Grieken
en Romeinen maakten er vooral zooien van, ook wel in den vorm
van pantoffels, en ook nu nog draagt de boom hier en daar den
naam van pantoffelboom en de kurk dien van pantoffelhout.
De Kurkeik {Quercus Suber) groeit in het wild, in de zuidelijke
landen van Europa, Italië, Spanje, Portugal, het zuiden vanPrankrijk.
De boom bereikt aldaar eene hoogte van 30 tot 40 voet. Bij ons
te lande gekweekt, kan hij alleen gedurende den zomer in de open
lucht worden gehouden , daar hij tegen onze winterkoude niet bestand
is. Maar in zijn eigen vaderland stelt hij, met andere boomen,
uitgestrekte bosschen daar, waarvan de kurkeiken niet zelden het
grootste deel uitmaken. Het zijn altijdgroene boomen met lang-
werpig eironde bladeren, die scherp zaagvormig getand zijn, en in
eene fijne spits uitloopen.
Aanvankelijk zijn de stammen glad, doch wanneer zij twaalf tot
vijftien jaren oud zijn, wordt de oppervlakte meer en meer ruw en
ontstaan scheuren daarin. Dit is ook het tijdperk, waarop men met
het afnemen van de kurk een begin maakt. Echter is deze eerst
verkregen kurk weinig deugdzaam, maar men verwijdert haar, om-
dat de ervaring geleerd heeft, dat daardoor de vorming van betere
kurk bevorderd wordt. Na acht of tien jaren heeft de nieuwe laag
eene genoegzame dikte bereikt om weder te worden afgeligt, iets
dat nu telkens na gelijke tijdruimte kan herhaald worden. Eerst
na de derde afschilling wordt kurk van de beste hoedanigheid ver-
kregen. Wanneer derhalve, gelijk b. v. op het eiland Sardinië, de
boomen niet regelmatig geschild worden, dan wordt de kurklaag
26
BE KURKEIK, (Qucrcus suLcr).
wel is waar al dikker en dikker, doch dan bestaat alleen het bin-
nenste gedeelte uit goede bruikbare kurk, die men aldaar "vrouwe-
lijke kurk" noemt, terwijl de buitenste, welke sterk gebarsten en
gescheurd en veel harder is , den naam van "mannelijke kurk" draagt.
Het afnemen van de kurk geschiedt in de maanden Julij en Augustus,
en men bedient zich daartoe van eene kleine bijl, waarvan de steel aan
haar einde wigvormig toeloopt. Met dit werktuig doorklieft men de
kurklaag van boven tot aan de wortelen , en maakt dan van boven en
beneden eene kringvormige insnijding. Al naar gelang dat de boom
— 27 —
dik is , worden nog drie of vier overlangsche sneden gemaakt ; daarop
klopt men met het achterdeel van de bijl op den stam, totdat het
kurkbekleedsel loslaat, en steekt dan het wigvormige einde vanden
steel tusschen den boom en de kurk, om deze er van af te ligten.
Bij deze bewerking moet echter zorg gedragen worden, dat men
de insnijdingen niet te diep maakt, ten einde niet tevens met de
kurk ook de diepere nog levende schors mede te verwijderen, waarin
de kurkvorming op nieuw moet plaats hebben. Is namelijk de
schilling op behoorlijke wijze geschied, dan komt de reeds meer
genoemde, uit verscheidene saprijke cellenlagen bestaande schors
bloot. In den omtrek van Bayonne geeft men daaraan den naam
van het "spek" {Ie lard), texwr\\ de Italianen haar met den zeer
eigenaardigen naam van "hemd" (camisa) bestempelen. De buitenste
lagen nu van deze inwendige schors verdroogen weldra door de
zonnewarmte en nemen daarbij eene steenroode kleur aan, waar-
door de pas geschilde kurkboomen eenen zeer bijzonderen indruk
maken. Onder die verdroogde buitenlaag vormt zich dan eene nieuwe
schors en aan de oppervlakte van deze eene nieuwe kurklaag op
de wijze, welke wij vroeger geschetst hebben.
De lange reepen kurk, door de eerste bewerking verkregen , wor-
den tot kortere stukken gesneden , de rand wordt met een mes gelijk
gemaakt, de oppervlakte door middel eener rasp geëffend, en de
kurkplaten vervolgens op hoopen gestapeld, in eene beek, rivier
of vijver gelegd, terwijl men er zware steenen op plaatst, teneinde
de stukken plat te persen , waarna zij aan de zon of ook wel boven
een houtvuur gedroogd worden, waardoor de oppervlakte zwart en
de kurk harder wordt. Het laatste geschiedt vooral in Spanje,
terwijl de Fransche kurk lichter van kleur en tevens weeker en
veerkrachtiger is, waardoor zij beter geschikt is voor de vervaar-
diging van stoppen voor flesschen.
Wat den oorsprong van het woord "kurk" aanbelangt, zoo mag
men veilig aannemen, dat dit afstamt van het Spaansche corcTio,
dat op zijne beurt is afgeleid van het Latijnsche cortex, hetwelk
in het algemeen schors of bast beteekent.
De belangrijkheid van den kurkboom voor de inwoners der lan-
— 28 -
den, waai' hij gi'oeit, moge uit het volgende blijken. Tyndale
(in zijn werk: The Islancl of Sardinia, London 1849) deelt mede,
dat in een gedeelte van een bosch, op het eiland Sardinië, hetwelk
85,000 kurkeiken bevat, in den loop van een en twintig jaren
tweemaal eene schilling der boomen geschied was, en daar nu ge-
middeld elke boom 75 ponden kurk levert, zoo waren daarvan in
het geheel 6,575 tonnen ingezameld , ter waarde van 1,275,000 gulden.
En wanneer wij nu , van deze beschouwing der kurkvorming en
der kurkinzameling in het groot, terugkeeren tot hetgeen ons het
mikroskopisch onderzoek leert aangaande het maaksel der kurkzelf-
standigheid zelve, dan kunnen wij naast deze cijfers andere stellen, die
ons de grootheid der natuur ook in de kleinheid harer voortbrengselen
doen bewonderen. Dunne doorsneden van gewone kurk, onder het mi-
kroskoop ge-
bragt, vertoo-
nen zich hetzij
als fig. 5 of als
fig. 6 , al naar
gelang van de
rigting, waar-
in de doorsne-
Fig. 5. Tig. 6. de genomen is.
Hieruit besluiten wij, dat de kurkzelfstandigheid is zamengesteld
uit cellen , die de gedaante hebben van onregelmatige zeshoekige
zuiltjes, met min oï meer bogtige oppervlakten. De gemiddelde dwarse
doormeter dier cellen bedraagt V30 streep , hare gemiddelde lengte ^/js
streep. Berekent men nu hieruit hoeveel van zulke cellen in eene gege-
vene ruimte voorhanden zijn , dan bevindt men, dat een kurkenstop van
eene gewone wijnflesch uit ruim 200 millioenen zulke cellen bestaat !
In alle kurk komen echter ook gedeelten voor, die uit eene minder
veerkrachtige en weeke zelfstandigheid bestaan, dan het overige
weefsel, en zich bovendien daarvan onderscheiden door eene don-
kerder roodbruine kleur. Het onderzoek leert, dat deze bestaan
(zie fig. 7) uit groepen van nog kleinere cellen, doch die zeer
— 29 —
dikke wanden hebben; deze cellen hebben onder-
ling slechts weinig zamenhang en vallen ligtelijk
van elkander af, zoodat zij zich dan ook, met het
bloote oog gezien, dikwerf slechts als een bruin
poeder vertoonen, dat kleinere en grootere holten
vult, die eindelijk ook wel alleen overblijven. Het
is duidelijk, dat hierdoor de digtheid van de kurk vermindert, en
in het algemeen kan men stellen, dat kurk des te deugdzamer is
naarmate zij minder van deze roodbruine harde plekjes vertoont.
Van de verschillende eigenschappen, waardoor de kurk zoo bij-
zonder geschikt is tot velerlei praktische doeleinden, als van hare
o-erinse doordringbaarheid voor vocht en lucht, hare veerkracht,
haar slecht warmtegeleidend vermogen, hebben wij reeds boven de
noodige verklaring gegeven. Doch behalve deze eigenschappen,
waardoor ook de kurk als plantbekleedsel uitmunt, moeten wij ten
slotte nog op ééne wijzen, die voor de planten van weinig of geen
waarde is te achten, maar waarvan de mensch nut heeft weten te
trekken. Wij bedoelen hare ligtheid. Inderdaad zijn er weinige
zelfstandigheden, die in dit opzigt met de kurk kunnen wedijveren,
en betere dienst bewijzen tot vervaardiging van allerlei drijftuig
voor vischsnoeren , netten, zwemtoestellen enz. 'Hare soortelijke
zwaarte is omstreeks 0,20, dat is, bij gelijken omvang heeft kurk
slechts ongeveer ^/s van het gewigt van water. Desniettegenstaande
is de stof, waaruit de wanden der kurkcellen bestaan, werkelijk
zwaarder dan dit, waarvan men zich gemakkelijk kan overtuigen
door uiterst dunne doorsneden van kurk in water te leggen. Na
eenigen tijd zullen deze daarin bezinken. De eigenlijke oorzaak,
waaraan de kurkzelfstandigheid hare ligtheid te danken heeft, is
de lucht, die binnen in de cellen besloten is. Even als een paar
met lucht gevulde blazen een' mensch drijvende houden, zoo doen
het ook de millioenen kleine luchtbevattende blaasjes of cellen,
waaruit de kurk bestaat. En zoo zien wij in haar een sprekend
voorbeeld, hoe eene naauwkeurige kennis der voorwerpen , verkregen
door de hulpmiddelen, welke de wetenschap aan de hand geeft,
tevens de oorzaken der verschijnselen doet kennen, welke zij opleveren.
PLANTENGROEI AAN DE LANDENGTE VAN PANAMA.
Jcir heersclit hier meer afwisseling in den plantengroei, dan men uit
de gelijkmatigheid van luchtstreek en grondgesteldheid zoude ver-
wachten. De zeekusten en alle die streken, welke blootstaan aan
de -wisseling van vloed en ebbe en aan de uitwasemingen der zee,
hebben een eigenaardig aanzien ten opzigte der daar voorkomende
gewassen, welke in het algemeen een lederachtig, glad en dik-
gerand blad bezitten. In alle moerassige plekken, welke met den
waterspiegel gelijk liggen, vindt men ondoordringbare bosschen , die
verpeste dampen uitwasemen en schadelijke ziekten in den omtrek
te weeg brengen. Duizenden van moskieten en zandvliegen ver-
vullen de lucht; groote alligators (kaaimans) blakeren zich in de
zon aan den moerassigen oever, en liggen stil, met groote oogen
rondziende en te water gaande zoodra iemand nadert. De uitdroo-
ging dezer schrikkelijke moerassen is bijna niet mogelijk. Talrijke
Avicennias, met hare op groote aspersiën gelijkende wortelstok-
ken, schieten ontelbare nieuwe scheuten op, zoodra de oude stam
gevallen is. BhizopJioras (de mungleboom) schieten hunne wortelen in
alle rigtingen van de takken des stams door de lucht heen naar den
slijkerigen bodem, en ondersteunen de kroon van den stam naar
alle zijden. Te Panama, waar de vloed eene hoogte van 33 voeten
bereikt, staan deze boomen dikwijls onder water en de woelende
branding spoelt hunne kroonen af, zonder dat hun wasdom daar-
onder schijnt te lijden. De natuur schijnt voor dit gewas bijzonder
gezorgd te hebben; want hun zaad kiemt reeds, terwijl de vrucht
nog aan den boom vast zit, en eerst, wanneer de kiemwortel eenige
duimen ver uitgeschoten is, valt het zaad naar beneden en groeit
in het weeke slijk verder voort. In het zand der zeekusten wast
eene soort van klokwinde {Ipomaea pes caprae) in wilden overvloed.
— ;J1 —
Zijne uitloopers zijn dikwijls meer dan 200 voeten lang. Meer om-
hoog, Avaar de bodem vaster wordt, zijn bosschen van kokospalmen,
giftige manchenilleboomen , enz.
Geheel anders is de plantengroei op de Savannes, welker effene
of slechts weinig golvende oppervlakte het grootste gedeelte van
het jaar met zoden van het glinsterendste groen bedekt zijn. Hier en
daar ontspruiten groepen van hoornen. Zilveren beken, kudden vee,
troepen wild (herten enz.) en verspreid staande hutten der inlanders
geven leven aan het landschap, dat door gemis van palmen en
boomvarens meer het karakter heeft van een Europeesch park, dan
van eene landstreek tusschen de keerkringen in Amerika. De gras-
zode dier Savannes is overal digt, als in eenen Engelschen tuin,
en toont, behalve ontelbare soorten van grassen, ook vele sierlijke
vlinderbloemen , polygaleën , gentianen en violen; en het kruidje-roer-
mij-niet {Mimosa pudica), die op enkele plekken het 't geheel over-
heerschend gewas is , sluit hare teedere bladen , zoodra er een harde
voetstap nabij komt. Bij de stroomen ziet men vooral talrijke
standelkruiden (OrcMdeën), en de Vanielje wast in menigte op de
stammen van jonge boomen, welke menigmaal buigen onder het
gewigt dezer woekerplanten. De groepen van den Clmmicale of zand-
papierboom [Ctiratella americana L.) verleenen zonderlinge trekken
aan het landschap. Hij strekt zich uit over geheele distrikten, en
toont overal eenen ijzerhoudenden bodem. Hij bereikt eene hoogte
van 40 voeten, en zijne papierachtige bladen maken bij het suizen
des winds een ratelend geluid, dat ons herinnert aan een Euro-
peeschen herfst, als de Noordenwind de bladeren van het geboomte
afzweept.
Bosschen bedekken overigens wel twee derden van het geheele
grondgebied. De hoogte der boomen, het digte loof en de ontel-
bare woeker- en slingerplanten verhinderen den toegang der zonne-
stralen en verspreiden eene bijna volkomene duisternis. De regen is
zoo menigvuldig en de vochtigheid zoo groot, dat het verbranden
dezer wouden geheel en al onmogelijk is. Berthot.d seemann,
Eeise um die Welt, Hannover 1853, I. pag. 262-265.
V.H.
BEOEIJEN VAN NACHTEGALEN IN GEVANGEN STAAT.
Ik acht onze liefhebbers van vogels geen' ondienst te doen, door
hun het volgend verhaal mede te deelen van eeiie welgelukte proef
om nachtegalen in gevangen staat te doen broeijen. — Zij werd
door eenen sergeant-majoor van het eerste regiment Life Ouards
medegedeeld in No. CCXXXI der Proceedings van de Zoölogical
Societif, pag 196.
In eene zeer groote kooi had hij een klein sparrebobmpje geplaatst,
en overigens de kooi met bladeren en takken gevuld, om haar zoo
veel mogelijk naar eene heg te doen gelijken. Hierin werd een
gevangen paar nachtegalen geplaatst, die, nadat zij aan hun voedsel
gewend waren, spoedig aan den nestbouw gingen, hetgeen door het
wijfje geschiedde. — Gedurende het uitbroeijen bleef het mannetje
in de nabijheid van het nest zitten, en zong het zoo helder als in
den vrijen toestand. — Toen de jongen uit de eijeren waren te
voorschijn gekomen, was hij zeer ijverig in het voederen van hen.
Het wennen aan het voedsel had op zeer aardige wijze plaats.
Men plaatste meelwormen in glazen buisjes, aan elk uiteinde met
eene kurk verstopt. Deze buizen werden gestoken in den bak met
het voeder. De vogels pikken er naar en daaronder glijdt steeds
de bek in het voeder, dat aldus in den mond wordt opgenomen en
ingeslikt.
W. V.
SPINNENDE WATERTORREN,
DOOR
CLAAS MULDEK.
xlir is geen knaap, die niet weet, dat een vlinder niet uit een ei
komt; hij verzamelt rupsen, ziet hen pop worden en verwacht de
kapel uit deze laatste gestalte. Menigeen weet ook, dat uit de
eitjes, door eene vlieg op het vleesch gelegd, geene vliegen, maar
maden komen, welke nog moeten verpoppen, eer zij het volkomen
insekt worden. In één woord, het is algemeen bekend, dat deze
en soortgelijke diertjes eene voor elk zigtbare gedaante-wisseling of
metamorphose ondergaan.
In oorden, waar de Meikever menigvuldig is, moge men eene
gelijksoortige wisseling van gedaante van dit insekt kennen , niet
zoo algemeen bekend of opgemerkt is over het geheel genomen,
die van kevers, torren en dergelijke, en wel allerminst, dat zij bij
deze levensontwikkeling niet zelden bewonderenswaardige kunstge-
wrochten tot stand brengen.
Het komt mij daarom niet van alle belang ontbloot voor, om de
aandacht van de lezers van het Albtim der Natuur eens te vestigen
op een paar soorten van torren , die als voorbeelden én van meta-
morphose én van instinctmatigen kunstzin mogen gelden.
Het zijn twee inlandsche insekten, in ons waterrijk vaderland
algemeen verspreid, zoodat het velen gemakkelijk zal vallen zich
door eigen oogen te overtuigen van hetgeen hier zal worden mede-
gedeeld. Bijzonder mag ik aanbevelen, dat men zich verlustige in
het zien spinnen van de na te melden nestjes.
3
— 34
Ten bewijze van de menigvuldigheid van de kleinere soort strekke ,
dat ik in Junij 1. 1. in weinige oogenblikken , in een ondiep en
modderig slootje van geringe lengte, een twintigtal ving, en er meer
dan twintig nestjes verzamelde. Het zal niet te ruim gerekend zijn ,
als men aanneemt, dat op dat plekje veertig nestjes waren, die elk
gemiddeld zes-en-veertig eitjes bevatten, waaruit derhalve 1840 mas-
kers kunnen komen. Velen strekken anderen dieren tot prooi, en
kunnen op andere wijzen verloren gaan, maar niemand kan twijfe-
len of er blijven zeer velen overig. De groote tor vindt men hier
mede niet zelden, maar doorgaans in geringer getal.
Wij handelen eerst over den grooten pikzwarten WaterJcever.
Met regt draagt het insekt den naam van de groote, want het
overtreft in geheele ligchaamsont wikkeling elke soort van zijn ge-
slacht, ja ook die van andere geslachten van torren, die bij ona
en elders in Europa plegen huis te houden. De gewone lengte is
41/2 Ned. duimen. Aan de glinsterend zwarte kleur van het geheele
ligchaam, vooral van de gansche rugvlakte, ontleent zij den bijnaam
van pik-zwarte (piceiis), haar door unnaeus gegeven. De Eransche
schrijvers noemen dit insekt HydrojiUle hrwi, hoewel het niet blijkt
dat het in hun land eene eigenlijk bruine kleur zou, hebben. De
bruine tint, aan de kleine tor niet zelden waarneembaar, als zij
onder water is, komt minder
bi.] de groote voor.
Zie hier eene volwassene,
mannelijke tor, in natuurlijke
grootte, naar de afbeelding
van LYONET. Het is fig. 15 van
pi. 1 in LEssER, Théologie des
Insectes, avec remarques de
LYONEï (1742), of fig. 12 van
pi. 13 in LYONET Recherches
sur Vanatomie et les metamor-
phoses d' Insectes ; ouvrage pos-
Umme publié par de haan.
(Parijs 1S32.)
■j^^-
— 35 —
Men onderscheidt gemakkelijk den kop, het halsschild en de hoornige
dekvleugels, waaronder de vliezige vleugels, die tot het vliegen
eigenlijk dienen, opgevouwen verborgen liggen. Aan den kop ziet men
de sprieten üj, de voelertjes b en de uitpuilende oogen. Eerstgenoemde
bestaan uit negen kunstig gevormde geledingen , waarop wij weldra
(fig. 2, A. bl. 38.) terugkomen. De voelertjes van de benedenkaak
zijn uit drie, bijna even dikke, geledingen gevormd en worden veel
meer, dan de sprieten, tot het betasten van voorwerpen gebezigd.
Zij zijn, even als de sprieten, roodachtig bruin. Aan den onderkant
zijn de breede midden- en achterborst, in het midden , van eenen
verheven kam voorzien, die, als eene vrije, zeer spitse en stevige
punt, 1 Ned. duim over de buikringen uitsteekt. Men wil, dat de
tor met dit werktuig andere dieren kwetst. De borst en de eerste
buikring zijn digt met geelbruine haartjes bezet, waardoor dit ge-
deelte een viltig aanzien verkrijgt. De dekvleugels vormen een
verheven rand rondom borst en buik; hierdoor ontstaat eene be-
grensde vlakte, allezins geschikt om eene laag lucht, onder water,
te bewaren.
De voorpooten zijn geschikt om zich vast te houden en te be-
wegen op voorwerpen onder water. Ook doen zij goede dienst bij
het nemen van voedsel ; geeft men b. v. aan eene tor een' aardworm ,
dan zal deze prooi, vooral bij de eerste worsteling, als de worm
zich in alle bogten kronkelt, door de voorpooten worden vastge-
houden. Ltoneï oordeelt, dat zij bij het zwemmen dienen om de
rigting te bepalen. De voet kan sterk worden teruggebogen, zoo
als men aan den linkerpoot, bij cl, ziet. Men merkt voorts weêr-
zijds een schijfje c op, waaraan de oneigenlijke naam van hdescMjfjes
wordt gegeven. Hierdoor verschillen de mannetjes van de wijfjes,
wier voet langer en dunner is, zaamgesteld uit zeven geledingen,
eindigende in zwakke nageltjes (fig. 13 c. bl. 45). De inrigting van
beide strekt tot het bereiken van een nuttig doel. Door de knie-
schijfjes klemt zich het mannetje, tijdens het paren, op den rug
van het wijfje vast, terwijl de gerekte voet het wijfje dient bij
het spinnen van het nestje. Aan alle pooten is het mannetje, bij
de geleding d, gewapend met twee sporen, het wij f je bezit er slechts
3*
— 36 —
één: fig. 13, d. De beide achterste paren verschillen bij de seksen
niet en zijn ware zwempooten. De voet is gerekt, aan den buiten-
rand eenigzins getand, aan den binnenrand verbreed door stevige
haren. Aan het laatste lid zijn twee kleine nageltjes en een spoor.
Onze tor leeft steeds in het zoete water, en bedient zich slechts
bij wijlen van hare vleugels om een ander verblijf op te zoeken.
Dit schijnt in den avond of "'s nachts plaats te hebben. Een traag
zwemmer kan men haar niet noemen , maar er zijn er die sneller
zwemmen. Lyonet vindt voor dit minder snelle als oorzaak, dat
beide paren zwempooten niet gelijktijdig, noch paar voor paar be-
wogen worden , maar b. v. de regter poot van het tweede paar en
de linker poot van het derde worden opgetrokken, terwijl de linker
van het tweede en de regter van het derde paar worden uitgestrekt.
Evenwel schiet de tor soms met groote snelheid naar beneden en
bezigt hierbij alle zwempooten, hetgeen noodig is, omdat het insekt
ligter is, dan water, en dus neigt te drijven. Vandaar dat het zich
onder water aan planten, steenen enz. vasthoudt, en er langs kruipt.
Het is uit dien hoofde raadzaam dergelijke voorwerpen te plaatsen
in de glazen, waarin men ze bewaart, om hen waar te nemen. Houdt
men de tor lang buiten het water, dan zal zij niet meer kunnen
onderduiken en bij de pogingen om te zwemmen meestal bezwijken.
Niettegenstaande migee, waterplanten "het voornaam voedsel" van
de groote watertor noemt, aarzelen wij niet haar voor een waar
roof- of vleeschetend dier te houden. Trouwens evengenoemd natuur-
kundige voegt er bij , dat zij ook met gretigheid doode larven en
waterslakken verslinden. Erisch hield {Beschr. v. allerley Insecten,
II, 32. Berl. 1721.) torren, zoowel die bij hem uit de pop kwa-
men, als die hij ving, gedurende den winter in het leven en zegt
hen gevoed te hebben met koolbladeren en andere groenten. Zij
aten er echter in vèrschen staat niet van, maar in toestand van
ontbinding en verrotting. In het voorjaar poogden zij uit het water
te komen, verzwakten, schimmelden, werden met slijm bedekt en
stierven. Het blijkt dat hij hun eigenlijk voedsel niet kende en
zij dus een ziekelijk leven leidden in het vuile water. Anderen hebben
hen in gevangenschap met meel gevoed. Wormen, jonge kikvorschen,
— 37 —
larven van deze bekende amphibièn, kleine hagedissen, vele water-
insekten heb ik ze zien nuttigen, doch tot nu toe geene plant.
Een paar, dat overwinterde, gebruikte niets, doch stierf vroeg in
't voorjaar. Lyonet zag er onder het ijs sterven.
Onder de belangrijkste levensverrigtingen behoort voorzeker de
ademhaling, dat is, de stofwisseling tusschen dampkringslucht en
het voedings vocht door organische vliezen. Waarschijnlijk ontbreekt
zij bij- geen dier geheel en al; al wat leeft, ademt, zou men zelfs
in ruimeren zin mogen zeggen. En geene soort van verblijf belet
deze verrigting in de natuur geheel. In het heldere water van de
beek, in de diepten der zee, in het drabbige moeras, in de be-
woonbare korst der aarde, overal ademen levende wezens, ten koste
van dezelfde lucht, die den aardbol als een doorluchtig en door-
schijnend kleed omhult.
Het behoort dus niet in de laatste plaats tot de kennis van het
leven eens diers , om te weten waar en hoe het zich adem verschaft.
Onze tor levert een voorbeeld, hoe noodig het is, in bijzonder-
heden tot deze kennis door te dringen.
Men weet, dat de dieren, die in het water leven, op twee ma-
nieren adem kunnen halen. Zij doen dit of in het water of aan
de oppervlakte daarvan. In het eerste geval komt de verrigtino-
tot stand door inwerking van de in het water opgeloste lucht
op de kieuwen (b. v. bij visschen) of hiermede vergelijkbare organen ;
in het laatste geval wordt de gewone dampkringslucht in de longen
(b. v. bij bruinvisschen) of in luchtbuizen , zoo als bij de waterin-
sekten, opgenomen. De tor, waarover wij spreken, ademt, even
als vele anderen, op de laatstgenoemde wijze. Maar hoe doen onze
diertjes dit?
Het is noodig, dat wij vooraf een woord zeggen over de rang-
schikking van de beide soorten van watertorren , waarover wij han-
delen. Zij behoorden, volgens linnaeus, met vele anderen, tot
één geslacht, Dytiscus [Dyticus geoffr.) , Duikelaar genaamd. In
ons vaderland komen, onder anderen, Dytiscus marginalis en Roe-
selii voor, die in grootte tot de pikzwarte naderen. Zij leiden ook
in menig opzigt dezelfde leefwijze. Doch bij naauwkeurig verge-
— 88 —
lijkend onderzoek, heeft men later teregt begrepen, dat er eene
scheiding behoorde plaats te hebben, omdat er niet alleen in uit-
wendige deelen , maar ook in inwendige organen en verrigtingen
standvastig verschil bestaat. Er is een nieuw geslacht gesticht,
met name Hydrophilus, Waterminnaar , waaronder onze torren voor-
komen , de eerste als H. piceus d. i. pikzwarte^ de andere als cara-
boides d. i. loopJceverachtige of aardtorachtige. De bovengenoemde
Dytisci zijn onder het geslacht van dien naam verbleven. .
Het zou in dit opstel niet passen over alle bijzonderheden van
verschil tusschen de aangestipte geslachten te handelen, wij vesti-
gen alleen de aandacht op de sprieten: werktuigen, die algemeen
bij de insekten voorkomen en voornamelijk als zetels van den gevoel- of
tastzin bekend zijn, terwijl men er doorgaans weinig of niet aan
denkt, dat zij ook eene andere bestemming kunnen hebben. Deze
sprieten zijn in het geslacht Hydrophilus voorzien van een knods-
vormig einde, hetwelk gevormd wordt door boven elkaar, als om
eene as geplaatste, bladvormige geledingen. Bij Dytiscus daaren-
tegen zijn de sprieten, hoewel uit geledingen bestaande, geheel en al
draadvormig. Zie hier ter vergelijking de afbeeldingen van nitzsch
(fig. 2 A. B.) en eene van mij (fig. 3).
Fi?. 2.
In fig. 2 A ziet men den spriet uitgestrekt met de gewone rig-
ting der geledingen, uit een eenigzins ander standpunt, dan bij B.
Men onderscheidt terstond negen geledingen, waarvan N°. 9 het
groote, gekromde wortellid is, 5 tot 8 kleinere, gladde geledingen
39
Tig. 3.
en 1 tot 4 de geledingen van de kolf
-^ ■ zijn. Van de laatsten zijn 1 , 3 en 3
behaard, terwijl de lange borstels van
2 en 3 bijzonder in het oog loopen.
De vierde geleding is glad van opper-
vlakte en slechts aan den bovenrand
behaard. In fig. 2 B zijn de deelen met
dezelfde getallen aangeduid; zij zijn
hier voorgesteld in den toestand van
ademhaling. 1 , 2 en 3 zijn neerwaarts
gebogen in het water, terwijl 4 aan de
oppervlakte de lucht raakt. De letters
aa, da duiden de grenzen tusschen water en lucht, rondom de
kolf, aan; h stelt den stroom van de lucht in de evengenoemde, door
een waterwand gevormde buis voor; c eindelijk is de plaats van
overgang van de instroomende lucht in de luchtblaas van het lig-
chaam der tor. In fig. 3 ziet men de elf geledingen van den spriet
van Dytiscus marginalis ., waarvan 1 tot 9 gelijkvormig mogen
heeten, 10 aan het benedeneinde niet verdund is, en 11 de overi-
gen in sterkte overtreft. Dat deze inrigting geene luchtbuis kan
vormen, behoeft geen bewijs; maar wij moeten nog voorstellen,
hoe dit door de eerste organen (fig. 2) geschiedt.
Vroeger meende men, dat alle watertorren zich met het achter-
einde van haar ligchaam aan de oppervlakte van het water begeven ,
de dekschilden een weinig opligten en alzoo een voorraad van lucht ,
bij het onderduiken , medenemen. Doch men overtuigt zich gemak-
kelijk met eigen oogen , als men Dytiscus marginalis en Hi/drophi-
lus piceus (of andere soorten van deze geslachten) in glazen met
water bewaart, dat zulks bij de eersten wél, bij de laatsten niet
het geval is. Beide komen van tijd tot tijd aan de oppervlakte;
de eerstgenoemden echter standvastig met het achtereinde des lig-
chaams, de laatstgenoemden met het hoofdeinde.
In 1808 nam niïzsch omstreeks veertig pikzwarte watertorren
waar, en ontdekte, dat zij de voelhoorntjes gebruiken om de damp-
kringslucht een weg te banen naar de luchtgaten. De tor, een
— 40 —
weinig op de eene zijde gekeerd, buigt de lagere geledingen van
den eenen voelhoorn in de hoogte, doch de gebladerde kolf bene-
denwaarts (fig. 2 B) , zoodat het bovenste lid , 1 , naar onderen ,
het benedenste, 4, naar boven en juist aan de oppervlakte van het
water komt. Er ontstaat alzoo eene buis ter leiding van de buiten-
lucht door het water heen , naar den benedenkant van het halsschild
en de borst. Van hier gaat deze lucht aan beide zijden van het
borststuk onder de vleugels , en komt door eene beweging van deze
een in- en uitstroomen van lucht tot stand , waardoor ademhaling
met al de luchtopeningen mogelijk wordt. Tevens is dit een mid-
del, om het dier, door ophoopen of loslaten van lucht, ligter en
zwaarder te maken, en dus gemakkelijker te doen rijzen of dalen.
Vraagt men , of er eene reden te vinden is , waarom bij de Watermin-
naars de manier van ademhalen anders is, dan bij de Duikelaars,
dan is, volgens nitzsch, het antwoord te vinden in de inrigting
van de luchtgaten, waardoor de lucht in de ademhalingsbuizen
moet dringen. Bij de Dytisci namelijk zijn de voorste of borst-lucht-
gaten zeer achterlijk en ruggelings geplaatst, zoodat zij onder de dek-
schilden komen, terwijl de beide laatste of achterste paren van de
buik-luchtgaten bijzonder sterk ontwikkeld en de overigen veel
kleiner zijn. De inrigting is daarentegen bij de Hydrophili anders.
Hunne borst-luchtgaten zijn benedenwaarts geplaatst, en van die
des buiks zijn de voorsten van aanzienlijke grootte en de overige
kleiner, met name zijn de achterste zeer naauw. Men ziet nu ge-
makkelijk de schoone harmonie tusschen een en ander in: de lucht
komt bij de Duikelaars terstond in aanraking met de meest ontwik-
kelde ademhalings-organen , als zij door het achtereinde wordt aan-
gevoerd, en bij de Waterminnaars, als dit door het vooreinde gebeurt.
De beweeglijke dekschilden konden dien toevoer in het eerste geval
bewerkstelligen , het onbeweeglijke borstschild is er niet toe in staat;
de natuur, zoo rijk in middelen, maakt er de sprieten toe bekwaam ,
en bakent de lucht verder haren weg af.
Onder de aanlokkelijkheden van de beschouwing der insekten
behoort niet in de laatste plaats genoemd te worden, dat zij be-
wonderenswaardige kunstgewrochten tot stand brengen, die ter
^ 41 —
bereiking van het doel voortreffelijk zijn ingerigt. De beide boven-
genoemde torren leveren er een schoon voorbeeld van in de nestjes ,
die zij spinnen ter bewaring van hare eitjes. Te meer moet deze
zaak der aandacht waardig geacht worden , omdat het spinnen onder
de insekten meer voorkomt in onvolkomen staat , b. v. bij rupsen , maar
zeldzamer in volkomen toestand , en vooral vreemder is aan schild-
vleugeligen. Bedenkt men hierbij, dat onze torren in het water
leven en er zich niet buiten begeven , als zij spinnen , en dat bij
aanverwante geslachten dit vermogen geheel schijnt te ontbreken,
dan neemt de belangstelling nog toe.
Men vindt deze nestjes drijven op het water, waarin de maskers
en torren plegen te leven. Soms dobberen zij vrij op den waterspie-
gel, maar meest zijn zij omgeven door eendekroos en andere water-
planten. Doorgaans vindt men meer dan één nestje op korten afstand
bij elkaar, voornamelijk van de kleine soort en in grooter getal.
Laat ons eerst het volkomen nestje in oogenschouw nemen, dan
nagaan hoe het gesponnen en met eitjes voorzien wordt, om ein-
delijk nog bij masker en pop een oogenblik stil te staan.
Yig. 4 en 5 vertoonen het geheele nest naar lyonet {Theol. pi. 1
fig. 16. en B,ech. pi. 13, fig. 3 et 4.); fig. 6 is de geopende coqwe
van MiGER (pi. 28, fig. 4); fig. 7 is een ongeopend, fig. 8 een
doorgesneden nest, nabij Groningen door mij gevonden.
Men onderscheidt terstond het mastje of hoorntje a, hetwelk steeds
boven waarts gerigt is en medewerkt , om den regten stand te bewaren
en het omkantelen te voorkomen. Het moet bevreemden, dat lto-
Fjg. 4.
Fig. 5.
Fis. 6.
— 42
Fig. 7. Fig. 8.
NET de zonderlinge vooronderstelling uitsprak, dat de tor zich,
door het mastje te vormen, ontdoet van overvloedige zijdestof, die
anders, na voltooijing van het werk, in het ligchaam zou terug-
blijven en schadelijk werken. Vroeger had hij teregt de meening
voorgestaan , die wij zoo even mededeelden. Het schijnt daarenboven ,
dat door het mastje wisseling van lucht in het nest kan plaats
vinden, hoewel het geen buisje is, maar bestaat uit rondom elkaar
liggende lengtedraden, waarvan de buitenste de binnenste steeds in
lengte overtreffen.
De grondslag van het mastje is eene min of meer driehoekige
vlakte, begrensd door eenen verheven rand. Aan den benedenkant van
deze vlakte merkt men eene plek, l, van dunner weefsel op, waar-
door zich de maskers een uitweg naar het water banen. Het komt
mij voor, dat te dezer plaatse ook geschikte gelegenheid is tot lucht-
wisseling. Het ligchaam van de coque is eivormig, nu eens wat
ronder, dan eens wat langwerpiger. De afbeeldingen van lyonet
en MIGEU stellen de nestjes voor, nadat zij ontdaan zijn van uit-
wendig aanhangende deelen; althans zoo zuiver, als deze zijn, zag
ik er geene. In dat van fig. 7 ziet men de oppervlakte bezet
met gedeelten van bladen van Fonteinkruid en gewoon slootvlag
of flap. Dit laatste en eendekroos zijn veeltijds aanwezig. In geen
geval zijn de bladen regelmatig om het nest geplooid of is er eene
orde en regelmaat in de plaatsing; zij zijn als 't ware toevallige
inmengsels in het buitenst weefsel, deelen, die slechts losjes aan
de buitenste draden, toen zij nog versch en kleverig waren, aan-
hingen. Misschien kan men ook de gladheid van het nestje van
— 43 —
MIGER daaraan toeschrijven, dat het gemaakt is in eene bokaal met
water, waarin hij niets schijnt gehad te hebben, dan eene grootere
waterplant.
Uit de doorsneden leeren wij de plaatsing van de eitjes kennen.
MiGER nam den bodem l) van de coque weg, zoodat men de bene-
deneinden van de zeer regelmatig geplaatste eitjes, fig. 6 ee, ziet,
terwijl tevens in het oog loopt, dat iets minder dan de helft niets
dan een zeer los weefsel bevat. Vergelijkt men hiermede de door-
snede in de lengte, fig. 8, dan ontwaart men, dat de eitjes door
een weinig donzig weefsel van den bodemwand verwijderd zijn en
boven hen eene ruimte, met los weefsel gevuld, aanwezig is. Aan
het blinde einde wordt de wand, bij cc, verdikt door een weefsel
van langere draden. Boven de dunne plek h is de grondslag van
het mastje, d, gevormd uit een bruiner en digter weefsel.
Neemt men het gansche zamenstel in aanmerking, dan bewondert
men voorzeker het doelmatige van het geheel. De eitjes zijn bewaard
tegen het water, hetwelk hunne ontwikkeling hinderen zou, en
toch zijn zij in de onmiddelijke nabijheid van dit element, waarin
de maskers zich moeten begeven, om te leven en op te wassen. Er
is ruimte overig om de voor de ontwikkeling van het jong in het
ei noodige lucht te bevatten , die later ook eene poos voor de adem-
haling van de maskers moet dienen. Het weefsel is zoo ingerigt,
dat verversching van lucht mogelijk zal zijn. De plaatsing van de
eitjes is zoo verordend, dat door hun gewigt de stand van het
nestje bepaald en vrij vast wordt, waarbij het mastje zich in de
lucht verheft. Wordt het hulkje door eene windvlaag getroft'en,
het zal doorgaans zijn stand hernemen, en het mastje zal altoos
een behoedmiddel tegen volkomene omkeering zijn , daar het op het
water zal kleven en rusten. Is de tijd daar, dat de maskers uit
het ei komen, zij verscheuren zonder veel moeite het losse inwen-
dige weefsel en hebben ruimte om eenigen tijd in het nest te blijven
vertoeven , te meer daar de dunne, vliezige eidoppen ook verloren gaan.
1) Ik meen, dat men dit deel den hodem moet noemen, hoewel miger hetzelve als
het hovenste gedeelte wil heschouwd hehben. Volgens hem keert de coque zich altijd
om en is het bovenste ingedompeld. yecg.Ann. d. Mus. XIV.
— 44 —
Bewondert men de schoone inrigting van het spinsel , men zal
als van zelf gedrongen worden te vragen : hoe maakt de tor dit
kunstig hulkje, hoe legt zij hare eitjes in dat welgesloten drijvend
huisje? Oppervlakkig beschouwd zal men de zaak onbegrijpelijk
vinden, en al peinst men diep en lang, men zal het raadsel niet
oplossen. Er staat ons ook hier slechts één weg open , om tot de
waarheid, tot helder inzigt der zaak te komen, de weg van waar-
neming van wat de natuur wrocht en werkt. De leerschool Gods
staat boven die der menschen ; daar geest en waarheid , hier her-
senschimmen en dwaling.
De voortreflelijke lyonet lichte ons met zijne schoone waarne-
mingen voor, terwijl wij tevens acht slaan op die van migeh. 1)
Tot opheldering dienen fig. 9 — 12, naar pi. 13 van de Recherches
en fig. 13 naar miger's pi. 28, fig. 3.
Fig. 9, 10, 11, 12.
1) Westwood, in zijne Inlroduction , vol. I, 125. schijnt lïonet niet te hebben
begrepen, als hij meent, dat evengenoemde stelt, dat de cocon gevormd is uit fijne
takjes van confervae , terwijl alleen migek de afscheiding van ecne «ijdeachtige en gom-
mige stof zou opgeven.
— 45 —
">^,
^
Fig. 13.
Het spinsel vloeit uit twee buisjes, aan het achtereinde van het
ligchaam, zoo als gedurende de bewerking duidelijk te zien is;
fig. 9, 11 en 13, a. Elk buisje geeft gelijktijdig eenen draad.
Het wijfje, want dit spint alleen, legt zich aan de oppervlakte
van het water op den rug en verbergt het achterste gedeelte van
het ligchaam en de twee paar achterpooten onder een weinig vlag,
kroos of een blad, latende de voorpooten of ook wel de middelste
er boven, vrij en onbedekt. Met laatstgenoemde spreidt de tor het
vlag enz., over haar buik uit, zoover noodig. In deze hou-
ding, fig. 10, begint zij terstond eene witte zijde te spinnen tegen
den onderkant van het vlag; welk spinsel men er doorheen ziet
schijnen. Naarmate zij voortspint drukt zij met de voorpooten het
spinsel tegen haar ligchaam aan, zoodat er eene ronding ontstaat,
waarvan haar buik de mal is. Nadat deze eerste laag, die het
bovenst of dak van het nestje moet uitmaken, voltooid is, 't geen
in minder dan een half uur gebeurt, keert de tor zich om, zoo
als fig. 12 voorstelt. Zij spint nu eene laag, tegenovergesteld aan de
eerste, om den benedenkant of bodem van het hulkje te vormen,
terwijl zij de kanten van de beide helften, al spinnende, vereenigt.
Ook nu heeft de buik gediend tot mal van deze wederhelft. Zoo
wordt in den tijd van omstreeks vijf kwartier een blinde zak ge-
vormd, terwijl nu de tor zich, gedurende omstreeks twee uren,
stil schijnt te houden, de rug opwaarts gekeerd. Bij naauwlettend
— 46 —
toezien, wordt men echter gewaar, dat zij zich bijna onmerkbaar
uit het spinsel terugtrekt, waarin zij aanvankelijk tot aan het borst-
stuk toe bedolven was. Gedurende deze schijnbare rust heeft zij
een' belangrijken arbeid verrigt, zij heeft hare eitjes, in regelmatige
orde, in het afgewerkt gedeelte van het nestje gelegd.
Is deze verrigting geheel afgeloopen, dan is ook het ligchaam
gansch en al buiten het spinsel gekomen, en de tor begint, inde
houding van fig. 11 , in de rondte te spinnen aan den boord van de
opening der cocon , die nu nog aan dezen kant geheel ongesloten
is. Het spreekt van zelf, dat deze opening al naauwer wordt, tot
dat het punt bereikt is, waar het nestje zich, aan den voorkant, als
afgeknot vertoont (fig. 4, 8 en l.'J 6). Thans neemt de tor eene andere
rigting aan ; zij maakt draden van beneden naar boven en van boven
naar beneden , waardoor de cocon te dezer plaatse als met eene platte ,
min of meer driehoekige plaat wordt gesloten. Nog is de arbeid niet
voltooid; op evengenoemd fundament wordt nog een mastje opgerigt.
Pig. 9 en 13 stellen deze werkzaamheid voor. De tor spint aanhoudend
van beneden naar boven en terug , het ligchaam sterk uitrekkende en
boven den waterspiegel verhefl'ende. In fig. 13, waar het mastje
noo- laag is, wordt het oogenblik aangewezen, dat het diertje aan
den top werkt en op het punt is neer te dalen , waarbij de rigting
weer meer horizontaal is, dan in fig. 9. Zoo bereikt eindelijk het
mastje zijne volle hoogte; het is alsof de tor haar laatste werk nog
eens retoucheert, en kort daarna verlaat ze haar kunstwerk, latende
haar wél ingerigt liulkje onbekommerd drijven.
Het gansche werk wordt in omstreeks vijf uren voltooid.
Ik treed hier niet in moeijelijke vraagpunten over het verschil van
aard van de zijde, waaruit verschillende deelen zouden gesponnen
zijn en dergelijke, maar ik meen den lezer nog een feit te moeten
mededeelen. Als miger bij den aanvang van het spinnen de torren
in haar werk stoorde, dan hielden zij op; maar was het eijerleggen
eens begonnen , dan kon men hen zelfs uit het water nemen , zonder
dat zij hare werkzaamheid staakten. Hij knipte zelfs het bovenst van
den blinden zak weg, en gedurende % uur kon hij het mechanisme
van het spinorgaan en van het eijerenleggen waarnemen. Hij plaatste
— -17
één insektmet zijne coque op tafel, en toch hielden de werkzaamhe-
den niet op. '■'■1'ant la nature commande impérieusement^'' voegt hij er bii.
Wat den tijd van het spinnen van nestjes aangaat, miger nam
dit waar in het begin van Mei , lyonet den 3 Junij en volgende
dagen. Laatstgenoemde vond er ook in Julij met eitjes; ik,
zoowel bij Leiden als bij Groningen, gedurende de geheele Meimaand.
Dat ik den 5 Sept. 1814, bij Ehijnsburg, een nestje vond met
51 gele en dus jonge eitjes, verdient opmerking. Er schijnt dus
in den nazomer nog voortteeling te geschieden , en het wordt de vraa»,
of er maskers of poppen overwinteren , dan of er zóó laat nog vol-
komene insekten te voorschijn komen ? Yolgens miger worden er
98 dagen vereischt om de tor volkomen te vormen , waarvan zij 60
als masker leeft. Gesteld, de vermelde eitjes waren den 1 Sept. gelegd ,
en aangenomen , dat het koude weder eens geene vertraging aanbrao-t ,
dan zouden de torren den 7 Decemb. zijn voor den dag o-ekomen.
Onmogelijk is dus de metamorphose vóór den winter niet, maarzij
wordt bij vertraging onwaarschijnlijk. Miger ving in het voorjaar
krachtige maskers; jammer dat de tijd niet bepaald wordt opgegeven.
Het getal der eitjes is steeds omstreeks 50, soms eenige minder,
soms meer. Zij komen in den regel na 12 a 14 dagen uit. Eerst
zijn zij geel, worden later donkerder , bruinachtig, en zijn ten laatste
zóó gevuld met het larf je, dat zij er als 't ware de gedaante van
vertoonen. Toen ik, in 1814, in de door de larven verlatene nest-
jes van de kleine torren niets terugvond van de doppen, teekende
ik deze vraag aan: "moet men gissen, dat de jonge diertjes, na
het uitkomen, nog niet terstond bekwaam zijn , om allerhande voedsel
te nuttigen en den invloed van het water door te staan.? Zouden
zij daarom nog eenigen tijd in het nest verkeeren en de doppen
tot voedsel gebruiken?" Schubaert {Letteri. 1849 ]\'o. 40.) ant-
woordde opzigtens de groote torren: "de jonge larfjes blijven in het
weefsel, tot na de eerste vervelling, gedurende welken tijd zij dit
weefsel, zoowel als de schalen hunner eijeren en de afgestroopte
huidjes grootendeels verbruiken, en de daarin bevatte lucht door
middel der zijdelingsche luchtopeningen ter ademhaling schijnen te
bezigen."
48
Meestal duurt het vertoef van de maskers in Het nestje één dag,
en als zij het dan verlaten, zwemmen zij vrij in het water rond,
doch vereenigen zich in den eersten tijd nog gaarne in kleine
hoopjes. Zij voeden zich met kleine waterslakken, vooral Bulini,
wormpjes, kikvorsch-larven enz. Miger gaf hun ook raauw vleesch
en in stukjes gesneden groote slakken.
Het masker, fig. 14, heeft een plat, ruimvellig, geringd, zwart
ligchaam met weêrzijds geplaatste, kleine, vleezige, onbehaarde lucht-
openingen. Er zijn korte, rolronde staartaanhangsels, a. De kop
is rond, glad, roodachtig bruin, voorzien met sprieten, die drie
eenigzins gewimperde geledingen hebben. Er zijn stevige kaken
tot het vatten en verkleinen van de prooi. De pooten zijn donker
gekleurd, kort, platachtig, gewimperd en met een klaauwtje ge-
wapend; zij dienen tot zwemmen en vastklemmen aan waterplanten of
andere voorwerpen en de prooi. Dat het masker bij aanraking een zwart,
stinkend vocht van zich geeft, was reeds aan frisch bekend. Zij
komen van tijd tot tijd aan de oppervlakte van het water, omadem
te halen; men vindt hen ook stil liggen aan slikkerige slootwallen,
even boven water.
Eer de larven poppen worden, vervellen zij meer dan eens. Schü-
BAERT deed de belangrijke waarneming, dat de larve, tijdens de
vervelling, inderdaad luchtringen aan iederen ring van het ligchaam
bezit, zoodat de vervelling der luchtbuizen geschiedt, even als bij
andere torren-larven, terwijl men dan ook aan het ligchaam der
pas vervelde larve, bij vergrooting, duidelijk de openingen ziet.
Zij sluiten zich echter spoedig en slechts de achterste blijven voor
de ademhaling open.
Fig, 14. uaarLïONKT, XII.
Fig. 15. naar Migek, Fig. 8.
— 49 —
Is het masker volwassen, dan begeeft het zich buiten het water
en in vochtige aarde, om de gestalte van eene pop aan te nemen.
De larve is dan gekromd , als in fig. 14 wordt voorgesteld , en vormt
zich een langwerpig aan alle kanten gesloten hol, gelijk in fig. 15
te zien is. Er worden ongeveer 10 dagen voor de volkomene me-
tamorphose gevorderd. De huid scheurt op den rug, van den kop
af tot aan den vierden ring, en de pop wordt, om zoo te zeggen,
door deze opening geboren.
De pop is geelachtig wit en men kan er de deelen van het vol-
komen insekt grootendeels in erkennen. Aan het achtereinde merkt
men twee aanhangsels «a op, terwijl op elk van de voorste hoeken
van het borstschild drie hoornachtige en achterwaarts omgebogene
stekels ö zijn. Lyonet, migee. en schxibaerï stemmen overeen in
het nut dezer deelen, terwijl eerstgenoemde bij dit onderwerp lang
redeneert over de eigenwijsheid van hen , die beslissen , dat eenig
ligchaamsdeel geen nut of doel heeft, als zij het niet weten of
kennen. De pop namelijk staat in haar onderaardsch hol steeds op
den kop en rust op de evengenoemde stekels van het borstschild ,
terwijl zij zich met de achterste uitsteeksels ook steunt. Zij komt
dus niet in aanraking met de vochtige wanden , wat schaden zou ,
en herneemt altoos dezelfde houding.
Gedurende de drie weken van dit levenstijdperk, wordt de kleur
van de oppervlakte donkerder en eindelijk ontstaat eene lange scheur
in de huid van den rug. De tor plaatst zich op haar rug en ont-
doet zich, met behulp van hare pooten en het wringen van de buik-
ringen, van haar omkleedsel. De dekschilden of hoornige vleugels,
die tot nu toe over den buik lagen (fig. 15 c), gaan den rug bedek-
ken; de vleugels ontplooijen zich, droogen op, en erlangen voldoende
vastheid; kort daarna vlijt zich het insekt als het ware onder zijne
nu nog witte en buigzame dekschilden neer, en tracht zich op de
nog wankelende pooten op te rigten. In omstreeks 24 uren neemt
het eene bruine of zwartachtige kleur aan. Gedurende nog ongeveer
twaalf dagen blijft de tor in haar hol, doch heeft dan kracht ge-
noeg verkregen , om zich met behulp van kaken en pooten een' uit-
weg te banen van haar kluis naar de vrije lucht, zoo teregt levens-
4,
— 50 -
voedsel genaamd. Ziedaar de volwassenheid bereikt, na menige
wisseling van vorm en werkzaamheid : ziedaar eene volkomenheid
geboren door trapsgewijze ontwikkeling van een harmonisch geheel.
De tweede spinnende waterkever , waarover wij wenschen te hande-
len, mag in vergelijking met den eersten klein heeten, hoewel in
dit geslacht nog kleinere zijn. In gedaante heeft hij eenige gelij-
kenis met eenen loopkever of landtor; van hier de bovengemelde
bijnaam (bladz. 88). Hij is ronder, dan de groote, de punt aan het
borststuk is korter; de geheele tor, met sprieten en voelertjes,
is zwart. Hij leeft in zoet water en schijnt vooral ondiepe, stil-
staande slooten, die van "waterplanten voorzien zijn, te beminnen.
Mijne vindplaatsen te Leiden , Groningen en Velp waren althans
van dien aard. Hij zwemt vrij snel en begeeft zich van tijd tot
tijd door de vlugt naar elders en schijnt ook wel eens op het land
te vertoeven , waartoe zijne pooten geschikter zijn , dan die van den
vorigen. Zijn voedsel is dierlijk, gelijksoortig aan dat van den groote.
Het is niet vreemd, dat eenigen gelijktijdig zich aan eeue en de-
zelfde prooi te goede doen, bij welke gelegenheid men verscheidene
in eens vangen kan. Als ik in een glas larven van Dytiscus mar-
ginalis met deze kleine torren bewaarde, en er kleine kikkers in
deed , werden deze eerst aangetast door de larven , en verkozen de
torretjes later te verslinden, wat er overbleef. Ik onthoud mij
liever van eene meer bijzondere beschrijving van de tor, pop en
masker, om de overige ruimte te besteden aan wat uitvoeriger
mededeeling over het nest.
Deze nestjes verdienen niet minder onze aandacht, dan de boven
beschrevene. Er zijn tusschen beide trekken van overeenkomst en
verschil.
Lyonet {Rech. p. 129.) beschrijft dit nestje zeer kort, als drij-
vende op het water, gemaakt van zeer witte zijde en van een mastje
voorzien. Van boven is de coque bedekt door een niet breed blad
van eenige plant, welk blad het insekt waarschijnlijk diende, om
zijn werk te vestigen. Van de wijze, waarop het nestje gevormd
51 —
wordt, hoe het in bijzonderheden zaamgesteld is, spreekt hij even-
min, als MIGER. De laatstgenoemde vergenoegt zich zelfs met niets
mede te deelen, dan dat hij, behalve de coque van de groote tor,
die van Hydrophile carahoide en plcipède gevonden heeft, welke
onbekend waren. Andere schrijvers zijn óf even kort óf zwijgen
er van; niemand, zoo ver ik weet, heeft de nestjes afgebeeld.
Zie hier eenige, waarvan fig. 16 — 18 in 1814 geteekend zijn
naar voorwerpen , gevonden bij Leiden ; de overigen , in dezen zomer ,
bij Groningen en Velp.
Tig. 16.
Fig. 17.
Fig. IS.
Fig. 19.
Fig. 20.
X
Fig. 21. Fig. 23.
Al deze nestjes vertoonen, als de boven beschrevene, een mastje,
met eenen driehoekigen grondslag, en hebben eene eivormige
gedaante, terwijl het geheel uit eene zijdeachtige stof gesponnen
is. Zi] hebben dit eigenaardigs, dat zij steeds door een blad of
bladvormig deel omgeven en als beschut worden. Onder het groot
getal cocons van deze soort , door mij waargenomen , heb ik er slechts
4*
— 52 -
twee gezien , die naakt waren. Men mag dit als toevallig beschou-
wen, omdat eenige andere nestjes, in dezelfde sloot gevonden , slechts
omhuld waren met bijna verrotte wilgenbladen , die ligtelijk geheel
konden verloren gaan.
De omstandigheden bepalen eenigzins de soort van het blad,
maar twee eigenschappen worden er bovenal in vereischt. Het moet
niet te breed en niet te stijf zijn. In het eerste geval kan de tor
de bladschijf niet bespannen, overklemmen; in het laatste kan zij
het blad niet naar eisch buigen. In een slootje, langs hetwelk eene
heg van hagedoorn staat, vond ik de meeste nestjes omgeven door
een blad van dezen boom. Elders waar wilgen waren, zijn bladen
van deze gebezigd : zoo ook eikenbladeren , enz. , maar geene heb ik ,
dezen zomer, in grooter getal (64 onder de 107) verzameld, dan
die met de tweeslachtige Duizendknoop of Roowilg [Polygonum
amphibium) waren vervaardigd , eene plant , die veelvuldig aan sloot-
wallen en ondiepe slooten groeit, en wier lancetvormige bladen,
even als die der wilgen , een zeer geschikte gedaante hebben. Een-
maal vond ik een nestje omhuld met een blad van de groote brand-
netel. Van de breedere bladsoorten kwamen meest jongere voor.
Van de blaartrekkeude Ranonkel {Ranunculus sceleratus) zag ik
slechts de meer eenvoudige of slippen van de breedere gebruikt.
Doch ik mag hier in geene meerdere bijzonderheden treden, maar
wijs den lezer op fig. 21 , waar hij zien kan , dat het der tor niet
te doen is om de soort van stof, d. i. om het blad , maar om den
vorm en de buigzaamheid. Het omkleedsel namelijk van deze coque,
den 7 Julij te Velp gevonden, was een strookje wit papier, hetwelk
toevallig op het water dreef.
Vergelijkt men fig. 16 — 18 met fig. 19 en 20 , dan ontwaart men den
invloed van denbladvorm. In de eerstefiguren, nog afkomstig uit mijnen
studententijd, omgeeft het wilgenblad het spinsel geheel , zoodat er
niets dan de beide uiteinden van de cocon te zien zijn. Het blad
van fig. 19 en 20 is van de gemeene Vorschbeet {Hydrocliaens
morsus ranae), waarvan ik slechts één voorbeeld zag, niettegenstaande
het algemeen voorkomen van deze waterplant. Dit blad liet slechts
toe den rand een weinig benedenwaarts te buigen (fig.-20 h i) , ter-
— 53 —
wijl de geheele bodem uit onbedekt spinsel moest bestaan (fig. 20
cc'). Daarenboven hinderde in dit geval de steel d van dit eenig-
zins schildvormig blad het spinnen van een regelmatigen blinden zak,
zoodat deze eenzijdig (bij c') werd. Het mastje en de sluiting a
zijn zeer zuiver gevormd.
Van dit nestje valt nog eene belangrijke bijzonderheid te ver-
melden. Het is gemaakt door een paar, hetwelk vroeger ook
reeds gesponnen had. De paren namelijk, welke nesten bij mij ge-
vormd hadden, werden in een afzonderlijk glas bewaard, waarineen
plantje van de Vorschbeet en een Wilgenblad dreef. In dit glas
vond ik het voltooide nestje 's morgens van d. 25 Junij 1. 1. Door
een segment, in de rigting van ^ x, fig. 19, weg te nemen, over-
tuigde ik mij dat er in het nest eitjes gelegd waren.
Ik ben gelukkig genoeg geweest het maken van de nestjes meer-
malen te hebben waargenomen bij voorwerpen, die in glazen met
water, bladen of plantjes bewaard en gevoed werden. De hoofdza-
ken zijn de volgende.
Het nestje wordt eigenlijk alléén door het wijfje gesponnen , maar
het mannetje bewijst gedurende het geheele werk, mag ik mij zoo
uitdrukken , eene mechanische hulp. Voor het werk aanvangt plaatst
zich het mannetje op den rug van het wijfje, en blijft tot eenigen
tijd na de voltooijing onbewegelijk én onwerkzaam zitten.
Is het blad, hetzij het vrij dreef of eerst afgebeten moest wor-
den, gekozen, dan is het eerste werk het buigen of krommen er
van. Dit gaat niet zonder moeite en mislukt soms door te
groote breedte of lengte of stijfheid van het blad. Moeijelijker is
het buigen, als het beneden vlak van de bladschijf boven drijft;
men vindt dan ook zeldzamer nestjes met evengenoemde vlakte
buitenwaarts gekeerd. Pig. 23.
Het paar plaatst zich aan den benedenkant van het drijvend blad,
zoodat het er, in het water, aan schijnt te 'hangen. Het wijfje zet
de nagel tj es van de voor- en achterpooten op den rand van het bo-
venvlak des blads, de middelste pooten op de benedenvlakte. Door
drukking en toenadering van de uiterste pooten wordt nu het blad
over de lengte-as van het diertje gebogen. Intusschen is deze bogt
— 54 —
te flaauw; zij moet, zal er een doelmatige vorm of mal ontstaan, over
de dwarse as en over den rug van het mannetje gaan. Het paar
keert zich plotseling om en verandert van rigting, d. i. het wijfje
komt te staan en dwars over het blad. Ik beken nog niet volko-
men te weten , hoe dit geschiedt , zonder dat het blad zich ontrolt,
en durf hetgeen ik meen gezien te hebben , voor geene stellige
waarneming laten doorgaan.
Hoe dan ook, het torrenpaar is omgeven (of in zeldzame ge-
vallen bedekt, fig. 19) door het blad, en het spinwerk daar binnen
vangt aan. Eerst wordt de achterste opening (fig. 17 a) door spinsel
gesloten en terstond daarna de bodem van den blinden zak (fig. 20 c'),
en voorts omstreeks de helft van de cocon gevormd. In dit gedeelte
worden de eitjes gelegd, op soortgelijke wijze, als van de groote
tor vermeld is. Daarna spint het diertje de voorste helft van het
nest en vult de ruimte daarvan met een los weefsel. Er rest
nu nog de voorste sluiting (fig. 17 en 22 a) te maken, waarvan
het bovenst het mastdriehoekje is, waarop eindelijk het mastje wordt
geplaatst. Hierbij dient opgemerkt , dat men de ware gedaante van
dit mastje niet wel leert kennen aan voorwerpen, die reeds eenigen
tijd oud zijn; dan schijnt het afgeplat-rond en spits, doch versch
is het driekantig en soms merkbaar aan de punt verbreed.
Slaat men den gang der bewerking naauwlettend gade, dan blijkt,
dat de hoogte van de cocon bepaald wordt door de hoogte van
beide diertjes zaamgenomen, en door de rigting, die zij aannemen.
De bodem c' fig. 20 wordt alleen door het achterlijf van het wijfje
bereikt, terwijl meer voorwaarts de dikte van beide individuen
aanwezig is. En naarmate het spinnen vordert, komen beide meer
en meer buiten de coque, doch het mannetje is er het eerst geheel
buiten. Lettede men nu niet op de veranderde rigting, het zou
onverklaarbaar wezen, hoe het blad aan het vooreinde (fig. 17 en 22)
zoo hoog opgetipt kan wezen en dikwerf eenen driehoekigen vorm
vertoont. Bedenkt men echter, dat naarmate het paar buiten het
nest geraakt , de hoofden meer dalen , dan begrijpt men , dat het
achterlijf van het wijfje ten laatste het blad (fig. 22 bij l) moet oplig-
ten. Hier komt nog bij , dat op dit tijdstip de achterpooten geplaatst
— 55 —
worden ter weerzijden van het toekomstig mast-driehoekje (fig. 22 c.)
en alzoo de vorm nader wordt bepaald.
Als het sluiten van het nestje zal gebeuren, zijn beide torren
geheel buiten hetzelve en houdt het wijfje zich met de pooten vast
aan den rand van het blad, en hebben zij eene bijna vertikale rig-
ting aangenomen. Door hun gezamenlijk gewigt helt het nestje
nu naar den voorkant over, en is het duidelijk, dat dit het oprigten
van het mastje gemakkelijker maakt. Dit liep mij in het oog, toen
ik op d. 18 Junij 's avonds ten 8 uren het wijfje alléén bezig vond
een mastje te spinnen, hoewel het mannetje ten 4y2 uren de nest-
vorming mede had aangevangen. Nu stond de sluiting van het nestje
loodregt en moest het achterlijf meer worden gerekt om het mastje
de vereischte hoogte te geven. Het was omstreeks 9 uren voltooid.
Doch ik durf de aandacht van mijne lezers niet op meer kleine
bijzonderheden van dit kunstgewrocht dier kleine tor vestigen, en
eindig met nog aan te teekenen , dat deze arbeid bijna geheel onder
water gebeurt en in omstreeks 4 uren , het krommen van het blad
medegerekend , gereed wordt. Het leggen der eitjes gebeurt in lucht ,
hoezeer het wijfje onder water verkeert, want er wordt een bui-
tengewone voorraad lucht , vóór het begin der werkzaamheid , mede
genomen en later in de coqiie ontlast. Zie hierin eene reden te meer
voor het opheffen van den achterkant en het duikelen van den voorkant
van het nestje bij het spinnen van het mastje.
Het voltooide nestje drijft op het water, zoo als dat vandegroote
tor en verschilt er in schikking van de eitjes niet van. Ik vond
in eene welgevormde coque minstens 39 en moestens 56 eitjes ,
die aanvankelijk geel zijn, maar allengs ondoorschijnender en met
twee inwendige zwarte strepen , door de ontwikkeling van de hoofd-
stammen der luchtvaten ontstaande, voorzien worden.
De maskers vertoeven nog in het nest en verteren er ook de
doppen hunner eitjes (bl. 47). Zij banen zich eenen uitweg door den
bodem van de cocon, nabij de sluiting. Zij zwemmen lustig rond,
doch vereenigen zich aanvankelijk gaarne tot kleine hoopjes in het
water. Hun zucht tot bemagtigen en verslinden eener prooi open-
baart zich spoedig, zoodat, als men hen niet van spijs voorziet,
— 56 —
zij elkadr verdelgen. In de eerste dagen voedde ik hen door plant-
luizen en bladrollers (rupsjes van Tortrix) op het water te strooijen.
Gaarne gaan zij op een drijvend voorwerp zitten, of klemmen zich
aan eene plant, deels onder water, vast, om dan den kop, met de
prooi tusschen de kaken , in de hoogte te rigten , waarvan rösel ,
{Insecten II DL, Tab. IV, fig. 7) eene goede afbeelding geeft.
Volwassen geworden tasten zij grooter prooi aan, zooals onvol-
komen kikvorschjes, enz. Behalve door geringere grootte onder-
scheiden zij zich van de maskers van den grooten Kever door weêr-
zijds aan de ringen van het ligchaam, van den vierden tot den tienden,
een langen , gebaarden stekel te bezitten.
De volwassen larve verandert op gelijksoortige wijze, als boven
vermeld is van de pikzwarte tor, in den grond, tot eene pop. Deze
heeft groote overeenkomst met fig. 15, in evenredigheid verkleind,
en bezit zoowel de aanhangsels a a, als de hoornachtige stekels i.
Uit deze pop wordt de bleeke en zwakke tor geboren, die na eenig
vertoef zich uit zijn onderaardsch hol begeeft, het water opzoekt,
en hierin als volkomen in sekt leeft en werkt.
Mogt deze mededeeling iets bijdragen tot het vestigen van de
overtuiging bij velen, dat Gods schepselen overal waardig zijn met
naauwlettenheid te worden gade geslagen , en dat ons Vaderland van
Zijne wonderen niet minder getuigenis geeft, dan menig ander oord.
IETS OVER DEN EPYORNÏS.
Het zal , naar ik vertrouw , den lezers van het Album , wier aan-
dacht onlangs werd gevestigd op eenen grooten geheimzinnigen vogel,
welligt nog op Madagascar levende, niet ongevallig zijn eenige nadere
berigten daarvan te vernemen. Zij zijn ontleend aan N». 18 der Comptes
rendus des séances de Vacad. des sciences, 30 Oct. 1854. Het ont-
vangen van het fragment van een scheenbeen en van het linker
schaambeen van dien vogel, welken men Epyornis heet, gaven aan-
leiding tot eene korte aanteekening van twee fransche naturalisten,
beide even beroemd, buvernoy en valenciennes, die uit de verge-
lijking dezer fragmenten en van het vroeger ontvangen metatarsaalbeen
met de vogelgeraamten van het museum van den Jardin des Plantes , de
voorstelling opperen , dat de Epyornis geenszins tot de struisachtige
vogels zoude behooren , waartoe j. geoffroy sï. hilaire en schleget.
hem brengen, maar veeleer een reusachtige zwemvogel zoude wezen.
Valenciennes is niet ongenegen den Epyornis te plaatsen tusschen
de Pinguins {Alken) en den Vinduiker {Aptenodytes). Hij roept in
het geheugen terug de vleugellooze Alk [Alca impennis) , waarvan de
eijeren zeer groot zijn, en herinnert dat de zeeën van Zuid-Afrika
sterk bevolkt zijn met een groot aantal dezer zwem- en duikvogels,
die hun element slechts verlaten, om zich met moeite op het rots-
achtig strand voort te slepen. Zij verhouden zich tot de vogels als
de Zeehonden tot de zoogdieren. Vele dezer kortvleugelige vogels
begraven hunne eijeren onder het zand, hetgeen overeenkomt met
de omstandigheden, waaronder men de eijeren van den Epyornis vond.
— 58 —
Hierbij komt, dat men de ligcliaamsgrootte der vogels geenszins
kan afleiden uit den omvang hunner eijeren. Er zijn betrekkelijk
kleine vogels, die zeer groote eijeren leggen, en het ei van den
struisvogel is in verhouding tot zijn ligchaam kleiner , dan dat van
eene zwaan in verhouding tot het hare.
Wegens al deze gronden , achten duveenoy en valenciennes het
niet onmogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat de Epyornis een zwem-
vogel is. Ik zal daaromtrent niet beslissen , slechts het afgietsel van
het ei van den Epyornis kennende; maar bij het groot verschil van
meening omtrent den rang aan den Dodo toe te kennen, acht ik
het niet onbelangrijk, de aandacht kortelijk te vestigen op de zeer
onderscheidene zienswijze omtrent een' vogel, waarvan men slechts
het kolossale ei en een paar beenstukken kent. Volgens den een'
toch is hij een struisvogel, volgens den ander een zwem vogel, met
de Alken verwant. Voorzigtiger ware het voorzeker, de zaak on-
beslist te laten, tot men er iets meer van wete,
W. V.
HERMANN VON MEïER'S GEVOELEN
OVEIl HET BESTAAN VAN
DEN MENSCH IN DE VOORWERELD
"De Palaeontoloog , die zich ten doel gesteld heeft, om de ge-
schiedenis na te gaan der levende wezens, die de aarde bewoond
hebben, en om te bepalen tot welk tijdperk elke diervorm behoort,
wanneer die verschenen, wanneer die verdwenen is, moet ook de
vraag zoeken te beantwoorden, wanneer het menschengeslacht op
aarde is verschenen. Wanneer ik mij veroorloof om deze vraag te
behandelen, terwijl ik mij juist onledig houd met het beschouwen
der orde van de zoogdieren , zoo ben ik toch ver verwijderd van de
meening, dat de mensch niet anders is dan een zoogdier met twee
handen en twee voeten , alleen omdat hij levende kinderen ter wereld
brengt en die zoogt, en omdat de zamenstelling van zijn ligchaam
veel overeenkomst heeft met dat der zoogdieren. Zeer verdienstelijke
Dierkundigen, die zich beroemen dat zij de zamenstelling der die-
ren tot grondslag nemen van hunne classificatiën , beschouwen den
mensch niet anders. Maar juist die zamenstelling is het, welke den
mensch geheel op zich zelven doet staan. Hij leeft met de dieren onder
dezelfde omstandigheden , en moest daarom in zijne zamenstelling
ook wel met de dieren overeenkomen ; maar elk in het bijzonder
beschouwd , verschillen de deelen van het menschelijk ligchaam zeer
van dat der dieren. Geen dier, zelfs geen zoogdier, bezit hersenen
als die van den mensch , of eene hand , welke aeistoteles , zoo
teregt, het werktuig noemt, waarmede alle werktuigen gemaakt
worden ; geen dier heeft een geestelijk leven als de mensch. Tus-
schen hem en zelfs het verstandigste dier bestaat eene klove, die
— 60 —
nimmer door een ander dierlijk wezen zal worden aangevuld. De
geestvermogens van den menscli, die zonder twijfel ten naauwste
aan de zamenstelling van zijn ligchaam verknocht zijn, ziet men
nergens schooner uitblinken dan in het erkennen van den alvermo-
genden Schepper , in het navorschen der wetten, die het onmetelijke
heelal beheerschen, en in het gebruiken der natuurkrachten ten
zijnen voordeele. Daarin evenaart hem geen ander levend wezen.
Buitendien is er slechts één menschengeslacht, dat niet, als bij de
andere diergeslachten, in soorten verdeeld is, maar daarentegen het
meest mogelijke verschil aanbiedt in persoonlijke ontwikkeling der
individuen.
Over den tijd, wanneer de mensch geschapen is, bestaat vol-
komen overeenstemming tusschen hetgene regtstreeksche waarne-
mingen leeren kennen en de overlevering, die in het boek der
goddelijke openbaring aangeteekend staat. De Mensch is het
laatst van allen geschapen. Eene buiten den mensch zelven aanwe-
zende oorzaak is daarvoor niet aan te wijzen. Geheel valsch is in
allen gevalle de meening, dat de aarde toen eerst rijp was geworden
en geschikt , om den mensch te onderhouden ; daarom alleen reeds
valsch, omdat onder alle dierlijke wezens het juist de mensch is,
die het vermogen bezit, om onder alle luchtstreken te leven en om
niet van een bepaald soort van voedsel af te hangen. Het schep-
pingsplan steunt op eenen dieper liggenden grondslag, welken wij niet
kennen, en denkelijk wel nimmer zullen doorgronden.
Een naauwkeurig onderzoek heeft telkens geleerd , dat menschen-
beenderen , die men , wegens hun voorkomen in gesteenten welke tot
de voorwereld behooren , voor versteend hield , niet van eenen ge-
lijktijdigen oorsprong waren met de thans verdwenen zoogdieren,
tusschen welker overblijfselen zij aangetroffen werden. Van allen is
het gebleken, dat zij later daaronder vermengd geraakt waren. Er
bestaat dus nog geen enkel bewijs, dat er menschen geleefd hebben
tegelijk met de duizenden diersoorten der voorwereld, die ons
slechts bekend zijn uit de versteende overblijfselen , welke wij daar-
van in de aarde bedolven aantreflen."
S.
ZÏENERSBERIGTEN VAN HET OORLOGSTOONEEL.
Voor eenigen tijd heeft een couranten-berigt zeker aan inenigen lezer
een' lach afgedwongen, — hoewel het daartoe niet bestemd was, hoewel
de zaak, die er in vermeld werd, zeker oorspronkelijk als iets hoogst
belangrijks en in het minst niet lachwekkends werd beschouwd. Ik
bedoel het berigt, dat een bewoner van eene der Pransche provincie-
steden aangaande den stand der zaken in de Krim op ieder oogenblik
tijdingen , zekere tijdingen , beter althans dan die door Tartaren worden
overgebragt, kon mededeelen, welke hij opmaakte uit de bewe-
gingen van eenige bloedzuigers in een glas met water. Er is later
niets meer aangaande deze hypersympafchetische diertjes en hunnen
tolk bekend geworden; en men weet dus niet, of de man nog altijd
zich daarmede bezig houdt en zijne berigten dan ten gemeenen nutte
publiek maakt , of ze maar opteekent om ze acht of veertien dagen
daarna met de langs den gewonen weg verkregene te vergelijken.
Als men in aanmerking neemt , hoe arm aan uitdrukkingen , hoe
rijk daarentegen aan symbolen en hieroglyphen de taal moet zijn,
waardoor "bloedzuigers in een glas met water" hunne gewaarwor-
dingen aan den mensch mededeelen, dan blijkt het, dat de laatste
partij' voor onzen Eranschman nog langen tijd wel de wijste zijn
zal, en dat hij, ook met den besten wil en de meest bovennatuur-
lijke wetenschap van zijne diertjes, toch misschien wel eerst als de
oorlog lang geëindigd is, het zoo ver zal gebragt hebben, dat hij
eenigzins gedetailleerde berigten zal kunnen geven.
Hoe jammer! Wat zou de man zich een roem kunnen verwerven ,
wat zou hij geld kunnen verdienen , — indien het hem daarom te doen
was , — hoe zou hij zich de dankbaarheid verzekeren der Transche en
— 62 —
Engelsche regeringen en vooral van allen, die reikhalzend naar
berigten aangaande hunne verwanten uitzien , indien hij b. v. slechts
enkele malen in een week een bulletin kon uitgeven, waarin ver-
meld stond, wat er op het oogenblik plaats grijpt in die streken,
waarheen de bloedigste parodie op de beschaving der negentiende
eeuw thans aller oogen gerigt houdt! Hoe jammer voor den man,
hoe jammer voor de geheele wereld, dat hij dit niet kan! Hoe zou
het te wenschen zijn, dat hij het spoedig leerde, of dat er iemand
anders , die het kon , gevonden werd !
Welnu , lezer — en thans laat ik den schertsenden toon , waarop
het alleen mogelijk is om over dwaasheden als de bovenvermelde te
spreken, varen, en word volkomen ernstig — welnu, er zijn menschen,
die, indien de kunst, welke zij voor de oogen der wereld beoefenen ,
geene dwaasheid, indien de wetenschap, welke zij voorstaan tegen velen,
geen leugen is, dit moeten kunnen. Er zijn menschen, die voorgeven
een' ander' in zulk eenen toestand te kunnen brengen, dat zijn
geest geheel van tijd en ruimte onafhankelijk is, dat hij met het
oog der ziel aanschouwt wat gebeurt en gebeurd is op de verst
verwijderde plaatsen: er zijn zoogenaamde magnetiseurs, er zijn zoo-
genaamde magnetisch helderzienden, clairvoyants of clairvoyantes.
"Voor dezen is het thans tijd om te toonen wat hunne kun&t vermag,
en daardoor, wat zij is. Zoo ooit, dan kunnen zij nu, eens voor
altijd, hunne vele tegenstanders, die beweren dat alles wat van het
helderzien verhaald wordt niets anders is dan zelfbedrog of eene aan
anderen gepleegde behendige misleiding, overtuigen, dat zij dwalen,
en dus hen, die thans smalen op hetgeen zij hunne kunst en we-
tenschap noemen , dringen om daarvoor vol eerbied het hoofd te
buigen. Daartoe zal het niet eens noodig zijn , dat alle magnetiseurs
van hunne clairvoyantes oorlogsberigten verkrijgen en die publiek
maken. Als onder het legio dier menschen, dat over geheel de
wereld verspreid is, slechts één, een enkele kon gevonden worden, die
van een enkel belangrijk oorlogsfeit op het oogenblik dat het ge-
schiedde zulk een berigt geven kon, dat later bleek waar en juist te
zijn, dan was het reeds veel; want wat zou dan beletten, om dit te
herhalen en dus eene geheele reeks van onwaardeerbare berigten te
— 63 —
verkrijgen? Laat een of eene der duizenden in Europa, welke, zoodra
zij slechts in aanraking komen met een kleedingstuk van den eenen
of anderen zieke, die op mijlen afstands van hen is verwijderd,
dadelijk aangaande den aard zijner ziekte en de geneeswijze daarvan
alles weten te zeggen, wat aan geen sterfelijk mensch ook in de
onmiddelijke nabijheid des patients bekend is, laat een van deze
zich bereid verklaren om, met een kleedingstuk van Lord raglan
of CANROBERT in aanraking gebragt , te zeggen — niet eens wat er in
het ligchaam dier veldoversten , — maar slechts wat er in hunne na-
bijheid geschiedt : en eene stoomboot, kan er iemand aan twijfelen , zal
van zulke kleedingstukken dadelijk een gansche kistvol gaan halen.
Nog eens dus, er is geene gelegenheid denkbaar, waarbij de zich
noemende voorstanders van het dierlijk magnetisme schitterender
triomf kunnen behalen , voor zich en voor hunne kunst meer aanzien
kunnen verwerven, dan deze. De aanleiding daartoe ontbreekt hun
niet; want al is het misschien nog niemand in den geest gekomen
om ze, zoo als hier geschiedt, openlijk daartoe aan te sporen en
ze als het ware daartoe uit te dagen , in hunne omgeving zal toch
ligtelijk wel de een of ander aan zulke zaken hebben gedacht, en
zoo niet, dan behooren zij er zelf aan te denken.
Maar is het misschien te veel van hunne kunst gevergd ? O neen ,
dat kan niet zijn ! Hoe vele voorbeelden zijn er van berigten , door
somnambules gegeven aangaande personen, die hun verblijf hadden
op nog grooteren afstand, dan waarop zich het oorlogstooneel van
hier bevindt, in Indië b. v. En bovendien, wat kan het tot de zaak
doen, of de afstand, waarop de geest des helderzienden zich ver-
plaatsen moet, eenige mijlen meer of minder is? Gewis, als de kunst,
of de wetenschap, of hoe zal ik het noemen, die men door de
wonderbaar uit hunne beteekenis gerukte woorden dierlijk magne-
tisme aanduidt, wezenlijk dat is, wat hare voorstanders willen dat
zij zijn zal , dan moeten hare beoefenaars , sommige daarvan althans ,
hunne somnambules zoo ver kunnen brengen.
Doen zij dit, en logenstraft het vervolg hunne berigten niet, dan
zal het klinken en weergalmen door de geheele beschaafde wereld:
dat het Mesmerisme eene waarheid is.
— 64 —
Geschiedt dit 7tiet; is er onder allen geene enkele, die het durft
te wagen, dan blijkt het, dunkt mij, zonneklaar, dat zij het niet
kunnen. En als geen van allen dit kan , dan zullen er velen gevonden
worden onder hen, die vroeger aan de wonderen der somnambules
geloofden, welke nu gaan twijfelen, en een nog grooter aantal onder
hen die aarzelen, om voor zich zelven te beslissen wat zij daarvan wel
en wat zij er niet van gelooven moeten, welke nu, van halve voor-
standers, geheele tegenstanders zullen worden.
Lezers van het Album der Natuur, gij allen die naar waarheid
zoekt, let op of er iets dergelijks geschiedt. Zoo ja, dan zal het
van zelf gerucht maken, zooveel als het verdient; zoo neen, dan is
het, dunkt mij, een feit belangrijk om te constateren, dat het
niet geschiedt.
£n het zal niet gescliieden.
H. Dec. 1854. Ln.
TWEE NIEUWE HULPMIDDELEN
VOOR DE
TIJDSBEPALING IN HET DAGELIJRSCH LEVEN ,
AANBEVOLEN DOOR
F. K A I S E K.
XJe behoefte aan hulpmiddelen, om den tijd met juistheid uit te
meten, is gestadig toegenomen, naar mate de wetenschappen werden
volmaakt en een' meer beslissenden invloed uitoefenden op de nij-
verheid en het maatschappelijk leven. Men heeft ook met steeds
hoogeren ernst gearbeid om die behoefte te vervullen , en misschien
heeft het menschelijk vernuft zich nergens duidelijker geopenbaard,
dan in de welgelukte pogingen, die, in vroegeren en lateren tijd,
daartoe werden aangewend. De kunst om uurwerken te vervaardi-
digen is thans inderdaad tot eene hoogte geklommen, die men in
vroegere eeuwen voor eene hersenschim verklaard zoude hebben;
maar al mogt de kunst het hoogste toppunt van volkomenheid heb-
ben bereikt; al mogten de uurwerken, in zich zelf, niets meer te
wenschen overlaten, dan zouden zij nog, alleenlijk onder bepaalde
voorwaarden, aan hun eigenlijk doel beantwoorden.
Het eenige middel dat ons ten dienste staat, om den tijd te
meten, is de beweging, die wij bij het een of ander voorwerp
waarnemen. Is die beweging eenparig, d. i. wordt door het voor-
werp in hetzelfde tijdvak altijd dezelfde ruimte doorgeloopen , dan
zullen ook alle ruimten, die het heeft afgelegd, evenredig zijn aan
de tijden waarin het die aflegde, en de doorgeloopene ruimten zul-
len onmiddellijk de maten der genoemde tijdvakken wezen. Is de
5
— 66 —
beweging van het voorwerp niet eenparig , zoo zal de doorgeloopene
ruimte in het geheel niet kunnen dienen om den tijd te meten,
ten zij men naauwkeurig bekend is met de veranderingen, welke
die beweging ondergaat; en ook dan zal de verloopen tijd niet
onmiddellijk door de doorgeloopene ruimte worden gemeten, maar,
alleen door de tusschenkomst van meer of min zamengestelde be-
rekeningen , daaruit kunnen worden afgeleid. Een uurwerk is dus
in zich zelf volkomen, wanneer zijne wijzers zich altijd met vol-
maakt dezelfde snelheid rond bewegen , of wel met eene verander-
lijke snelheid, die eene bepaalde en bekende wet volkomen opvolgt,
zoo dat hare veranderlijkheid met alle juistheid kan worden in re-
kening gebragt. Het is onvergelijkelijk ligter de wijzers van een
uurwerk eene eenparige beweging te doen nabootsen, dan eene on-
regelmatige, die eene bepaalde wet moet volgen , en daar ook alleen
de eerstgenoemde onmiddellijk, d. i. zonder tusschenkomst van be-
rekeningen, den verloopenen tijd doet kennen, heeft men er zich
alleen op toegelegd, om de wijzers van een uurwerk een' zoo na
mogelijk eenparigen gang te doen aannemen. De uurwerken zou-
den dus volmaakt genoemd kunnen worden, indien hunne wijzers
altijd met volkomen dezelfde snelheid werden rondbewogen ; maar
in weerwil van alle pogingen, heeft men dit doel nimmer kunnen
bereiken, en als het op het juiste uitmeten van den tijd aankomt,
moet men altijd de onregelmatigheden in den gang der uurwerken,
die zij tegen den wil hunner vervaardigers openbaren , met juist-
heid bepalen en in rekening brengen.
Wanneer een uurwerk in zich zelf volmaakt is , en alzoo zijne
wijzers zich steeds met volkomen dezelfde snelheid bewegen, dan
zal het ook, aan dezelfde plaats, de verhouding tusschen tijdsver-
loopen met eene volkomene juistheid doen kennen. Wil men echter
aan verschillende plaatsen , door verschillende uurwerken , in staat
gesteld worden om tij ds verloopen met elkander te vergelijken, zoo
. is daartoe de volkomenheid der uurwerken in zich zelven niet ge-
noeg. Dan moeten de wijzers van elk uurwerk op zich zelf niet
slechts altijd met dezelfde snelheid voortgaan, maar moeten bo-
vendien de wijzers der verschillende uurwerken in volkomen de-
— 67 —
zelfde tijdvakken hunne wentelingen om het middelpunt der wij-
zerplaat volbrengen, of wel men moet de verhouding tusschen die
tijdvakken, bij de verschillende uurwerken, met juistheid kennen.
Het natuurlijkst is dat men de wijzers van alle uurwerken elke
wenteling laat volbrengen in juist hetzelfde tijdvak, dat men als
de eenheid voor het meten van den tijd heeft aangenomen. Daarop
heeft men zich ook toegelegd , maar men moest daarbij over-
eenkomen omtrent een tijdvak, dat zich als eene eenheid voor
het meten van den tijd geschikt betoonde, en dat tijdvak moest
noodwendig zoodanig worden gekozen, dat het zich naauwkeurig
liet bepalen door verschijnselen, van welke men wist, dat zij tel-
kens na 'gelijke tijdsverloopen moesten wederkeeren. In het dage-
lijksch leven, zoo wel als bij wetenschappelijke onderzoekingen,
moet men het tijdstip, waarop eene gebeurtenis plaatsheeft, weten
uit te drukken. Dit kan alleen geschieden door het tijdvak te
vermelden ,' verloopen tusschen die gebeurtenis en eene andere, van
welke men weet wanneer zij plaats moet hebben ; en al kon men door
verschillende uurwerken alle tijdvakken met eene volkomene juist-
heid onderling vergelijken, de tijd waarop eene gebeurtenis plaats
heeft kan niet worden uitgedrukt, ten zij men is overeengekomen
omtrent een tijdstip, bij hetwelk alle andere worden vergeleken,
en dat algemeen wordt aangenomen als het oogenblik, van waar
men het tellen van den tijd begint. Het doelmatig gebruik der
uurwerken vordert alzoo de keuze van een tijdvak, als eene eenheid
voor het meten van den tijd, en van een tijdstip, van hetwelk men het
tellen van den tijd begint. Yoor het een zoo wel als voor het an-
der is men genoodzaakt tot de verschijnselen aan den hemel zijne
toevlugt te nemen.
Wegens de wenteling der aarde om hare as, schijnt ons de ge-
heele hemel zich dagelijks om de aarde te wentelen , en als een vast
punt van den hemel, na zich om ons te hebben rondbewogen, tot
denzelfden stand met betrekking tot den grond, dien wij bewonen,
of met betrekking tot de voorwerpen , die ons omringen , is terug-
gekeerd, heeft de aarde juist eene wenteling om hare as volbragt.
Zoo wel de rede als de ervaring leeren ons, dat de wentelende be-
5*
— 68 —
weging der aarde om hare as volkomen eenparig is , en , sedert
de vroegste oudheid, niet de minste, voor ons bemerkbare, veran-
dering heeft ondervonden. Het tijdvak, waarin de aarde elke harer
omwentelingen volbrengt, is daarom, en omdat het uit zeer een-
voudige verschijnselen van den hemel kan worden afgeleid, bij uit-
stek geschikt ora als eenheid voor het meten van den tijd te wor-
den aangenomen. Van oudsher heeft het ook daartoe gediend, en
daar het overeenstemt met het tijdvak, in hetwelk vaste punten
van den hemel hunne vroegere standen met betrekking tot de aarde
hernemen, heeft men het den naam van sterreclag gegeven. Een vier-
en-twintigste gedeelte van dat tijdvak wordt een ^^terr^-z^wr genoemd.
Ieder van deze wordt in zestig minuten en elke minuut in zestig
secunden verdeeld , en een tijdvak is volkomen bepaald , wanneer het
in sterre-uren , minuten en secunden is uitgedrukt. Wil men ech-
ter ook het tijdstip^ waarop eene gebeurtenis plaats heeft, kunnen
uitdrukken, zoo moet .men een tijdstip kiezen, tot hetwelk men
alle andere herleidt, en dat door een verschijnsel des hemels wordt
aangewezen, of overal uit de verschijnselen des hemels kan worden
afgeleid. Men heeft daartoe het tijdstip gekozen, waarop een be-
paald en kennelijk punt van den hemel, en wel het voorjaarsnacht-
eveningspunt, door den meridiaan, d. i. door het zuiden gaat,
aan de plaats waar men zich bevindt. De sterretijd van een be-
paald oogenblik is alzoo het aantal sterre-uren, minuten en secun-
den , op dat oogenblik , sedert den laatsten doorgang van het voor-
jaarsnachteveningspunt door het zuiden, verloopen.
De telling vanden tijd, uitgaande van het oogenblik, waarop de
geheele hemel een' bepaalden stand met betrekking tot de aarde
moet aannemen, en waarbij de tijd, waarin de aarde elke wenteling
ora hare as volbrengt, als eenheid dient, d. i. de telling van den tijd
naar sterretijd, is wel de eenvoudigste die men zich kan voorstel-
len. Zi] is sedert lang bij de sterrekundigen in gebruik en voor
hen in vele gevallen de verkieslijkste; maar hoe eenvoudig en na-
tuurlijk zij in zich zelve wezen moge, zij is volstrekt ongeschikt
voor het maatschappelijk leven. De bedrijven van het maatschap-
pelijk leven worden niet naar de standen en de schijnbare bewe-
— 69 —
gingen van den geheelen hemel , maar naar die van een enkel zijner
lichten geregeld, namelijk naar die van de zon, wier verschijnen
en verdwijnen de natuurlijke tijden van werkzaamheid en van rust
bepaalt. In het maatschappelijk leven moet daarom de wijze om
den tijd te tellen en te meten aan de standen en de schijnbare
beweging van de zon worden ontleend, door welke laatste de wen-
telende beweging der aarde niet met juistheid wordt afgespiegeld,
daar de zon geen vast punt van den hemel is. Wegens de jaar-
lijksche kringvormige beweging van de aarde om de zon, schijnt
de zon zelve ons zich aanhoudend met betrekking tot de sterren
te verplaatsen, in eene rigting tegenovergesteld aan die, in welke
de hemel zich dagelijks om de aarde schijnt te wentelen, en
zoodanig, dat zij ineen jaar, na den geheelen hemel te hebben rond-
geloopen , tot dezelfde sterren wederkeert. Heeft de aarde eene wen-
teling om hare as volbragt, zoo heeft zij de zon nog niet tot den
meridiaan van dezelfde plaats teruggevoerd, omdat de zon zich
inmiddels aan den hemel naar het oosten heeft voortbewoo-en. Het
tijdsverloop tusschen twee op elkander volgende dooro-ano-en van
de zon door het zuiden duurt omtrent vier minuten langer dan eene
wenteling der aarde, of een sterredag, en wordt een zonne-dag ge-
noemd. De zounedag wordt, even als de sterredag, in zijne uren,
minuten en secunden verdeeld, en kan, onder zekere voorwaarden,
even goed als deze, als eene eenheid voor het meten van den tijd
worden aangenomen. Met deze eenheid kan men de telling van den
tijd met het tijdstip beginnen, op hetwelk door de zon een be-
paalde stand wordt ingenomen, en de tijd, aldus geteld en ge-
meten, zal dan geen' anderen naam dan dien van zonnetijcl\.\x\\WGx^
dragen. De zonnetijd van een bepaald oogenblik is het aantal zonne-
uren, minuten en secunden, sedert den laatsten doorc^an»- van de
zon door het zuiden verloopen.
Het tellen en meten van den tijd, naar de standen en de schijn-
bare beweging van de zon, hoe onvermijdelijk in het maatschap-
pelijk leven, heeft zijne eigenaardige moeijelijkheden, en kan al-
leen onder bepaalde voorwaarden met de noodige naauwkeurigheid
geschieden. De zonnedagen hebben namelijk niet op alle tijden- des.
— 70 —
jaars volkomen dezelfde lengte, zoodat zij niet onvoorwaardelijk
als eenheden voor het meten van den tijd kunnen worden aange-
nomen, en ook de tijd niet onmiddellijk door den stand der zon
kan worden aangewezen. Deze ongelijke lengte der ware zonneda-
gen is gedeeltelijk een gevolg hiervan, dat de kring, in welken de
zon zich jaarlijks, rondom den hemel schijnt te bewegen, niet lood-
xegt staat op de omwentelings-as der aarde, en gedeeltelijk hier-
van , dat de zon zich , in dien kring , niet steeds met dezelfde
snelheid aan den hemel voortbeweegt. Het zoude onmogelijk zijn
de wijzers van een uurwerk, met eenige naauwkeurigheid , de on-
regelmatige beweging der zon te doen nabootsen , en telkens bij
den doorgang der zon door het zuiden met hetzelfde punt van de
wijzerplaat te doen zamenvallen ; maar indien dit al mogelijk ware
en werkelijk ten uitvoer werd gebragt, zoo zouden de verplaatsin-
gen der wijzers niet evenredig zijn aan de verloopene tijden, en
de tijd zelf zoude, niet onmiddellijk, met juistheid door het uur-
werk worden aangewezen. Om het tellen en het meten van den
tijd met de standen en de beweging der zon in overeenstemming
te brengen , was men daarom verpligt tot een eigenaardig hulpmid-
del zijne toevlugt te nemen. Dat hulpmiddel is eene denkbeeldige
zon, die met de ware zon den geheelen hemel rondloopt, zoodat
zij , op hetzelfde oogenblik met haar van een bepaald punt des
hemels uitgaande, ook weder op hetzelfde oogenblik met haar tot
dat punt wederkeert. Aan deze denkbeeldige zon, die, even als
de ware zon, in den tijd van juist een jaar den geheelen hemel
rondloopt, wordt eene eenparige beweging toegekend, in eenen kring
die loodregt staat op de omwentelings-as der aarde. Die denkbeel-
dige zon is, met betrekking tot de ware zon, nu eens vooruit en
dan weder ten achter, en, indien zij wezenlijk bestond, zoude zij
dagen geven, die altijd dezelfde lengte hebben, en juist met het
gemiddeld bedrag van de veranderlijke dagen der ware zon over-
eenkomen. Men noemt haar de middelbare zon, en de altijd even
groote tijdsverloopen tusschen twee op elkander volgenden harer
doorsancen door het zuiden dragen den naam van middelbare zon-
nedageii. De middelbare zon zal, nu eens vroeger dan weder later
— 71 —
dan de ware zon, door het zuiden gaan, en de middelbare zonne-
tijd van een bepaald oogenblik is het aantal middelbare zonne-uren,
minuten en secunden, op dat oogenblik, sedert den laatsten door-
gang van de middelbare zon door het zuiden verloopen. Het is
ligt te berekenen welk punt van den hemel door zulk eene mid-
delbare zon, op een gegeven oogenblik, moet worden ingenomen,
en uit de bekende beweging van de ware' zon kan ook de plaats
van deze, voor datzelfde oogenblik, worden afgeleid. Uit die betrek-
kelijke standplaatsen berekent men hoeveel de middelbare en de
ware zonnetijd van elkander moeten verschillen. Dat verschil draagt
den naam van tijdsvereffening, en is het eenmaal gegeven, zoo is
het uiters